Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCLXXIII.

ACHTSTE REEKS.

xvIII.

Hier is de lijdzaamheid der heiligen; hier zijn zij, die de geboden Gods bewaren en het geloof van Jezus, Openb. XrV : 12.

Eer we er thans toe crergaan, om nader de afzonderlijke betuigingen van de zes Engelen, die hier optreden, na te gaan, zij ons vooraf een kort woord geoorloofd over het kleine vlugschrift van den heer D, Rot, dat dezer dagen bij den heer N. Rot, te Apeldoorn, 't licht zag. In dit kleine geschaft komt de schrijver ernstige bedenking opperen tegen hetgeen we in ons nummer van 3 Juni vorig jaar aangaven over de verandering van inzicht in de toekomst die bij den Apostel Paulus plaats greep, en zulks wel in zooverre hij eerst bleek de Parousie nog bij eigen leven verwacht te hebben, en toch later duidelijk aangaf, dat öeze eerst veel later zou intreden. Men vindt deze korte uiteenzetting in ons No. 2054, op de eerste bladzijde; en wie dit naleest zal zelf zien, hoe duidelijk we aangaven dat zelfs onze Statenoverzetters in de kantteekeningen te dezer plaatse op de mogelijkheid van verandering van inzicht bij den Apostel wijzen. Toch nam dit niet weg, dat de heer D. Rot zich hier niet in vinden kon, en zoo voelde hij zich geroepen, tegen onze bewering in dezen in verzet te komen. Van dit verzet namen we met ingenomenh-ïid kennis, te ceer daar dit reeds de tweede maal is, dat er van de zijde der oude school kritiek over onze toelichting van de Voleinding het licht zag. Wel verre toch van er ook maar aan te denken, om onze zienswijze, waar ze van de dusver gangbare afwijkt, aan onze lezers op te leggen, deden we steeds wat doenlijk was, om onze zienswijze uit de Schrift zelve toe te lichten, en de reden op te geven, waarom op de aloude exegese niet meer kon worden afgegaan. Sterk vooral komt dit uit bij de uitlegging van de Openbaringen van Johannes. Wie toch met aandacht de verklaringen volgt die door onze kantteekenaren in de Statenoverzetting desaangaande gegeven werden, moet wel steeds meer tot de erkentenis komen, dat in deze kantteekeningen de openbaringen van de Apocalypse, om 't zacht uit te drukken, veel te eenzijdig op den strijd van de Gereformeerden tegen de verklaringen en handelingen van de Roomsche Kerk zijn toegepast. Nu zeggen we in het minst niet, dat - men hiertoe in volstrekten zin alle recht miste. Over den hachelijken strijd, die in de eeuw der Reformatie deels door onze martelaren, deels door onze Schriftgeleerden tegen de toenmalige afdolingen van Rome gevoerd is, ging destijds toch wel waarlijk ook uit de Apocalypse zeer waardeerbaar licht op. De worsteling aller eeuwen tusschen de waarheid Gods en de insluipende dwaling draagt principieel steeds eenzelfde karakter, en er is in geen eeuw of waar ook ooit een ernstige worsteling opgekomen, of ze hing saam met de groote tegenstelling, die heel de Schrift, en met name ook de Apocalypse, tusschen het bestel Gods en het drijven en dringen der wereld aanwijst. In de dagen der Reformatie kon 't dan ook niet anders, of' onze martelaren en onze Godgeleerden moesten persoonlijk gevoelen, dat de strijd dien ze zelve toentertijd doorleefden, rechtstreeks samenhing met de finale worsteling die de Apocalypse ons in de visioenen, die ze ons biedt, voluit voor ons uitteekent of ook slechts van verre aanwijst. De fout Tan destijds bestond dan ook alleen hierin, dat men het te eenzijdig voorstelde, alsof de visioenen der Voleinding schier in hoofdzaak op de worsteling tusschen Rome en de Reformatie doelden.

Dit nu was • niet' zoo. Deze visioenen werpen hun licht op de eeuwenlange worsteling tusschen de waarheid Gods en de verdonkering van die waarheid door ons menschen. Hierbij nu is in de eerste plaats te rekenen met de worsteling der eerste Christenen tot op Constantijn in 325. In de tweede plaats sloeg deze worsteling nogmaals scherp aan in de antithese tusschen Rome en de Reformatie. Maar toch, de groote en finale tegenstelling zal eerst worden doorgezet als de Voleinding intreedt, en de Parousie, gevolgd door het jongste oordeel, geheel de worsteling tusschen zonde en heiligheid haar einde doet bereiken Hierbij lag het voor de hand, dat men èn in de eerste èn in de tweede acte van dezen principieelen worstelstrijd het zwaartepunt liefst drukken liet op de worsteling die men zelf doorleefde, en waarvan men zelf vaak de bitterste gevolgen, tot in den kruisdood of in den dood l op den brandstapel, te doorstaan had. Al droegen dan ook de kantteekeningen van onze Statenoverzetters, met name in de Apocalypse, al te vaak een hoogst eenzijdig karakter, en al mogen wij hierop lang niet in alles Amen zeggen, toch belet niets de eenzijdigheid van hun uitleggingen volkomen begrijpelijk te vinden, en alleszins eerbied te koesteren voor hun eenzijdige en vaak niet langer houdbare verklaringen. Dit nu geldt evenzoo van het algemeen begrip der inspiratie, iat zoo vaak de uitlegging der H, Schrift in die dagen beheerscht heeft. Niet zoo sterk in den aanvang. Wie Calvijn's exegese nauwkeurig nagaat, vindt bij hem afwijkingen van de destijds gangbare exegese, die soms zeer sterk spreken. Ongetwijfeld heeft Calvijn den onhoudbaren - ^ruk van de inspiratie-idee. gelijk die destijds gold, keer op kcr gevoeld, en men ziet voor oogen, hoe hij er niet voor terugdeinst, om het voor meer dan één afwijking op te nemen Het is eerst de confessioneele binding der Kerken, die hieraan reeds in het begin der 17e eeuw een einde heeft gemaakt. Het inspiratiebegrip verloor toen zijn nieuwe bezieling, het verstijfde, en geraakte al spoedig versteend.

Hieronder hebben de Kerken, en met name de Gereformeerde Kerken, toen bitter geleden, en wie dan ook de positie van deze Kerken tegen het einde der 18e eeuw nagaat, staat er telkens versteld over, hoe innerlijk verstorven de Kerken zich allengs begonnen te vertoonen. Het leven week er uit, en xelfs een opleving als van de PJëtisten in Duitschland bleef ons vreemd. Eerst de Reveil uit Engeland en Zwitserland heeft toen in den aanvang der 19e eeuw de geesten weer doen smelten, en al is 't dat deze Reveil veel te weinig notitie nam van het eigenaardig karakter van ons Calvinisme, hij wekte toch nieuwe bezieling, en het is niet 't minst aan deze nieuwe bezieling, dat het Neo-Calvinisme straks zijn opkomen te danken had. Eerst van toen af is men dan ook tot een nieuw onderzoek van de geheele gesteldheid der Waarheid tegenover de heerschende dwaling overgegaan, iets waarbij we zelfs gaarne aan Schleiermacher hulde brengen, mits maar vaststa, dat we niet van de lijn onzer vaderen op zijn ethische lijn overgaan. We verliezen alle kracht zoo we niet ons zei ven blijven, en daarom steeds blijft 't voor ons op tweeërlei aankomen. Ten eerste hierop, dat we leven uit den wortel, waaruit onze vaderen de levenskracht van hun belijdenis opzogen, en inde tweede plaats, dat we dit opleven uit den ouden wortel niet doen strekken om met het verdorde blad van voorheen vrede te hebben, maar met elke nieuwe periode een bij die nieuwe periode voegende ontwikkeling van onzen levenswortel tot uiting doen komen.

Juist met het oog hierop nu stemt een geschriftje als nu weer door den heer Rot in 't licht werd gezonden, aanstonds dankbaar. Er mag ook op confessioneel gebied geen overrompeling van boven plaats hebben, en daarom is het zelfs zeer gewenscht, dat, gelijk 't ook nu weer^eschied is, de minnaars der voormalige zienswijze van zich hooren laten, en zelfs een poging wagen, om de jongere ontwikkeling van onze Belijdenis te stuiten. Zulk optreden nu zien we daarom zoo met voorliefde, omdat er in uitkomt, hoe er toch nog altoos belijders zijn, die streng aan wat de vaderen hun overleverden, vasthouden. Vaak toch komt men onder den indruk, alsof die oude belijdenis nog wel nagepraat, maar niet meer doorzocht en . gemind wordt. Tot over de hoofdfactoren van onze aloude Belijdenis loopt menig prediker en belijder thans heen. Klanken en woorden krijgt men nog te beluisteren, maar de gloed is er uit. Is er nu af en toe nog een oud belijder, die van deze onaandoenlijkheid aflaat, en zelfs met warmte en veerkracht voor de handhaving der vroegere opvattingen opkomt, dan kan ons dit niet anders dan een oorzaak van verheuging zijn. Dan toch hebt ge niet met een ijdel naprater, maar met een man van overtuiging te doen, die 't zelfs niet kan nalaten, om met klem en in 't publiek voor die aloude overtuiging op te komen. Maar er is meer. Komt op die wijze een hartgrondig belijder nogmaals openlijk voor de aloude zienswijze op, dan komt men tevens te weten, op wat gronden die aloude overtuiging zich opnieuw tegenover de wijzigingen in de publieke meening acht te kunnen handhaven. Hierbij nu moet 't wel in 't licht treden, g t g g e d over welke krachten zulk een strijder bij ijn defensie beschikt. En zoo het geding taande, verzwegen we de vraag niet, of het dusver wel aan ïemf'd, wien ook, geukt is, de inspiratie-theorie, die een tijdlang gegolden heeft, thars nog met volle klem vast te houden. Ons dunkt, niemand zal ditbeweren. Bijna in den regel maken deoudgeloovigen, die met warmte voor zulk een aloude theorie opkomen, bij hun defensie een min-krachtige figuur. Is dit ook niet hier het geval? Ons dunkt zoo sterk, dat we zelfs niet den minsten aandrang gevoelen, om ons op 3 Juni ten beste gegeven beweren nogmaals tot in bijzonderheden te gaan verdedigen. Waar de apostel Paulus zelf zich uitlaat op een wijze, die toont hoe hij bij zijn lezers onderscheid wil doen maken, tusschen hetgeen niet de Heere zegt, maar hij, kan er geen absolute toepassing der aloude inspiratie-idee, als ware in de inspiratie een letterlijke voorzegging geweest van wat de apostel "uit het gedicteerde had op te schrijven, voor ons gelden. Doch juist daarom dient op prijs gesteld, dat nu en dan een enkel belijder nogmaals voor de letterlijke handhaving van deze aloude idee opkomt. Het toont toch ernst, het vsrraadt waarheids7in, en het sluit volstrekt de mogelijkheid niet uit, dat juist zulk een belijder straks uit volle overtuiging prijsgeeft en varen laat, wat zijn innerlijke en oprechte overtuiging hem op dit oogenblik nog gebiedt vast en vol te houden. Ons althans heeft hij door de uitgave van zijn vlugschrift ten deele zelfs een dienst bewezen, maar in elk geval genoegen gedaan.

Keeren we thans tot Openbaringen XIV terug, om nu nader ti; ^ onderzoeken, wat ons in de vcrklaringm" *Jer zes engelen geboden wordt. Reeds spraken we uit, dat we hier vast'nouden moeten aan de over tuiging, dat we hier vooral met heusche Engelen te doen hebben. Wel poogden onze Sta tenoverzetters in hun kantteekeningen te doen gelooven, dat in deze zes Engelen geen wezenlijke engelen optraden, doch al waren zij ongetwijfeld hoogstaande mannen die in den loop der historie de Kerken sterkten in haar belijdenis, toch mag hun dit niet worden toegegeven. Wat Openbaringen 1:20 omtrentdedaar bedoelde angeloi of boden betuigt, kan en mag hier niet doorgaan. Te zeggen dat met deze zes niet Engelen, maar mannen als Huss, Wiclef en andere voorloopers der Hervorming waren aangewezen, is een volstrekt onhoudbaar beweren, zóo onhoudbaar zelfs, dat 't geheel overbodig is, ons verzet tegen deze uit legging hier nog nader aan te dringen. De zes Engelen waarvan hier sprake is, komen hier voor als niet op aarde, maar als in den hemel verkeerende, en als met den Christus vooruit doorlevende, wat straks, als de Voleinding ingaat, van uit den hemel op aarde, en niet alleen op aarde, maar in het gansche heelal, zal te gebeuren staan. Het is dit punt dat hier alles beslist. Geheel het XlVe hoofdstuk hoort bijeen, en men mist elk recht om de zes eerste verzen die van den hemel handelen, af te scheiden van wat volgt. Geheel het kapittel, met al wat daarin vermeld wordt, vormt één saamhangend geheel, en al wat u er in troost, grijpt niet op aarde, maar in den hemel plaats, waar de Christus met zijn Engelen en met de gezaligden den loop der dingen beziet en verhandelt, di& straks in de geschapen wereld te gebeuren staan. En in de tweede plaats, zijn de engelen die nu optreden, wezenlijke hemeigeesten, niet aardsche personen die Engelen genoemd worden, maar Engelen van nature, die in den hemel thuishoren, en van daaruit meeleven in wat in de geschapen wereld nu reeds voonralt en in de Voleinding staat te komen. Men lette hierbij vooral op de voorvoeging in vs. 6, dat Johannes - teen anderen engel za^' wat aanwijst, dat ook in het vlak voorafgaande reeds aan het optreden van Engelen moet gedacht worden. Hoe toch zou anders te begrijpen zijn, dat de nu komende andere Engelen waren?

Van deze zes > andere Engelen, " die in dit hemelsche visioen optreden, wordt ons nu aangaande den eerstbedoelde gemeld, »dat hij vliegende was in het midden des hemels", en voorts dat hij het eeuwig Evanelie had, om te verkondigen aan degenen die op aarde wonen, en aan alle geslachen en natiën en volken, zeggende met een roote stem: > Vreest God en geeft Hem heerlijkheid, want de ure des oordeels is ekomen, en aanbidt hem die den hemel n de aarde en de zee en de fonteinen des waters gemaakt heeft, " Reeds aan eze ons zonderling aandoende teekéning voelt men, hoe de Engel die alzoo spreekt, nog in den hemel zich bevindt, en als ware het uit den hemel op de aarde nederziet. Wie van uit de hoogte op den aardbodem schouwt, wordt het sterkst getroffen, niet door het vaste land, maar juist door het water. De landoppervlakte van onze aarde toch is veel, veel geringer dan het vlak der zeëen, en wie van uit de maan of van uit een planeet door een machtigen telescoop op deze aarde neerzag, diens oog zou zeer stellig het eerst en het meest door die onafzienbare watervakten getroffen worden. Wie op onze aarde, al was het van den hoogsten berg, uit den hoogsten wachttoren en met-den verst reikenden telescoop uitzag, zou ook wel in de verte iets van den Oceaan kunnen waarnemen, maar toch nooit een anderen indruk kunnen opvangen, dan dat de aardvlakte hoofdzaak was en het water bijkomstig. Wie daarentegen van uit de hoogte der hemelen op eenmaal heel onze aarde poogt te overzien, wordt 't het eerst getroffen door de onmetelijke watervlakte, en merkt hoe de bewoonbare aarde slechts als een groot deel van het groote geheel, in die watermassa als geankerd ligt.

Op zichzelf bestond er geen de minste aanleiding, om ten deze juist in de eerste plaats de aandacht te vestigen op den Oceaan, Zeker, daar voeren ook destijds schepen, maar dan toch, vergeleken bij wat thans de zeeën kan bevaren, in zoo uiterst gering aantal, dat het kleine aantal schepelingen, dat zich op die bodems bevond, op verre na niet in vergelijking kon komen met de ontelbare millioenen, die zich op het land heen en weer bewogen. Toch ontvangt ge uit wat deze eerste Engel zegt veeleer den indruk, alsof wat de zeeën bevoer en op de wateren zich bewoog, toch welbezien hoofdzaak was. Zeker, ook van de menschenmassa die op de aarde leeft, wordt even melding gemaakt, doch uiterst kort, en welbezien slechts in één woord. Eerst toch heet het: » Aanbidt Hem die den hemel en de aarde gemaakt heeft". Maar meer ook niet. Er staat niet bij: „de aarde, en de steden, en de dorpen, en landouwen". Er staat niet dan de aarde, zonder meer, hoewel toch hetgeen de aarde bewoonde hier het eerst in aanmerking kwam. Doch gaat nu de Engel over tot de wateren, dan wordt 't op eenmaal breed geteekend, en krijgt men te hooren van de zee niet alleen, maar van alle fonteinen der wateren. Waartoe nu behoefde dit, zoo metterdaad deze spreker op aarde gestaan had, en slechts de bewoners der wereld had doorschouwd. Van uit den hemel gezien moest de aardbodem zich daarentegen geheel voordoen, zoo als ze hier geteekend staat, het uitspansel omhoog, dan de landvlakte, maar dan vooral ook de onmetelijke Oceaan, en voorts de wateren die in meren en rivieren de vlakten van de aarde nog breken. Iets wat daarom nog te meer de aandacht trekt, omdat in het voorafgaande vers door den Engel eerst gewezen wordt op geheel de menschelijke bevolking die het aardrijk bewoont, gedeeld in natiën en geslachten en volken, en onderscheiden door de talen die ze spraken. De blik op het aardrijk geeft uit den hooge het beeld van het groote watervlak, en terzijde van dit watervlak het land, dat op zijn beurt weer door 't water van rivieren en meren als doorspoeld is, maar de geestelijke kennis die de Engelen van de menschenwereld bezitten, wijst hier op heel iets anders, en wel op den organischen samenhang van heel ons menschelijk geslacht, met zijn rijke onderscheiding in natiën, geslachten en volken, niet alleen vleeschelijk door tint en vorm, maar ook geestelijk door verschil in taal gesplitst meer nog dan enkel onderscheiden.

Vraagt men nu, waarmee deze eerste Engel als vervuld is, dan luidt het antwoord, dat 't geen bij zijn blik op onze wereld hem vervult en bezighoudt, is het Evangelie. Zoo toch lezen we van dezen eersten Engel, dat hij als in de hand hield het eeuwig Evangelie, niet om 't voor zichzelven te behouden, maar om 't te verkondigen aan degenen die op aarde wonen, en deze menschenmassa wordt nu geenszins genomen als een groep eenlingen en als een massa van opzichzelf levende individuen, maar als een organisch samenhangend geheel, dat van Godswege ingedeeld is in geslachten, in natiën en in volken, en zulks wel zoo, dat in hun onderscheiden talen zich de rijkdom van hun alzijdig denkend en geestelijk leven uitspreekt.

Ook dit vertoont zich aldus van uit den hemel gezien. Op aarde reikt de bhk zoo weinig ver, dat we nimmer meer tegelijk dan een klein deel van één enkel volk kunnen waarnemen. Van geheel de menschheid krijgen we hierdoor zoouiterstzeldeneen blij venden iiidruk. Wel verzamelen zich nu. en dan op Congressen, of ook in oorlogen, groote menschenmassa's dicht bijeen, maar een indruk van de vele volken en naties ontvangt men daardoor toch in 't minst niet. Van uit den hemel gezien, is het daarentegen aan de Engelen als van zelf gegund, dat ze, geheel ons menschelijk geslacht als eenheid saamvattend, dan ook juist daardoor in staat zijn alsnu waar te nemen, èn de vele variatiën èn de eenheid die deze vele variatiën organisch saambindt. Hoofdzaak is hier dan ook, dat zij de Goddelijke idee van ons menschelijk geslacht voor zich zien opleven. Die Goddelijke idéé nu neemt ons menschelijk geslacht niet zooals het thans door de zonde ontaard, verbasterd en uiteengevallen is, maar gelijk het oorspronkelijk door God bedoeld en in de Schepping op de verwezenlijking van dat doel aangelegd was. Het zijn niet gelijksoortige eenheden en enkelingen die ze van uit den Hooge waarnemen, maar de sporen en overblijfselen, die in ons menschelijk geslacht nog over zijn van de oorspronkelijke saamhoorigheid, waarin ze zich ideaal, als we zoo zeggen mogen, in de eerste ure der Schepping bevonden hadden. Er waren toen nog slechts twee menschelijke personen, met Kaïn en Abel meê gerekend, straks vier, doch in deze vier personen waren destijds reeds alle gegevens aanwezig, die later, bij gereede ontwikkeling, daaruit van lieverlede zouden zijn te voorschijn gekomen. Nu heeft zich allengs die saamhoorigheid in de variatiën voor ons menschelijk oog onzichtbaar gemaakt. Doch voor de Engelen is 't zoo niet. Deze zien van uit den Hooge de trekken eti de sporen en de lijnen nog, die van deze oorspronkelijke saamhoorigheid in onze menschenwereld voor het geoefende oog nog te ontdekken waren.

Aan die ideale opvatting van ons menschelijk geslacht houden de Engelen nog vast, en daarom, stellen ze op den voorgrond de banden, die de menschheid nog organisch saamhouden, en wel in de geslachten, in de natiën, in de volken, gelijk het gevarieerde leven in deze allen uitkomt, en wel gedifferentieerd, onderscheidenlijk opkomt in hun talen. Niet als stond hiermede vast, dat al onze menschelijke talen vanzelf opkwamen uit de oorspronkelijke Scheppingsordinantie. Niet het minst op het" gebied der talen heeft de verwarring die uit de zonde voortvloeide, de oorspronkelijke zuiverheid doen teloor gaan, en alle sprake vervalscht. Miar ook hierin toch dient zich niet pure wilkeur en namelooze verwarring aan. Al de variatiën op taalgebied zijn opgekomen uit een grondvariatie, die bij de Schepping zelve in de taal der menschen gegeven was. Als men zich indenkt in de taal der hemelingen en in wat de taal eenmaal op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel zijn zal, dan behoeven we ons dit allerminst vour te stellen, alsof alsdan eeniglijk ééne enkele taal aller spraakmiddel zou worden. Variatiën, rijke variatiën zelfs, laten zich zeer goed denken, zonder dat het onderling verstaan van wat gezegd wordt, hiermede wegvalt. En zoo is het te verstaan, hoe de Engelen, in hun samenzijn daarboven van onze menschenwereld sprekende, zich de rijke, organische ontwikkeling van ons geslacht, waeu-toe het op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel eens komen zal, tegelijk als èn organisch één èn toch als rijk gevarieerd voorstellen.

Tevens ligt in het zeggen van den eersten Engel uitgedrukt, dat, eer het einde ingaat, de verkondiging van het Evangelie onder alle volken haar beslag zal hebben verkregen. Zoo ligt er dan tevens een gedurig bezig zijn van Christus met zijn Engelen in opgesloten, om de verkondiging van het Evangelie steeds verder te doen uitgaan. In het groote werk der Missie treden niet slechts menschelijke krachten op, maar de Christus zelf, met zijn trawanten, is gestadig in deze missionaire beweging inwerkend en meewerkend, om het hooge doel, dat zij zich hier voorstellen, te bereiken. Nu mag het hierbij uiteraard geen oogenblik worden voorgesteld, alsof de groote wereldmissie eigenlijk het resultaat was van de inspanning der Kerken, Zekerlijk moeten ook de Kerken hieraan medewerken, en gaat welbezien niet één enkel Christen vrij uit, die niet ook zijnerzijds aan dit groot werk der missie deelneemt. Maar toch, wij zijn hierbij nooit anders dan instrument, waarvan de Christus zich bedient, en he* groote werk der tcebrenging blijft vrucht van de gestadige actie die van den Christus en zijn Engelen, en dan almeer ook door de zendelingen als instrumenten, in alle deelen der wereld uitgaat. Er ligt

dan ook niets vreemds, maar zelfs iets volstrekt onmisbaars in besloten, dat dit missiewerk, dat op den organischen samenhang der menschen zijn' invloed doet gelden, voorwerp is en blijft van hetgeen daarboven in het Vaderhuis tusschen den Christus en zijn dienaren verhandeld wordt. Dit nu heet hier, dat een der Engelen het Evangelie, en wel het eeuwig Evangelie, had, om 't te verkondigen; iets wat natuurlijk niet beduidt dat hij een geschreven Evangelie in de hand hield, maar eeniglijk, dat de Blijmare die alle volk en natie ten leven moet roepen, als van den hemel uitging, om naar beneden in te dreunen, en alzoo ten slotte geheel de wereld te kunnen bereiken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 februari 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 februari 1918

De Heraut | 4 Pagina's