Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCLXXVII.

ACHTSTE REEKS.

XXII.

En zij zongen het gezang van Mozes, den dienstknecht Gods, en het gezang des Lams, zeggende : Groot en wonderlijk zijn " uwe werken, Heere, Gij almachtige God ; rechtvaardig en waarachtig zijn uwe wegen, Gij Koning der heiligen. Openb. XV: 3.

Bij de plage van de Phiolen, anders gezegd PhJalen of Drinkschalen, sta nu op den voorgrond, dat geheel deze derde actie, na de Regelen en na de Bazuinen, nog in sterker mate dan bij de twee eerste, telkens, als we het zoo mogen uitdrukken, in den hemel daarboven speelt, en van daaruit zich naar de aarde toebeweegt. Dit nu is niet te ver.staan, indien men zich het hemelsche daarboven geheel vormeloos en enkel als in het geestelijke zich verliezend denkt; iets wat maar al te veel de gewone gedachte is. Het is daarom zoo geraden niet heen te lezen over wat Paulus ons in 2 Cor. 12:1 v. v., bericht, waar hij ons mededeelt dat hij «opgetrokken is geweest in den derden hemel, en in het Paradijs, en daar gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het een mensch niet geoorloofd is te spreken." En bij dit op zich zelf reeds zoo raadselachtige herhaalt de apostel dan tot driemaal toe, dat hij niet uit kan maken, »of het geschied was in het lichaarn of buitan het lichaam." Hij kon er zich geen rekenschap van geven, noch het gebeurde verklaren, maar wel wist hij met stellige zekerheid, dat hij een oogenblik had ingeleefd in de wereld daarboven, eii dat in die wereld daarboven, volstrekt niet alleen het geestelijke en onwaarneembare zich aan hem ontdekt had, doch dat hij bij dat gezicht ook velerlei had waargenomen dat zich in klank en vorm aan hem voordeed, en zoo bijna de stoffelijke gedaante erlangde. Men staat Hier dus voor dit raadselachtige feit, dat daarboven niet-aardsche dingen zijn, en die zich toch in klank en vorm aandienen. Dit nu komt geheel overeen met wat aan Mozes werd medegedeeld, dat de tabernakel in de woestijn slechts een afdruk was vanden wezenlijken taberna, kel of tempel 'die daar boven in de hemelen voor Gods troon te aanschouwen was. En hiermede geheel in overeenstemming wordt ons hier nu medegedeeld, dat deze zeven engelen die de Phiolen droegen, niet eerst op aarde afdaalden, daar menschelijke vormen aannamen, én alsnu eerst de Phiolen zich zagen toevertrouwd, maar dat geheel omgekeerd de uitzending van de zeven Phiolen daar boven in den hemel plaats greep, en dat zij als nu van Boven af op de aarde nederzagen - en zich naar de aarde toebewogen. Onze droomen kunnen hier een gedeeltelijke opheldering geven. Vaak toch kan in onze droomen een realiteit voor onzen geest opkomen, die zich zoo klaar en zoo duidelijk in al haar vormen aan ons rvertoont, dat we, wakker geworden, niet anders meenen, dan dat 't werkelijk zoo toeging, als we het in onze droomen ontwaarden. Soms kan die indruk zelfs zoo sterk zijn, dat we eenige oogenblikken noodig hebben, eer we onzen geest van deze overweldigende impressie weer hebben vrij gemaakt. Hiermede nu hangt uiteraard het andere feit saam, dat blijkens de Schrift de Engelen herhaaldelijk zich op deze aarde vertoond hebben in gewone menschelijke vormen, i^ioodat ze geen anderen indruk maakten, dati alsof ze als menschen met menschen spraken. Nu is 't ons niet gegeven dit raadselachtige op te lossen. We kunnen ons in het wezen en in den geest van een Engel te moeilijk verplaatsen, om ons rekenschap te geven van wat in hem omgaat.-Maar zooveel blijkt dan toch, dat er eenerzijds in den mensch en anderzijds in den Engel een vermogen aanwezig is, om ons over te zetten in het bewustzijn van een redelijk wezen, dat ^eel met ons gemeen heeft, en toch weer anderzijds geheel van ons verschilt. En S^lijk nu onze zichtbare wereld om ons "een, zich als van zelf aanpast aan ons bewustzijn, zoo zal en moet het ook wel met oe Engelen zijn, doch moet tusschen hun wereld en onze wereld toch zulk een Paralelle {overeenkomst bestaan, dat waarneming uit de ééne, in de andere sfeer doenlijk is. Hier gaat dit zelfs zoo-^^f. dat hetgeen daarboven ontwaard wordt, niet een afschijnsel is van wat hier in de ••^aliteit bestaat, maar dat omgekeerd, wat hier zich aan ons aandient en aan ons voordoet, afschijnsel is van wat daarboven zich in werkelijkheid om den troon Gods bevindt. Tusschen deze gezichten nu oestaat onderscheid, niet alleen in vorm, maar ook in graad. Immers het XVe hoofdstuk vangt in vs. 1 aan met de opmerking, dat wat nu te komen staat niet enkel als teeken is bedoeld, maar als bij uitzondering een groot en wonderlijk teeken is, dat ^ uit dien hoofde zeer bijzonder de aandacht trekt, en waarop met bijzondere opmerkzaamheid moet worden gelet, en ter prikkeling van die opmerkzaamheid, weet Johannes ons nu te berichten, ten eerste dat de plagen, waarvan nu sprake komt, de laatste zullen zijn, maar ook ten andere dat de toorn Gods, die zich openbaart, zoo in de Zegelen en de Bazuinen, als hier in de Phiolen, thans zal worden voleind. Zoo toch staat er: gt; En ik zag een ander groot en wonderlijk teeken, niet op aarde, maar in den hemel, namelijk zeven Engelen, hebbende de zeven laagste plagen, want in deze is d? toorn Gods voleindigd". De aldus op wat nu volgt gelegde nadruk treft te meer, omdat reeds tweemalen in wat voorafging, op soortgelijke verschijnselen, als nu te komen staan, de - aandacht was gericht. Toch, en dit is hier het bijzondere, bestond een zeer aanmerkelijk verschil van graad tusschen wat in de twee vorige evoluties te aanschouwen was gegeven, en 't geen nu komt; zóó zelfs, dat wat dusver gebeurd was, slechts voorafschaduwing bleek te zijn van het eigenlijke oordeel, dat nu eerst op doortastende wijze te komen stond. Er i's nu verder geen voorbereiding, geeri overgang meer. Het einde is nu gekomen, en het is op dien ingang der Voleinding dat thans de volle nadruk wordt gelegd.

Op den klank af doet ons ook hier eenigSzins raadselachtig aan, wat nu volgt over de glazen zee. Reeds in Openb. 4:6 was' met een enkel woord van dezfe > glazen zee* melding gemaakt. We lazen daar toch: En voor den Troon Gods was een glazen zee, kristal gelijk." Hier neemt die »glazen zee« veel breeder plaats in. Vooreerst toch vernemen wé nu nader, dat er zich een verschijnsel voordeed als een glazen zee. Hieruit volgt dat de »glazen zeel niet eigenlijk, maar overdrachtelijk en beeldspreukig bedoeld is. Het was geen zee van glas, maar van verre gezien, leek 't er op. Ook in onze eigen taal kennen we zoo overdrachtelijke spreekwijs. Zeer gewoon toch is onder ons het zeggen, dat er bij een groote gé[Qg? : he\d een zee van menseken bijeen was, en geheel in dienzelfden zin wordt nu ook hier met die »glazen zee« niet anders aangeduid, dan dat voor en om den Troon Gods zich een zeer groote schare van menschen bevond. Vé. 2 voegt er toch onmiddellijk aan toe, dat die glazen zee gevormd werd door hen die de overwinning hadden van het Beest èn van zijn Beeld èn van zijn teeken, èn van het getal zijns naams, en dat dezen stonden aan de glazen zee, hebbende de cithers Gods, en zingende wsCren het lied van Mozes en van het Lam. Daar nu geheel deze verschijning niet op aarde aanschouwd wordt, maar in den hemel bij Gods Troon zich voordeed, volgt hier van zelf uit, dat deze geloovigen niet meer op aarde in de worsteling streden, maar als martelaren bezweken waren, en alsnu in den hemel verkeerden, en daar voor Gods Troon stonden, doch nu dan ook saam een tafereel opleverden, dat denken deed aan een zee van kristal of glas. Saam vormden ze de heilige groep der geloovigen, die in den ban gen strijd met den Antichrist en zijn Beeld niet bezweken waren, en nu, als overwinnaars tot de naaste omgeving van Gods Troon toegelaten, daar een saamhoorenden kring vormden van heilige overwinnaars. Op dit ïoverwinnaar" moet hier zelfs nadruk gelegd. Er staat toch uitdrukkelijk bij, dat zij 't waren, die een viervoudige over-Winning hadden behaald. Ze hadden blootgestaan aan een viervoudige verzoeking, en in elk van die vier verzoekingen waren ze overwinnaar gebleven.

De eindoverwinning van deze gezaligden had daarin bestaan, dat ze tot het einde toe geweigerd hadden te knielen voor het Beest, d.i. voor den Antichrist, en evenzoo voor zijn Beeld. Ze hadden den geestelijken moed in zich gevonden, om, hoe bang de klem van den Antichrist ook prangde, er toch weerstand tegen te bieden, al wisten ze dat hun leven er meê gemoeid kon zijn._ En toen eenmaal dit eerste verzet hun gelukt was, en ze stand hadden gehouden, waren ze daarna even kloek en mannelijk tegen de overige eischen van den Antichrist in verzet gekomen. Ze hadden geweigerd zijn merkteeken aan hun hand te laten indruk­ ken, en evenzoo er zich volstandig tegen verzet, om het mysterieuse cijfer van zijn getal op zich te Is.'sn afstempelen. Men had wel beproefd .jen hiertoe eerst te verleiden, en daarna te noodzaken, maar ze hadden niet toegegeven, ook al werden ze naar het schavot gesleept, en op of bij het schavot hadden ze dan den dood ondergaan. Zoo waren ze a's martelaars gestorven, en waren nu, in hun gezaligden toestand, citherspelend voor den Troon, en hun God en hun Christus verheerlijkend.

Nu waren ze niet een kleine groep, maar veeleer een zeer groote menigte. Altoos hebben we hierbij weer te denken aan het cijfer van de 144.000, waardoor op mystieke wijze in het 12 X 12 X 1000, een zeer groote schare wordt aangeduid. Stond er dan ook alleen: »een. zee van menseden«, zoo zou de zegswijs geheel doorzichtig zijn. Het ons vreemd aandoende ligt alleen in de bijvoeging, dat het een zee van glas of van kristal was. Toch laat Ook dit zich uiteraard wel begrijpen. De zee kan, als men er van uit de hoogte op neerziet, tweeërlei indruk geven. Het kan of een donkere, sombere massa water zijn, oftewel een heldere, doorzichtige watermassa. Bij stormweer, en bij het naderen van den donder, is dan alles troebel en somber, terwijl omgekeerd bij klaren dag en bij helderen zonneschijn, met een zeer kalmen wind, de zee een rustig aanzien geeft, en tot op zekere hoogte zelfs doorzichtig is, zoodat men op niet ondiepe plaatsen soms waant tot op den bodem te kunnen neerzien. Neemt men dit nu in volkomenheid, zoodat niets de oppervlakte vertroebelt, maar de lichte golfslag schier alles helder door laat schijnen, dan wordt 't beeld van een »zee van menschen* nog hooger opf, svoerd. Er wordt daj3 toch mee uitgcd: \, r', V dat deze : ee van menschen bestond uit een heilige schare die als kristal en glas zoo doorzichtig was. En zoo verstaat men dan ten volle wat met' deze glazen zee, die om Gods troon golfde, bedoeld werd. Dié zee is dan een schier onmetelijke massa menschen, doch nu nader afgebeeld als een zee van menschen, bij wie niets meer te ontwaren is van het getinte, verdonkerde en ondoorzichtige wat op aarde de groote massa's kenmerkt, maar die geheel helder, glad en doorschijnend is, zoodat 't al geleek op glas en kristal. Opmerkelijk is alleen, dat er nog iets aan toe wordt gevoegd, dat er een ander element in doet opnemen. Er staat toch uitdrukkelijk bij, dat deze massa van geloovige martelaren niet alleen een zee van Godsgetuigen vormden, en dat deze massa doorzichtig als glas was, en blonk als kristal, maar er wordt nog tusschen in gevoegd, , dat deze zee van menschen sgereinigd was riiet vuurc Deze zee van menschen was alzoo niet énkel doorzichtig, en glanzig, maar er glom tegelijk een gloed in, zoodat er zich vuur in Tcrtoonde. Dit wijst op wat bij het zonlicht zich voordoet. Ook de glans van de zon maakt helder en doorzichtig, evenals hier deze schare van martelaren doorzichtig en helder was. Doch bij die heldere doorzichtigheid brengt de zon tegelijk warmte aan en brengt aldra een gloed te weeg. Die hitte kan dan ook zoo sterk worden, dat ze als brandt en aan vuur doet denken. En zoo nu ook wordt 't ons hier voorgelegd. De schare van martelaren is niet alleen een zee van menschen, in wier optreden een glans als van kristal uitkomt, maar tegelijk gaat ook van dien glans gloed uit, • en wat eerst enkel blonk, begint nu nu ook gloed van zich uit te stralen; en in die schare van martelaren om Gods Troon komt zoo een hitte als van vuur op, wat natuurlijk .zeggen wil, dat hun zielen tintelen gingen van heiligen toorn tegen al wat op aarde de eere Gods ter neerwierp en den Antichrist eere bood.

Deze schare, van heilige martelaren, die zich daarboven om Gods Troon schaart, zingt, speelt en jubelt nu. Hierin ligt uiteraard de uitdrukking van de heilige vreugde die ze deelachtig zijn geworden. Let er nu op, dat deze schare in den eersten aanloop klacht na klacht uit, dat het eindoordeel nog niet inging. In Openlj. 6:10 beluisterden we evenzoo de bange klacht: gt; Hoe lang, o heilige en waarachtige Heerscher 1, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen die op de aarde Wonen!" Hun werd toen aangezegd, dat »2e nog een kleinen tijd wachten zouden, totdat ook hun broeders en mededienstknechten zouden vervuld zijn, > die gedood zouden worden gelijk zij." Hierin lag uitgesproken, dat het oordeel Gods nog niet aan de Voleinding toe was. Er zou nog een tusschen periode zijn, en totdat ook deze tusschenperiode voltooid was, hadden de martelaren daarboven te bidden en te wachten. Nu echter, nu de Phiolen naderen, is dit alles anders geworden. Nu behoeft er niet meer getoefd of gewacht te worden. Er is nu geen lïitstel meer van noode. Wat zoolang verbeid was, gaat nu in. De laatste periode is ingezet. Het einde gaat nu in. En met het oog hierop nu hooren we met geen woord meer van een klacht, maar is 't onder de martelaren daarboven als één loflied van jubel, en ze dragen de cithers voor zich uit, om hun triomfpsalmen aan te heffen. Alleen staat er nu bij, dat ze zingen en spelen en jubelen op cithers Gods. Het zijn niet meer aardsche instrumenten, niet meer speeltuigen van menschelijke vinding, waarop ze hun lied spelen en zingen; datgene waar ze nu op jubelen zijn cithers Gods, wat natuurlijk zeggen wil, dat 't nu een door God hun ingegeven jubelzang wordt, waar alle menschelijke vaagheid en vervalsching uit is weggenomen, en waarin niet anders weerklinkt, dan de heiligheid Gods.

Juist dit echter brengt dan ook met zich, dat alsnu in het citherlied niet meer de reddende genade aan 't woord komt, doch dat thans de heiligheid Gods naar haar beide zijden zici uit, eenerzijds om de waarachtig geloovigen hun triomf tegen te voeren, maar ook om den toorn Gods tegen al wat onheilig bleef, te ooen losbranden. Het lied dat alsnu wordt ingezet, luidt dan ook als volgt: »Groot en wonderlijk, Heere, zijn uw werken. Heere, Gij almachtige God. Rechtvaardig en waarachtig zijn uw wegen. Gij Koning der heiligen*. Alle nadruk valt hier derhalve op Gods heiligheid en .almacht, niet meer op zijn verzoenende genade. Deze heeft haar eindpaal bereikt, en waar God nu, bij het naderen der Voleinding, optreedt, verschijnt hij air. de jiri> K? : «'^ der heiJ'gpn*, een «!aamvoeging die zoo volkomen juist uitdrukt, waar het nu op aankwam. In de periode der lokkende Verzoening was het de liefde van den Vader geweest, die het afgedoolde en verloren kind nog zocht. Die genadebedeeling heeft dan ook haar tijd gehad. Doch nu heeft die periode haar einde bereikt. Het is nu niet meer de Vader, maar de Koning die optreedt, en wel de Koning der heiligen, die alzoo met wat verloren gaat zich niet meer bezig houdt. De werking der genade heeft nu uit. En vandaar dat thans in het citherspel daar boven verheerlijkt wordt Gods almacht, Gods rechtvaardigheid en Gods waarachtigheid, opdat Hij in zijn Koninklijke majesteit uitschittere. Dit verklaart nu vs. 3 als de volkomen saamvoeging van twee schijnbaar'tegen elkaar overstaande elementen, het ééne dat ons aan Mo^ges, het andere dat ons aan Christus doet denken. Zoo toch staat er in vs 3: > En zij, t.w. die martelaren in de Kerk, zongen nu het gezang van Mozes, den dienstknecht des Heeren, en daar door heenvloeiend het gezang, van het Lam, en dit gemengde lied van Mozes en van het Lam eindigt nu in deze strophe: »Wie zou u niet vreezen, Héere, en uw naam niet verheerlijken? Want Gij zijt alleen heilig. Immers alle volken zullen komen en voor U aanbidden, want uw oordèelen zijn openbaar geworden*, Men ziet het, van genade, van verzoening is hier geen sprake meer. Het is de Almacht, het is de Heiligheid, het is de Gerechtigheid die hier geheel de positie beheerscht, en zelfs de genade van 't Lam is in die Gerechtigheid Gods opgegaan. Het Lam Gods is niet g< -komen, om aan de heiligheid en de gerechtigheid Gods afbreuk te doen, maar juist om in 't eind de Majesteit Gods te heerlijker te doen uitschitteren. De zoekende genade is boeiend en heerlijk geweest, maar ze kon het einde niet zijn. In het einde zou al 't onheilige zich op 't schamperst en beslist tegen het heilige keeren, maar dan ook moest de heiligheid Gods ten slotte in het eindoordeel doorbreken, en te niet en ondergaan al wat in zijn verzet tegen den Heilige volhardde.

Dat hierbij nu van Mozes melding wordt gemaakt, ja dat het gezang van Mozes als den dienstknecht Gods, hier zelfs op den voorgrond treedt, ig zoo te verstaan, dat in de Messiaansche bedeeling de wet, d.i. het recht van den H iligen God, op den voorgrond en tot eerste openbaring kwam. Zoo kon het niet anders of in het einde, als het oordeel ingaat, zou vanzelf weer het Mozaïsche wetsstandpunt het meetsnoer voor het Heilige, zijn. Israels bedeeling kon de verwezenlijking van het hoogheilige niet brengen, en in zooverre liep de geheele Mozaïsche bedeeling op bittere teleurstelling uit. Doch nu de Christus verschenen was, om uit dien diepen val het Israel Gods door volkomen verzoening op te beuren, en nu »Het is volbracht* van het Kruis op Golgotha weerklonken had, nu kwam als achter het Kruis, de heiligheid van Mozes wetsbedeeling weer naar'-voren, en zou in het eind blijken, 'dat al wieden Christus in zijn genadebedeeling verwierp, onder de gestrengheid der heilige bedeeling die in Mozes gegeven was, zou ondergaan en bezwijken. De martelaren daarboven zagen, toen het einde kwam, daarom deze drie dingen voor zich: Eerst de Mozaïsche wetsbedeeling als uiting van het volmaakt heilige in den Koning der koningen. Daarnaast en daartegenover ten tweede de genadebedeeling in het Lam Gods. Maar ook in de derde plaats, toen die genadeperiode voleind was, de slotperiode, die opnieuw het recht van Gods heiligheid naar voren zou doen dringen, doch nu dan ook om het oordeel als in te luiden.

Opmerkelijk is het, dat ook hier, zij 't in soberder vorm, herhaald wordt, wat zoo zeer 'in Openb. XIV : 6 de aandacht trok, t.w. dat de onderscheiding van de geheele menschheid in de onderscheidenheid der vele natiën en volken niet zal te loor gaan, als het einde ingaat. In Openb. XIV : 6 lazen we van het Evangelie dat ten leste verkondigd zou worden aan alle natie en geslacht en taal en volk, en zoo ook vernemen we hier-uit vs 4, dat ^alle volkeren zullen komen en voor U, o God, aanbidden», want, zoo volgt er, »uwe oordèelen zijn openbaar geworden." Men ziet hieruit, hoe averechtsch de voorstelling is, alsof het onderscheid van ons menschelijk geslacht in de veelheid van volken, die onderscheiden talen spreken, slechts een droef gevolg der zonde zou zijn, en alsof, als de Voleinding iu^^^^t, geheel dit verschil zou wegvallen, om niet ar.der" '"''" één menschelijk geslacht zonder variatie over te laten; een geslacht dat dan ook slechts één taal spreken zou. De variaties zouden dan wegvallen, en 't zou alles eentonig en eenstemmig één zijn. Dat geheel deze voorstelling in strijd is met wat ons van Babels torenbouw bericht wordt, behoeft nauwelijks herinnering. Toen beoogde men als één volk allen saam te blijven. Geen variatie mocht opkomen. En men zou, als van één soort, allen saam blijven wonen. Toen ter' tijd is dit verijdeld, en heeft God de varieering van ons menschelijk geslacht straf en beslist doorgezet. Toch heeft dit niet verhinderd, dat men gedurig weer ingatig schonk aan de meening, alsof wat in Babylons streven zoo scherp werd afgekeurd, toch in de eeuwigheid eens het ideaal zou worden. Het is ru hiertegen, dat ook de Openbaring van Johannes gedurig ingaat, door' er ons telkens op te wijzen, hoe het onderscheid tusschen volk en volk ook fn het eeuwige leven zal stand houden, en dat zelfs het taalonderscheid niet zal verdwijnen. Dit bedoelt natuurlijk niet, dat alle talen die thans gesproken worden, ook dan, in gelijk onderscheid, zouden voortduren, ^hans lijden we onder taalbederf en is er eèn spraakverwarring en spraakverbrokkeling • en taaldooreenmenging ingetreden, die louter gevolg is van de ontreddering van ons menschelijk leven. Van zelf wordt dus niet bedoeld, dat 't zoo voor eeuwig blijven zal. Wel daarentegen ligt in wat Openbaringen XIV en XV aanduiden, opgesloten, dat ook de menschelijke taal, naar haar aanleg in de Schepping, bestemd was om in rijke varieering zich uit te breiden, en dit is het wat ten zeerste onze opmerkzaamheid verdient.

Toch wordt dit opmerkelijk verschijnsel nu in Openb. XIV en in Openb. XV op zeer onderscheiden wijze aangegeven. In Openb. XIV wordt ons een blik gegund in de geheele wereld der profetie, gelijk die eens vervuld zal worden, en gelijk ze de gedachtenwereld van den Christus en zijn Gezaligden vervult. Heel iets anders echter is heti als hetgeen in die rijke gedachtenwereld leeft, straks in vervulling overgaat. In die 'voorafgaande gedachtenwereld ligt 't alles saamgevoegd, gelijk zulks 't geval is bij een dichter in wiens geest een opkomend gedicht opdoemt, of gelijk een architect een plan in zich voelt opkomen, dat later de stof zal leveren voor een prachtgebouw dat hij stichten zal. In dat eerste plan . en bij het opkomen van _die scheppende gedachte ligt alles nog door eengemengd; het zijn als lichtwolken die hem hun beeld doen ontwaren. Doch komt het nu aan de uitvoering toe, dan neemt 't alles vaste vormen, vastbelijnde gestalten aan, en volgt 't ééne feit geschiedkundig op 't andere, om zoo de historie te voleinden. Het is dus niet zoo, alsof Openb. XIV en Openb. XV ons tweemaal hetzelfde te aanschouwen gaven. Wat in Openb. XIV voor ons treedt, doemt op uit de rijke •gedachtenwereld, die Christus en zijn

Engelen en Gezaligden vervulde, doch dan in haar algemeenheid, en daarentegen biedt Openb. XV, en wat hierop volgt, ons de tijdrekenkündige totstandkoming, het feiteiijk gebeuren, van wat uit de gedachtenwereld van Christus naar de realiteit drong.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 maart 1918

De Heraut | 6 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 maart 1918

De Heraut | 6 Pagina's