Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCLXXIX.

ACHTSTE REEKS.

XXIV.

En ik hoorde eene groote stemme uit den tempel, zeggende tot de zeven engelen: Gaat henen, en giet de zeven phiolen van den toorn Gods uit op de aarde. Qpenb. XVI: 1.

In de uitgieting der zeven Pliiolen komen thans de laatste zeven gebeurtenissen die het historische proces zullen voleinden. Ook hier dringt weer het zevental op ons aan. Dit bewijst opnieuw, dat er in het historische proces, gelijk God het op aarde doorzet, een heilige rythmus heerscht. Het zijn niet maar zekere reeks van gegebeurtenissen, hetzij van zes óf tien, maar ook hier is wat God de Heere in het werk der Voleinding tot stand brengt, aan het heilige zevental gebonden. Het zijn zeven plagen, die door het uitgieten van de zeven Phiolen der menschheid overkomen zullen. Het initiatief gaat ook hier van den hemel uit. Zoo toch wordt ons het uitgangspunt geteekend : sEn ik hoorde een groote stem uit den Tempel, zeggende tot de zeven Engelen : Gaat heen en giet de zeven Phiolen van den toorn Gods uit op de aarde." Het zijn alzoo niet voorvallen hier op aarde, of worstelingen tusschen de Vorsten en de Rijken, die komen doen wat nu volgt, maar het is rechtstreeks Gods bestel en ordinantie, waardoor eens de gebeurtenissen die 't einde brengen, zullen intreden. Ds Tempe! Is ook hierj gelijk ons bleek, niet de tempel van Jerusalem of eenig ander heiligdom op aarde, maar wel waarlijk de Tempel bij Gods Troon, waarop reeds Mozes gewezen was.^ Die Tempel in den hemel is nu gesloten. - Eer greep in dien Tempel een omzetting der dingen plaats. De-verzoening is nu voleind en heeft uitgewerkt. Het offer bracht den zoen waarvoor het bestemd was. Doch nu houdt dan ook de werking van de offerande op. De volle, rijke vervulling van Gods heilige wet breekt nu door. Wat aan die heilige wet van den Almachtige niet beantwoordt, wordt nu uitgeworpen en met Gods heiligen toorn overgoten. De periode van afwachting en omzetting der dingen, de periode van vergeving en van - zoen, de periode van wederbaring en heiliging heeft een eind. Wie nog niet wedergeboren werd en zich niet bekeerde, vervalt alsnu voor eeuwig aan den toorn Gods, en zinkt weg in de verdoemenis. Bij de zeven teekenen der Zegelen en der Bazuinen was nog toebrenging van wat afdreef denkbaar. Nu echter viel zelfs demogelijkheid hiervan ten'eenenmale weg. Het is thans de ure der beslissing." Het staat nu alles voor en tegen. Het komt nu op firale beslissing aan. Wat dusver nog dooreengemengd was, wordt nu voor eeuwig vaneen gescheiden. En het zijn deze laatste zeven historische gebeurtenissen, die deze eindbeslissing doen intreden. Iets wat uiteraard niet zeggen wil, dat ook in deze laatste periode van de zeven Phiolen niet nog zielen gered konden worden. De mogelijkheid van wedergeboorte en bekeering blijft tot op het uiterste oogenblik stand houden, en eerst als het in vs. 17 ten slotte heet: Het is geschied, is voorts elke toebrenging uitgesloten. Alleen maar, deze derde of slotperiode, d.i. die van de Phiolen, richt zich niet meer ten deele op redding. Voor zooveel ook in deze laatste periode nog redding intreedt, is ze bijkomstig. Merkteeken en hoofddoel is in deze laatste periode, dat de historie ten einde loopt, dat hetgeen was vergaat, en de eindtoestand intreedt. Het is daarom dat er ook zoo stellig in vs. I bij staat: de zeven Phiolen of drinkschalen zijn eenigiijk gevuld met den toorn Gods.

De zeven Phiolen zijn hier, evenals de zeven Zegelen ^n de ^even Bazuinen, in tweeërlei groep' verdeeld, alleen niet dit onderscheid, dat hier de indeeling niet is 4 + 3, maar 3 + 4. Voor het overige echter draagt de indeeling hier gelijk karakter als bij de Zegelen en de Bazuinen. Ook hier toch splitst zich het geheel in twee groepen, waarvan de eerste groep het bijzondere detail der gebeurtenissen uitstalt, en de tweede groep den samenhkng met het eeuwige op den voorgrond doet treden. Achtereenvolgens hooren we, zonder schier eenige tusschenvoeging, dat de eerste Engel zijn Phiool over de aarde uitgiet, zoodat er een ondragelijke epidemie onder de kinderen der menschen uitbreekt. De tweede Engel giet zijn Phiool uit in de zee, en heel de Oceaan wordt verkeerd in een on­ metelijk bloedbad. En de derde Engel vergiftigt alle rivieren, meren en fonteinen, die in het vasteland gevonden worden, zoodat ten slotte da menschheid over geheel het aardrijk door een doodelijke epidemie is aangetast, en alle zee en stroom en meer op aarde als in bloed zal zijn omgezet, 't Bloed is hier het teeken van den Dood. Als bij verwonding ons 't levensbloed uit de aderen vloeit, is in dat bloed des levens 'de Dood naderende. Saamgenomen beduiden alzoo deze eerste drie Phiolen, dat 't met het geslacht der menschenkinderen ten einde gaat. Een niet te stuiten doodelijke epidemie tast alle menschelijk leven aan, en voorzoover het aardrijk door vloed omringd of door wateren doorsneden is, wordt alle water in 't bloed omgezet, en loopt alle leven te niet. Doch met deze drie plagen is het eerste deel van de werking der Phiolen dan ook ten einde gekomen, en alsnu treedt de tweede periode in met de saamvoeging van de vier laatste Phiolen. Men merkt dit aanstonds hieraan, dat de eerste Phiolen rechtstreeks, de éérie op de andere volgen, en zulks zonder intermezzo van eenig hemelsch getuigenis, terwijl nu tusschen de drie en de vier Phiolen aanstonds de feiten worden onderbroken door toelichting en verklaring.

Dit alsnu komende getuigenis gaat uit, gelijk er in vs. 5 staat, van den Engel der wateren, waarmee dan gewezen wordt op den Engel die de wateren der fonteinen en rivieren in bloed had omgezet. Door den sEngel der wateren" hoort nu Johannes uitroepen: »Gij zijt rechtvaardig Heere", en dan wordt er, ter wegneming van allen twijfel, bijgevoegd: »die is eii die was en die zijn zal; " en nu bestaat de rechtvaardigheid Gods hierin, dat Hij ten slotte dan toch den zoen op zij schoof, en alsnu > tot het vellen van het eindoordeel overging. Zoo toch moet 't verstaan worden als er staat: »Gij zijt rechtvaardig Heere, dat Gij dus geoordeeld hebt." Men gevoelt hier de opheffing van hetgeen van den zoen tegen het reeht scheen in te gaan. Óp zich zelf genomen toch kon de indruk ontvangen worden, dat de barmhartigheid het recht verkracht had. Onder dien indruk zal wel niet geraken, wie het Kruis verstaat en voelt hoe het recht Gods, zonder een oogenblik "opgeheven of ter zijde gesteld te worden, in het Lamma Sabachtani volkomelijk vervuld en gehandhaafd is, maar 't behoeft wel nauwelijks opgemerkt, ^ dat men het, vooral van ethische zijde, aangedurfd heeft, om aan het Kruis deze terechtzetting van het Recht te ontnemen. Het zou dan veeleer de barmhartigheid geweest zijn die het recht verslond, en de hooge eere onzes Gods zou dan daarin bestaan hebben, dat de volle eisch van het Recht voor altoos ten onderging, en dat de aanbidding Gods juist daarom werd aangezet, omdat Hij het recht varen liet, en de genade, zonder recht, liet triomfeeren. Juist dit echter vindt hier zijn volledige tegenspraak en weerlegging. Het recht is het vaste bestand der dingen in Gods bestel en wezenheid.

Gelijk het op aarde gevonden wordt, dat bij • meer dan één volk de rechter of de politie uit goedigheid 't alles geworden laat, zonder straffend in te grijpen, en men het zoo vaak bij den'onderwijzer op zijn school, bij den commandant van een leger of bij vader en moeder in 't gezin bespeurt, dat er zwakjes in alles wordt toegegeven, zoodat men 't niet van zich verkrijgen kan, om ernstig door te tasten, en het recht tot zijn recht te laten komen, zoo stelt men 't zich dan ook in God voor. In alles toegeven, 't alles over het hoofd zien, 't alles dulden en verdragen, en geheel deze wijze van gedraging dan achter het 'schild der liefde verschuilen, zou dan het hoogste doen van God geweest zijn. Gevolg waarvan dan geweest zou zijn, dat een zwakkelijk alles maar laten glippen, en alles door de vingers zien van zwakke moeders en toegeeflijke vaders, ons 't beeld zou geworden zijn van wat in de genade Gods besloten lag.

Juist deze geheel ongemotiveerde voorstelling wordt hier nu te keer gegaan. Men stond voor het probleem, om twee schijnbaar elkaar uitsluitende daden Gods met elkander in strikte en stipte overeenstemming , te brengen. Eenerzijds ipocht er geen genade denkbaar zijn, die boven de genade onzes Gods uitging. Wat heerschen zou en de beslissing moest geven, was de hoogst denkbare uiting van liefde, genade en barmhartigheid. Doch nu bestond het alles doordringende hiysterie juist hierin, hoe de uiting van zulk een barmhartigheid gepaard zou kunnen gaan met de volstrekt heilige maintineering van het recht en de gerechtigheid Gods. Geen zweem of schijnsel mocht er zijn, alsof God de Heere, om ons te sparen en te ontzien, zijn .rechtsgrondslag prijs gaf, en uit zwakke toegeeflijkheid om het recht heenzwcef^e. V--".eer integendeel moest het op de meest klare wijze aan 't licht komen, hoe. deze beide tegenstrijdigheden in harmonisch verband konden treden, dat eenerzijds in niets aan den grondslag van het recht van Godswege werd te kort gedaan, en dat toch van de andere zijde genade en vergiffenis tot zelfs voor de bangste overtreding toepassing kon vinden. Het is dan ook de saamvoeging erv. ineenschakeling van deze twee, op zichzelf volstrekt elkaar uitsluitende gegevens, die het Evangelie vormen. Voor ons menschen is het rijmen van-deze twee, d.w.z. van het recht op de genade en van de genade op 't recht, volstrekt ondenkbaar. De rijming van die twee vlak, tegenover elkaar staande gegevens gaat al ons denkvermogen - te boven. Alleen in het Goddelijk mysterie kon hiervoor een oplossing gevonden worden.

En die oplossing is dan ook alleen daardoor, mogelijk gebleken, dat in Christus als zelf God, in zijn verlatenheid van God aan het Kruis, toen het Lamma Sabachtani uit zijn ziel naar de lippen vloeide, de ineensmelting, de rijming en het één maken van de twee elkaar uitsluitende begrippen van recht en genade, mogelijk is geworden, In niets schiet hier de genade te kort, maar ook in niets de gerechtigheid Gods. Beide komen thans tot haar volle ontplooiing. Juist dit echter is onidenkbaar, ja onbestaanbaar, zoo men weigert in-het bloed van Christus zijn redding te belijden. Wat ook Christus voorbeeld, Christus prediking eo Christus inwerking op onze ziel vermogen, . de redding kan niet intreden, zoo niet in het Lamma Sabachtani het mysterie der redding erkend wordt.

Hieruit echter volgt dan ook, dat de verzoeningen de schending van Gods recht door het bloed van Christus nooit anders dan een voorbijgaand en tijdelijk karakter kan dragen, ea op een volstrekt gelden van de gerechtigheid Gods, en zulks voor eeuwig, moet uitloopen. De verzoening is er niet vóór den val, de verzoening gaat na den val in, en loopt dan tot het jongste oordeel. Doch na dat oordeel is er dan ook van Verzoening geen sprake meer, en keert alles terug onder de heerschappij van het volle en geestelijke recht, dat uitvloeisel is van Gods gerechtigheid. De Verzoening .is een tusschen intredende periode. Ze is er eerst niet. Bij hït aanvangspunt is er niet dan Gods gerechtigheid, die 't al beheerscht en uitwijst. Daarna komt de val, en treedt met den val de genade en in de genade de Verzoening in. Dit nu duurt voort tot aan het jongste oordeel. Doch met dit oordeel neemt de genade en de verzoening dan ook finaal en voor altoos een einde. Van dit oogenblik af is het opnieuw de gerechtigheid Gods, die uit zijn Wezen voortvloeit, waaruit de alleenheerschappij voortkomt, en deze uit zich in twee eeuwige dingen, eenerzijds in deeeuwige gelukzaligheid van Gods kinderen, en anderzijds in den eeuwigen toorn Gods voor wie volhardden in hun afval en weerstand. Zoo blijft de vrucht van de genade, zoo blijft de heerlijke uitkomst van de Verzoening, maar de Verzoening zelve heeft haar einde gevonden. Ze verloor haar toepassing voor een nieuw geslacht van menschenkinderen. 'Ze vormde niet anders dan een tusschenperiode, doch die tusschenperiode heeft dan met het laatste oordeel ook haar einde bereikt. Ze behoort dan tot het verleden, tot een voorbijgegane periode, en alsnu treedt weer in, - ^at vóór den val de zetregel was, en deze zetregel bestond hierin, dat de toorn Gods zich keerde en zich moest keeren, ja veroordeelend en vernietigend zich moest keeren, tegen alles wat in den mensch tegen Gods gerechtigheid inging of aan zijn recht te kort deed.

Hierop nu is 't dat volle nadruk wordt gelegd in wat de »Engel der wateren < in VS. S en 6 uitspreekt, als hij zingt en jubelt: > Gij zijt rechtvaardig, Heere», wat ook beteekent: »Gij zijt een God van 't recht, en die het recht niet varen laat«, en daarom juist staat erJbij: «Dieisen diesjras en die komen zal«, wat beduidt: die nooit in het verleden, noch nu, noch ooit in dej toekomst, uw recht-en uw gerechtigheid in de genade zult doen ondergaan. Genade was er, zoolang doorwerken kon wat Christus door zijn bloed deed, oni ons heil met Gods Recht saam te doen gaan, maar neemt een einde en houdt op meer subjecten te zaligen van 't oogenblik af, dat het oordeel het al besluit. De 'genade heeft haar eigen periode van den val af tot aan het laatste oordeel. Doch met dit oordeel eindigt ze. Dan wordt er van dat oogenblik af niemand meer begenadigd, en keert het recht en de gerechtig­ heid Gods zich weer voor eeuwig tegen al wat zijn Recht schendt en weerstaat, om ongedeerd en ongeschonden weer het Wezen Gods zich in zijn vrede over de uitverkorenen en dé Engelen, maar dan ook in zijn toorn over de in hun zonde volhardenden, voor eeuwig te doen uitkomen. Dit nu is 't, wat hier de Engel der wateren zoo beslist aan Johannes betuigt, waar hij, zoodat Johannes het beluisteren kon, zegevierend uitroept: > Gij laat 't recht niet los, Heere, die is en was en zijn zult, dat Gij dit geoordeeld hebt, dewijl zij het bloed der heiligen en profeten vergoten hebben, zoo hebt Gjj hun ook bloed te drinken gegeven, want zij zijn het waardig*. Natuurlijk is dit een saamtrekking van de zonde der volken in hun gruwel, voor zoover zij tegen Gods heilige openbaring zijn ingegaan. Die zonde was de climax van alle zonde, omdat ze een spotten met de genade was, en daarom wordt hier deze zonde zoo met klem en kracht op den voorgrond gesteld.

De zonde had heel het leven der volken beheerscht door schending van eigen heilig léven in het persoonlijk gedrag, maar ten slotte had deze zonde der personen zich als saamgetrokken in de zonde der volken, en was deze zonde der volken het bangst en het ontzettendst uitgekomen in het niets ontziend verzet tegen Gods zoekende" genade. Die genade was ten slotte het klaarst aan het licht getreden in wat Hij door zijn profeten aan de volken had doen aankondigen en aanbieden; en waar nu niet alleen de heidensche volken, maar zelfs het volk van Israel zich keer op keer aan die profeten vergrepen had, en in stee van aan die profeten gehoor te geven, zich niet ontzien had om die - proleten te weerstaan, te bestrijden, en ten slotte' om 't leven te brengen, zoo sprak in dit alles het toppunt der zelfverdwazing en het uiterste der vijandschap-die in het hart tegen God leefde. En ook hier komt 't weer op 't bloed aan. Niets is dan ook zoo simpel en onnoozel, als de poging steeds opnieuw tegen het Evangelie beproefd, om wat men dan noemde die onduldbare bloedtheorie, op zij te zetten en er niets dan zedelijken wasdom voor in plaats te schuiven. Het gaat om het leven, en het leven huist niet anders dan in het bloed. Het grenst daarorti aan het onnoozle, zoo men in zake het Evangelie elk wijzen op 't bloed poogt te onderdrul^n. In zake onze zaligheid treedt altoos weer 't bloed op den voorgrond, niet bij wijze van vergelijking, maar in zijn diepste opvatting. In het bloed is het leven; waar het bloed vervloeit, vervloeit hét leven zelf; en eerst waar het bloed zijn wezenskracht herkrijgt, treedt het leven weer op. Heeft nu Christus door zijn menschwording ons ten leven gered, dan moet ook bij hem in 't menschelijk bloed de kracht ten leven schuilen. Vandaar dan ook dat Christus zelf, toen hij zijn heilig Avondmaal instelde, zoo plechtig en zoo ernstig in 't gebruik van den wijn op zijn bloed als de levenskiem voor al zijn volk gewezen heeft. Christus is niet teruggedeinsd voor het harde dat in de bloed-theorie lag. Nu reeds negentien eeuwen houdt hij aldoor de bloed-theorie van zijn heilig Avondmaal staande. Niet half bedektelijk, maar zoo klaar en beslist mogelijk heeft de Christus de bloedtheorie niet alleen laten doorschemeren, maar opzettelijk op den voot-grond gesteld, en telkenmale' wordt bij het heilig Avondmaal onder alle volken, in alle streken der wereld, nog aldoor opnieuw en zoo duidelijk als 't slechts kon, van zijn bloed gewag gemaakt, in den wijn zijn bloed afgebeeld, en onze heiligste aandoening in het rekenen met dat bloed opgewekt. "Én zoo nu wordt ook hier op het bloed als de essentie en drager van het leven gewezen, als het heet, dat de volken niet alleen, maar ook Israel het bloed der profeten vergoten hebben, en dat 't deswege ook op hen in een oordeel en in een straffe die in 't bloed uitkwam, moet neerkomen.

Doch hierbij blijft het niet. Er gaat blijkens vs. 7 nog een andere stem in Gods Tempel daarboven, en wel van het altaar uit. Zoo toch schrijft Johannes in VS. 7: »En ik hoorde een anderen Engel van het altaar zeggen: Ja Heere, Gij Almachtige God, uwe oordeelan zijn waarachtig en rechtvaardig.» Let er nU op dat dit geroep , van het altaar uitgaat. Het altaar strekt om het offer, om de offerande te ontvangen, en deze offerande door het vuur, te verteren. De zonde verdween, de zonde ging te niet, en de zonde hield op vernietigend op den zondaar terug te werken zoodra het, offer verteerd was op het altaar. Op het altaar ging de zonde onder en trad het geredde leven te voorschijn. Doch natuurlijk, ook dit greep alleen plaats in de tusschenperiode, die inviel tusschen den val en het jongste oordeel. Vóór den val was van geen offerande sprake, en na 't jongste'bordeel kon evenniin van offerande meer sprake komen. In het heilige daarboven wordt dit doorworsteld. Zoolang de genadeperiode nog voortduurt en de finale beslissing in het oordeel nog niet voltrokken zal zijn, volhardt de genade nog in de offerande. Treedt daarentegen ten slotte het heilig oogenblik in, waarin de eindbeslissing zal ingaan, dan vernieuwt zich de offerande niet meer, wordt geen offer meer op het altaar gebracht, en zal het altaar, zonder vernieuwing van de offerande, - voor eeuwig het getuigenis blijven van wat God de Heere in de offerande van den Christus gedaan heeft, om zijn heilig recht te doen triomfeeren.

Er wordt daarom hier met nadruk op Gods Almogendheid gewezen. Er staat toch: > Ja Heére, Gij Almachtige God, uw oprdeelen zijn waarachtig." Voor wie niet aan de vergelding gelooft, doet dit vreemd aan. Wat toch, zoo-vraagt men zich dan af, hebben we hier nu juist met de Almacht Gods te doen. Spreke men van de genade Gods en van zijn barmhartigheid, en desnoods van zijn heilig recht, maar wat beduidt het, dat hier op Gods Almachtigheid gewezen wordt? Toch verklaart zich dit als vanzelf, zoo ge maar terugdenkt aan de tweeërlei soort ouders, waarop we wezen. Eenerzijds de ouders die alles maar door [.de vingers zien, zwak tegenover hun kinderen staan, en steeds voor hen uit den weg gaan, maar dan ook alle kracht en machtmissen om hun kroost zedelijk te sterken pn nn hooffer zedelijk, peil te brengen. Die zwakheid nu schrijft ook aan God toe, dat Hij de barmhartigheid laat opkomen uit inschikkelijkheid en toegeeflijkheid, en erkent niet volmondig, hoe de verlossing door het Kruis eenigiijk verstaan wordt, zoo men het Lamma Sabachtani tot zijn volle recht laat komen. Vandaar dat het. deswege met zulk een nadruk op den voorgrond wordt gesteld, dat de barmhartigheid nooit en nimmer uit zwakheid van God verklaard mag - worden, en dat integendeel juist in zijn genade, mits onlosmakelijk met zijn Recht verbonden, het onkreukbare van Gods allesbeheerschende Almacht uitlcoipt. in niets mag door de ge-, nade God in zijn macht, in zijn Almacht, ook op^^zedelijk terrein, als aangerand en verzwakt worden beschouwd.' God zou geen God zijn, indien ook maar in een tittel of jota aan dé eere van zijn wezenheid en aan de volstrekte waarheid van zijn heilig recht werd te kort gedaan.

Het is daarom ook zoo opmerkelijk, dat de Heere Jezus in het Onze Vader vóór alle overige beden de bede plaatst: Uw naam worde geheiligd, een bede die volstrekt niet ziet op een uitwendige, formeele, liturgische heiliging, maar die zeggen wil: Laat uit uw wezen gelijk het in u zelf is, de bepaling voor alle creaturen voortvloeien, zoodat nimmer Gij als God Ü naar ons schikt, maar dat steeds onveranderlijk uw wezen, en, conform dat wezen, uw naam den-regel aangeve en onherroepelijk vaststelle, die alle creatuurlijk wezen en leven ten slotte beheerschen zal. Nooit en nimmer plooie, voege en schikke zich uw wezen naar onze behoefte of onze onmacht, maar steeds en onveranderlijk handhave uw wezen, en daardoor ook uw Naam, zich tegenover alle krenTïing die 't creatuur aan uw heiligen' Naaih zou willen toebrengen. Deze bede nu plaatst Jezus in het gebed zelfs op den voorgrond. Al wat verder in het Onze Vader gebeden wordt, moet hieruit voortvloeien en er aan gebonden blijven. En geheel hiermede in overeenstemming is 't nu, als deze Engel ook in de Apocalypse bidt: Ja Heere, Gij Almachtige God, d.w.z.

Gij God die 't alles door uw wezen beheerscht en in stand houdt, laat oordeelen uitgaan, die eenerzijds waarachtig, maar ook anderzijds rechtvaardig zijn. Iets wat zeggen wil, dat ze voortvloeien uit het wezen Gods, en de eischen van het wezen Gods gestrengelijk en ten volle handhaven. Alzoo steeds weer het protest van het wezen Gods tegen de valsche voorstelling, alsof ooit de genade Gods een zwakkelijk toegeven en verschoonen ware. In niets doet het wezen Gods te kort aan de barmhartigheid, maar ook in niets de barmhartigheid aan den vollen eisch van het wezen Gods. En al is er dan ook een genade-periode tusschen val en jongste gericht ingetreden, het einde moet er toch altoos weer op nederkomen, datin 't oordeel, en in de Voleinding, Gods recht triomfeert en de genade haar einde vindt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 maart 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 maart 1918

De Heraut | 4 Pagina's