Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kerkeraadsverkiezingen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kerkeraadsverkiezingen.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

In waardeering van de kostelijke gaven, die de vrouw van God den Heere, inzonderheid voor het religieuse leven, ontvangen heeft. en die vooral blijken uit den stillen invloed die van haar in het gezin op haar man en door de opvoeding op haar kinderen uitgaat, wenschen we voor niemand onder te doen. De Heilige Schrift zelf wijst ons daarop in de voorbeelden van een Hanna en zoo menige vrome moeder in Israël. Ook in den kring van Cnristus discipelen treden nobele vrouwen op, die Hem dienden van hare goederen, en de geloofsmoed en trouw dezer discipelinnen, die zelfs tot aan het kruis Christus vergezelden en ook na Zijn dood met de innigste aanhankelijkheid aan Hem verkleefd bleven, was wel beschamend voor menigen discipel, die uit laffe vrees was gevlucht. Ook in de brieven der Apostelen wordt meermalen gewag gemaakt van vrouwen, die de Apostelen krachtig geholpen hebben bij hun arbeid en wier namen daarom met lof en dank worden genoemd. Van een geringschatting of minachting van de vrouw kan derhalve op Christelijk standpunt nooit sprake wezen. In zooverre de tegenwoordige-vrouwenbeweging dan ook ten doel heeft, om deze gaven, door God aan de vrouw geschonken, beter tot haar recht te doen komen en menige onrechtvaardige bepaling in de wetgeving, waardoor aan de vrouw onrecht wordt aangedaan, uit den weg te ruimen, heeft deze beweging onze hartelijke sympathie. Maar zoover deze beweging uitgaat van een valsche gelijkheid tusschen man en vrouw en daarom op politiek-maatschappelijk en kerkelijk gebied dezelfde rechten voor de vrouw als voorden man opeischt, kunnen en mogen we niet anders dan principieel ons daartegenover stellen, omdat deze valsche gelijkheid lijnrecht ingaat tegen het Woord van God. Elk toegeven op dit punt zou niet alleen een verzaking wezen van hetgeen de Heilige Schrift ons leert, maar een schending van de ordinantiën, door God. zelf in de Schepping voor man en vrouw gesteld.

Juist daarom hebben we er zoo sterken nadruk op gelegd, dat de voorstelling, alsof het woord van den Apostel Paylus in Galaten 3 : 28, dat «daarin noch man noch vrouw is«, voor zulk een volkomen gelijkstelling van den man eri de vrouw in de gemeente pleiten zou, niet juist is en met de duidelijke uitspraken van dienzelfden Apostel over de positie der vrouw in strijd is. Niet alleen op maatschappelijk gebied, maar ook in het leven der Kerk moet de onderscheiden positie, die God aan den man en dè vrouw toegekend heeft, worden geëerbiedigd en gehandhaafd. Dat tODnt ons de Apostel, waar hij in de door ons aangehaalde teksten zoo beslist opkomt tegen de emaneipatiezucht, die reeds in zijn dagen bij de vrouwen in de gemeente zich voordeed juist op grond, dat »in Christus noch man noch vrouw is«. De Apostel handhaaft daartegenover met alle kracht, dat de Scheppings-ordinantie ook in het leven der gemeente hare geldigheid behoudt'; hij verbiedt daarom de vrouwen in de gemeente een leer-of regeerambt te vervullen ; hij gedoogt zelfs niet dat de vrouwen in de gemeente zullen spreken, maar vermaant haar te zwijgen; en hij eischt, dat ze, als teeken van hare onderworpenheid aan den man, den sluier zullen dragen.

De uitvlucht, dat de Apostel dit alles schreef met het oog op de ondergeschikte positie, die de vrouw destijds in het maatschappelijk leven innam, maar dat deze voorschriften voor onzen tijd niet meer gelden, omdat de vrouw nu gelukkig uit deze on waardige., positie verlost is, houdt geen steek. Zeker is niet elke vorm, waarin die ondergeschikte positie van de vrouw uitkwam, zooals bijv. het dragen van een sluier om het gelaat te bedekken, voor alle tijden geldig. Maar het beginsel, dat de Apostel uitspreekt, geldt wel voor alle eeuwen, omdat de Apostel zich niet op toevallige omstandigheden beroept, maar op de Scheppings-ordinantie Gods. Wie de geldigheid van deze uitspraken voor ons desnietiemin ontkennen wil, moet er wel toekomen om te zeggen, dat de Apostel, aldus schrijvende, nog bevangen was in allerlei vooroordeelen van zijn tijd, en daarom nog niet gekomen was tot het rechte inzicht in de gelijkheid van man en vrouw, zooals wij, verlichte menschen van onze eeuw, die aan deze ouderwetsche vooroordeelen ontwassen zijn, dit hebben verkregen. Maar wie zoo spreekt, heeft daarmede dan ook tegelijk het gezag van den Apostel en van de Heilige Schrift zelf prijs gegeven. De Heilige Schrift kan dan niet meer de door God ons geschonken regeldes levens zijn. Ook de opmerking, die men wel gemaakt heeft, dat de Apostelen evenzeer de slavernij nergens hebben afgekeurd, ja zelfs aan de Christenslaven gebieden hun meester onderdanig te _ zijn; hoewel thans toch ieder erkent, dat de slavernij den mensch onwaardig is, en de afschaffing van de slavernij als een der grootste weldaden van onzen tijd gevierd wordt, die rechtstreeks te danken is aan het beginsel, door het Christendom oris gepredikt, dat alle menschen gelijk zijn voor God den Heere ; en dat het nu evenzoo staat met deze uitspraken van den Apostel over de onder­ geschikte positie van de vrouw, want dat dit alles in verband stond met de maatschappelijke verhoudingen in die dagen, maar dat dit niets te kort doet aan het beginsel, dat de Zoon ook de vrouw heeft vrijgemaakt van elke onderwerping aan den man, en de volkomen gelijkheid van man en vrouw dus geheel in overeenstemming is met dit beginsel van het Evangelie, — gaat niet op. De Apostelen hebben nooit de slavernij als zoodanig verdedigd of voor ons tot wet gesteld met een beroep op de Scheppings-ordinantie Gods. Dat de slavernij door God was ingesteld, wórdt nergens door hen beweerd. De slavernij was een maatschappelijk instituut van die dagen, en de Apostelen waren niet in de eerste plaats geroepen om maatschappelijke mtsstanden weg te n.emen, maar om het Evangelie der verlossing in Christus te prediken en de Kerk van Christus te stichten. Daarom bevelen zij aan de Christelijke slaven hunnen meesters gehooTzaam te zijn. Ze denken er echter niet aan', dezen personen, omdat zij slaven zijn, te verbieden in de Kerk een .ambt te bekleeden óf in de gemeente te spreken. Maar met de vrouw staat de zaak geheel anders. Hier treden de Apostelen op niet om voor het maatschappelijk leven, maar om voor de Kerk zélf te bepalen, welke de positie der vrouw v/ezen zal. En ze doen dat niet op grond van hetgeen destijds in het Oostersche leven als zede gold, maar met een beroep op de Scheppings-ordinantie des Heeren. 'Van een gedoogen van een maatschappelijk instituut, dat zij niet veranderen konden, is hier dus geen sprake. Het is een stellig gebod, dat de Apostelen gever, een gebod, dat zij gronden op hetgeen God de Heere in de Schepping zelve vastgesteld en verordineerd had. Elke poging om deze ordinantie Gods op zij te schuiven en in de Kerk voor de vrouw gelijke rechten op te eischen als voor den man, omdat »in Christus noch man noch vrouw is«, moet daarom principieel door ons worden wederstaan.

Vraagt men, wat de Apostel dan bedoelt, wanneer hij toch in Gal. 3 : 28 uitspreekt, dat , , daarin noch man noch vrouw is", dan behoeft men het verband, waarin deze woorden voorkomen, maar na te gaan om terstond te zien, dat van een kerkrechtelijke gelijkheid van man en vrouw hier geen sprake is. Er is sprake van de geestelijke relatie met Christus, of wil men, van het kindschap Gods, dat door het geloof in Christus verkregen wordt. Dat kindschap Gods, wil de_ Apostel zeggen, is niet gebonden aan een bepaald volk, een bepaalden stand of een bepaald geslacht, maar wordt geschonken aan allen, die in Christus gelooven. De doop, die naar Christus bevel aan alle volkeren en alle personen geschonken wordt, is daarvan het bewijs. „Want zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan, " zegt de Apostel, en daarop laat hij volgen: , daarin is noch Jood noch Griek, noch dienstbare noch rijke, daarin is geen man noch vrouw, maar zij zijn allen één in Christus Jezus. En indien gij van Christus zijt, zoo zijt gij dan Abraham's zaad en naar de beloftenis erfgenamen". De bedoeling van den Apostel is dus, dat van de-schatten door Christus verworven: e vergiffenis der zonde door Zijn bloed, de heiligmakende genade van den Geest, het kindschap Gods en de erfenis des eeuwigen levens, niemand is uitgesloten, aangezien er geen aanneming des persoons is bij God. , , Evenmin, zoo zegt een onzer beste uitleggers, als er sprake van kan wezen, dat iemand door God zou worden aangenomen, op grond, dat hij tot een bepaald volk, tot een bepaalden stand of een bepaald geslacht behoort, zoo zal ook niemand verworpen worden, op grond dat hij een dezer voorrechten mist, wantallen, van wat nationaliteit, geslacht of stand ook, zullen als kinderen Gods aangenomen worden door het geloof in Christus." Dat is de groote waarheid, die de Apostel hier verkondigt; de universaliteit van de genade, in Christus geopenbaard; het is Gods wil, dat alle menschen zalig worden, vao wat stand, geslacht of volk ze zijn. Daarin ligt de uitnemendheid derNieuw-Testamentische boven de Oud-Testamentische bedeeling. Eertijds was niet de Griek, maar alleen de Jood geroepen; toen kon niet de dienstbare, maar alleen de viije als priester optreden ; toen werd het teeken van het. Genadeverbond alleen aan den man, maar niet aan. de vrouw geschojiken. Dat alles is nu, door de komst van Christus, veranderd. Er is, wat de ge.estelijke relatie tot Christus betreft, geen verschil van volk, stand of geslacht. Maar uit deze gelijkheid wat de geestelijke relatie tot Christus betreft, volgt niet, dat er, ook wat de uitwendige en zichtbare Kerk aangaat, geen onderscheid tusschen man en vrouw meer zou bestaan. Volkomen terecht maakt Voetius tusschen die beide dan ook een scherp onderscheid. Op de vraag of er, wat hun kerkelijken staat betreft, onderscheid is tusschen man en vrouw, antwoordt hij: indien gij het oog hebt pp de mystieke Kerk en op de inwendige en onzichtbare eenheid, gemeenschap en verhouding tot Christus, dan is er tusschen man en vrouw geen onderscheid, omdat in Christus niets beteekenis heeft dan het geloof door de liefde werkende (Gal. S : 6), alle geloovigen een even dierbaar geloof verkregen hebben (II Petrus 1 : 1) en daarin noch man noch vrouw is (Gal. 3 : 25). Maar indien gij onder de Kerk verstaat de uitwendige, zichtbare en geïnstitueerde Kerk, Oan is er wel verschil, zooals daaruit blijkt, dat het aan de vrouwen niet geoorloofd is in de gemeente te spreken of ? en voorgangster te zijn* (Pol. Eccl. t. III, p. 206).

Deze onderscheiding tusschen het mystieke lichaam van Christus, of wil men de geloofsgemeenschap met Christus, en het optreden als lidmaat van de uitwendige,

zichtbare geïnstitueerde Kerk, doorVoetius hier gemaakt, is volkomen juist en kan veel bijdragen om de zaak zelf te verhelderen. Alleen moet hieraan nog een ding worden toegevoegd. Voorzoover dit uitwendige kerkelijke leven in rechtstreeksch verband staat met de geestelijke relatie tot Christus, en bedoelt dit te - voeden en te sterken, met name door de bediening des Woords en der Sacramenten, mag er natuurlijk geen onderscheid worden gemaakt tusschen man en vrouw. De vrouw buiten de godsdienstoefeningen der gemeente te willen sluiten, of, zooals dat nu in de Joodsche Synagoge geschiedt, op een galerij achter getraliede vensters te verbergen, alsof zij eigenlijk aan zoo heilige handeling niet mag deelnemen, is ongeoorloofd en zou lijnrecht ingaan tegen wat de Apostel leert, dat in de gemeente noch man noch vrouw is. En evenmin mag de vrouw buitengesloten worden van de Sacramenten als doop en avondmaal, - «van de publieke gebeden en van de lofzangen der gemeente. Al wat betrekking heeft op de gemeenschap met Christus als het Hoofd der gemeente en op de gemeenschap der heiligen onderling, komt aan de vrouwen niet minder toe dan aan de mannen, zooals Voetius het terecht uitdrukt. Wie op dit geestelijk terrein de vrouw zou willen achterstellen bij den man, zou aan den eisch van het Woord Gods te kort doen, dat de geestelijke gelijkheid van alle leden van Christus lichaam ons predikt van wat volk, stand of geslacht ze ook zijn. Maar daaruit volgt niet, dat de vrouw in de gemeente een leer-of regeerambt mag vervullen, of publiek mag optreden om het woord te voeren, of haar stem te laten hooren, omdat dit alles door den Apostel uitdrukkelijk aan Ie vrouw wordt verboden in I Tim. 5 : 12 en I Cor 15 : 32. En "Voetius merkt volkomen terecht op, dat in dit gebod, aan de vrouw gegeven, om in de gèmeefite niet te spreken, maar te zwijgen en stil te zijn, niet alleen ligt opgesloten, dat zij geen leer-of regeerambt in de Kerk mag waarnemen, maar evenzeer dat zij niet met de mannen een stem mag uitbrengen in zaken, die betrekking hebben op de regeer ing der Kerk of de uitoefening der kerkelijke tucht, (t. a. p. pag. 209). Het uitbrengen van een stem in zulke zaken is toch een uitoefenen van de regeermacht, en die regeermacht komt in de Kerk toe niet aan de vrouw, maar alleen aan den man.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 januari 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Kerkeraadsverkiezingen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 januari 1918

De Heraut | 4 Pagina's