Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCLXXXVII.

ACHTSTE REEKS.

XXXII.

Want God heeft hun in hunne harten gegeven, dat zij zijne meening doen, en dat zij eenerlei meening doen, en dat zij hun koninkrijk aan het Beest geven, totdat de woorden Gods voleindigd zullen zijn. Openb. XVII : 17.

Met het rijk der Romeine#is alzoo de reeks der elkaar opvolgende machtige wereldrijken aan haar einde toegekomen. Wel zijn na den val van de wereldstad Rome, achteneenvolgens, eerst in Byzantium, en daarna in de groote Staten van Middenen^ Noord-Europa, nog nieuwe machtige rijken opgekomen, doch die allen waren niet anders dan uitspruitsels van de macht, die eens in het keizerlijk Rome zich geworteld had en ontloken was. Niet dat dit van achteren slechts geconstateerd wordt, maar heel het verloop van het Byzantijnsche rijk toont dit, en in het groote Duitsche, en later Oostenrijksche, keizerrijk heeft zich dit op alle manier, tot zelfs in den naam dien men voor het rijk koos, bevestigd. De reeks der machtige rijken, die bij Eg> "pte begon, en over Babyion, Assur, Perzië en Griekenland zich naar Rome toe bewoog, is een zichzelf afsluitende reeks, waaraan geen nieuwe opkomende macht wordt toegevoegd. Wat er na den val van Rome nog volgde, was niet een nieuwe macht, maar een machtsontwikkeling die uit het oude keizerlijk Rome opsproot. Het is niet Assur en Perzië, en niet Alexanders macht geweest, die rechtstreeks met den Christus in botsing kwamen, doch eeniglijk de macht van Rome, in Augustus, en door Pontius Pilatus. Op Gabbatha en Golgotha brak het allesbeheerschende wereldconflict rechtstreeks uit. Het kon niet meer concreet noch beslister uitbreken. Dit hing eensdeels aan het feit dat de Christus te Bethlehem geboren is, toen de Romeinsche Landvoogd, gesteund door zijn Romeinsche legermacht, er heer en meester was. Van de andere zijde werd deze allesbeheerschende saamvoeging bevestigd door het feit, dat Pontius Pilatus ten slotte het vonnis over Jezus velde, en hem aan het Kruis den dood deed vinden, en voorts dat ten slotte de Romeinsche macht onder Titus Jerusalem belegerde en innam, en zoo feitelijk aan Israels politiek bestaan een einde maakte, en Jerusalem in zich zelf bezwijken deed. Thans zijn dit nog slechts de uitwendige feiten, en de heerschende gedachte die achter dit alles school, ging nog veel dieper.

Het gold ook bij Jezus toch ten slotte een quaestie van Recht; iets wat daarin vooral zoo sterk uitkomt dat Pontius Pilatus, toen het oordeel over Jezus tot een beslissing zou komen, zelf worstelde met het rechtsbesef, dat hem drong en noopte om Jezus vrij te laten. De strijd dien Pilatus hierover met het Sanhedrin voerde, was een gebeurtenis van zeer diep ingrijpende beteekenis. Rome was van Godswege in zijn heidensch bestaan geroepen tot een hooge, eervolle taak. Rome immers zou het recht het diepst grijpen en het rijkst ontwikkelen. Ook de roeping der overige wereldvolken had hooge beduidenis gehad. Egj-pte had de macht der natuur in de Nijl mogen bezweren. Babyion had de sterrewichelarij mogen beproeven op het hooge firmament daarboven en voorts de Tigris en Eufraat tot hun hooge eere gebracht. De Grieksche wereld had het heerlijke van de kunst doen schitteren. Maar boven dit alles ging in hoogheid en beteekenis de macht van het Recht uit, en het was deze macht waarvan de doorgronding en uitwerking van Godswege aan het Romeinsche rijk was toevertrouwd. Dit nu was de rijkste en hoogste ontftnkkeling, die zich onder de volken der aarde denken liet. De religie was aan Israel toevertrouwd, en lag hier dus buiten, maar zetten we dit eenig privilege van Israel voor een oogenblik ter zijde, zoodat we ten slotte niet anders overhouden, dan de kunst die zich in Griekenland, en het recht dat zich in Rome tot zijn hoogste en rijkste ontplooiing bracht, dan behoeft 't wel geen betoog, dat het pand aan Rome toevertrouwd, veel hooger stond dan wat Griekenland ontving, en dat het op deze wereld onder - de volken door geen hooger kon overtroffen worden. Dat nu Rome dit pand ont ving, lag niet daaraan, dat het Romeinsche volk zooveel hooger stond, dan de andere, en dat het daarom deze hooge roeping ont­ ving; eer omgekeerd moet beieden, dat het Ropieimsche volk =in zijn oorsprong van Godswege de edelste gaven ontvangen had, juist opdat het een zoo geheeleenige roeping zou kunnen vervullen. Wel behoeft niet herinnerd, dat, helaas, maar al te velen de kunstontwikkeling van Griekenland ook nu nog veel hooger stellen dan hetgeen Rome ontving, maar toch behoeft 't ter nauwemood herinnering, dat het leren der volken en natiën, hoeveel rijke versiering we ook aan de kunst dankten, toch op geheel eenige wijze door het Recht veredeld en tot hooger standpunt is opgevoerd. Het groote vraagstuk van de tegenstelling tusschen den Christus en de wereld die hij redden kwam, liep niet over kunstproductie. Veeleer moet erkend en beleden, dat de kunst met haar verborgen schatten, in Jezus leven nauwelijks tot eenige ontplooiing komt. Het ging bij den strijd tusschen den Christus en deze wereld niet om schoonheid of sieradiën, maar eeniglijk om twee dingen: eenerzijds om de Religie en anderzijds om het Recht. De religie nu was het groote geding, dat door den Christus tegenover Israel is uitgestreden, en het tweede, dat tusschen Jezus en de wereld tot beslissing itioest komen, was het Recht. En dit • tweede groote geding nu is tusschen den Messias en Rome's landvoogd uitgestreden. Cajaphas en Pilatus zijn de twee dragers van de groote problemen, waarover de principieele strijd ging. Tusschen Christus en Cajaphas over de waarachtigheid Gods, en tusschen Pilatus en den Christus over het Recht.

De tegenwerping, dat bij de Religie en de Kunst toch nog de zedelijkheid, als derde geestelijke macht, tuss'chenin treedt, kan niet aanvaard worden. De zedelijkheid wortelt eenerzijds in de Religie en anderzijds in het Recht, en het is uit deze twee dat de moraliteit opwast, en wel als een spruit van beide, en volstrekt niet als een zelfstandige, op zich zelf staande macht, die beiden beheerschen kan. Een zedelijkheid die den godsdienstigen grondslag mist, is een verflauwde rechtsopenbaring, en de zedelijkheid die met 't recht niet rekent, en zich niet door het rec'nt beheerschen laat, werpt haar adel weg. Ge ziet dan ook in geheel het Evangelie, hoe de autonome zedelijkheid hier op geen manier tot consolidatie komt. Religie en Recht zijn in geheel het optreden van Jezus de twee alles beheerschende en bezielende factoren. Juist in de verhouding waarin de Christus zich tot de Wet plaatste, komt dit vanzelf uit. De wet volkomenlijk volbracht, zou de voldoening van het striktste recht hebben gegeven, en 't onloochenbaar feit, dat Israel wel onder de wet geplaatst was, maar in de voibren^ng van die taak op alle manier tekort schiet, liet de zedelijkheid verflauwen in de Religie, en zoo is 't niet de Wet, en niet de zedelijkheid, maar de hoogste ontwikkeling der Religie, en de hoogste voldoening van het Recht op Golgotha, die ten slotte de verzoening en voldoening aanbieden. Er kan daarom niet streng genoeg aan worden vastgehouden, dat er voor ons menschelijk leven geen rijker en hooger ontwikkeling denkbaar is, dan die van het Recht, en dat de Romeinen, door voor die Rechtsontwikkeling de gave te hebben ontvangen, en in de doorvoering van de Rechtsgedachte het best geslaagd te zijn, den hoogsten trap van menschelijke ontwikkeling bereikt hebben, die zich denken liet. Na wat in de Romeinsche levenswereld tot ontplooiing was gekomen, kon geen hooger sfeer verwezenlijkt worden. Israel voor de Religie en Rome voor het Recht, dat waren de twee groote momenten, die ons menschelij k Ie ven beheerschten. Religieus kan er niets boven Israel uitgaan, en voor hetRechtkondestijdsgeendieperindringende opvatting worden ingeprent, dan toen aan Rome geschonken was. Het hing bij Rome niet aan zekere Rechtsvormen, die zeer zekerin menig opzicht nog verre beneden het ideaal bleven, maar in Rome was de zin voor het recht. De hooge beteekenis van het Recht werd in den Romeinschen Staat zoo als nergens elders gevoeld. Men had in Rome de gave ontvangen, om 't Recht te grijpen, te voelen en te waafdeeren. Nergens ter wereld ging de waardeering van het Recht den eerbied te boven, waarmee men te Rome tegen het Recht opzag. Niet dat ook niet elders over het Recht gepeinsd en het Recht in helderder vorm werd gebracht, maar elders was het een inleven, zooveel men kon, in een vormenstelsel, waar men toch welbezien buiten stond. En wat Rome boven alle andere volken vooruit had, bestond hierin, dat in den Romein een rechtsbesef gistte en werkte, dat uit hem zelf de innerlijk wezens­ gestalte van het Recht deed opkomen. Zie 't, hoe Cajaphas en mf: t hem de hooge priesters zich als met ee^ enkelen stoot ten koste van Jezus over het Recht heen schuiven. De vuistslag wordt aan Jezus op zijn aangezicht toegebracht, zoodra de priesters zich inbeelden, dat Jezus bewering niet strookt met hun eigen religieus inzicht. En vergelijk daarbij nu de worsteling die bij Pilatus opkomt, als hij voelt dat er in Jezus geen rechtschuld is, en hij toch van de Joden niet kan gedaan krqgen dat ze deze onschuld van Jezus eeren. Zelfs is de vrouw van Pilatus in haar natuurlijken droom gestoord, zooals de hooge eisch van het Recht zich er ook bij haar tegen verzette, om Jezus ten prooi aan den religiehaat van Tiet Sanhedrin op te offeren. Hieruit nu vloeide vanzelf voort, dat na het hooge standpunt door de Romeinen ingenomen, geen nóg hooger positie door welk volk ook zou kunnen bereikt worden. Daarom was de reeks der volken met het optreden, het zich ontwikkelenen zich voleinden van den Romeinschen burgerstaat afgeloopen. De reeks was ten einde, en kon niet vermeerderd'worden. Geen volk kon een hooger roeping ontvangen, dan aan Rome ten deel viel, Israel natuurlijk met zijn religieus bovennatuurlij'se bedeeling ter zijde gelaten. Boven het Recht gaat niets in de aardsche bedeeling, en dat Recht was in zijn diepste opvatting aan Rome en aan geen ander volk dan Rome toebetrouwd. Geheel de _ geheimzinnige uiteenzetting in Openb. XVII van vs. 7 tot en met twaalf is hiervan de doorzichtige en veel beteekenende verklaring.

Juist in deze klare en h-..> jgstaai\de Recht: ; bedeeling was het hoogste stuk der Gemeene Gratie van Godswege aan de Heidensche volken toevertrouwd. Hiermede is niet gezegd, dat niet ook in Egypte, in Babylonië, in Perzië en in Griekenland schatten van kennis, van heerschappij over de natuur en van karakter-ontwikkeling waren toevertrouwd, maar zooveel kwam toch telkens uit, dat onder alle beschavingsvormen de rijkere recht3ontwiki; eling het hoogste stond. Juist door het bezit van dit rijkere en hoogere Recht kwam het in Rome tot de rijkste opvatting van het menschelijk leven, en het is daarom dat de Gemeene Gratie zich nooit gelukkiger dan in den Romeinschen Staat en onder het Romeinsche volk ontplooid heeft. Doch hieruit vloeide dan ook vanzelf voort, dat, toen het einde aanbrak, en de rechtsconstructie van het leven der volkeren ten slotte wegsmolt en haar bindende kracht verloor, de Giemeene Gratie onderging, het Recht smolt en wegzonk, en dat er niets kon overblijven dan een algemeene ontreddering, verbrokkeling en ondergang van die coastructie van het menschelijk leven, die eens onze eere was geweest en het hooge levensgenot schonk. Met deze laatste Phiool ging ten slotte alles ten onder, en wat nu het opmerkelijkst is, het begin van dezen ondergang was welbezien reeds ingetreden, toen het tiengroepenleven, naar luid van vs. 12, Europa beheerschen ging, en Europa wel in zijn brokstukken uiteenwierp, maar toch nog in zijn oud-Romeinsch verband samensnoerde; iets wat voort zou duren tot ten slotte het Beest en de Draak het slottafereel deden aanbreken, en zoo de eindoplossing van het geheele drama intrad.

Reeds in hoofdst. X : 6 was bij de laatste Bazuin op zoo indrukwekkende wijze van Gods zijde de verklaring uitgegaan, dat het normale tijdsverloop werd afgebroken, en wel in de verklaring »dat er geen tijd meer zijn zou< ; een feit dat werd aangekondigd met deze hoogst plechtige verzekering: gt; En hij zwoer bij Dien, die leeft in alle eeuwigheid, die den hemel geschapen heeft en hetgeen daarin is, en de aarde en lietgeen daarin is, en de zee en hetgeen daarin is, dat er geen tijd meer zijn zou.< Dit is te plechtig aangekondigd, dan dat er niet een gebeurtenis van hoog gewicht en een belangrijke wijziging in den gang van zaken meê zou zijn aangegeven. Deze betuiging nu, dat er geen tijd meer zija zou, geeft nog niet hetzelfde wat straks van den kant der Phiolen komen zal sdat het geschied, en dus nu uit is«. De zin is hier een geheel andere, en wat hier wordt uitgesproken geeft eeniglijk te kennen, dat de Gemeene Gratie nu ten einde is gekomen, en dat de ontreddering van het heelal alsnu ingaat. Dit is 't dan ook wat van hoofdstuk X tot hoofdstuk XVII alzoo' voortging. Het einde trad schrede voor schrede al nader. De behoudende ordinantiën van de Gemeene Gratie vielen weg. 't Raakte al los en uit zijn verband. De behoudende hand Gods 'werd nu teruggetrokken, en aan zichzelve overgelaten werd de geheele schepping, daarboven en hier beneden, aan zelfverwoesting en ten slotte aan zelfvernietiging prijsgegeven. Nu toch ligt reeds achter ons, niet enkel dat er geen normale tijdsontwikkeling meer zijn zal, maar ook ïdat het geschied is» (zie C. XVI : 17), en dat alsnu de algemeene ontreddering en oplossing van het groot geheel der Schepping intrad. Natuurlijk trad hierbij een 'cewegende oorzaak in, en deze nu was daarin gelegen, dat er een wereldschuddende gebeurtenis had plaats gegrepen voor wat de demonische wereld aanging. De beide kenteringen die dit nieuw geordende der dingen in 't leven riepen, stonden in onderling verband. Eenerzijds dat de demonische wereld een zoo alles beheerschende verandering onderging, en anderzijds dat het wereldleven zijn zedelijke zelfverwerping voleindde.

Het Beest, de Draak en de Profeet geven aan deze nieuw intredende gestalte der dingen het eigenaardig karakter. Bij het indenken hiervan moet ge tot op het Paradijs teruggaan. Het was aan Satan toen gelukt, den mensch, kort na zijn optreden in deze wereld, ten val te brengen. Toch slechts gedeeltelijk. Het was zulk een val in 't Paradijs, dat de genade nog in kon treden, om ons geslacht te behouden, en het plan Gods met de menschheid te doen doorgaan. Eensdeels de algemeene genade en anderzijds de bijzondere genade maakte dit mogelijk. Toen de geheele toekomst voor ons menschelijk geslacht scheen afgesneden, heeft 't Gode beliefd de macht van Satan aan den band te leggen, en een rijk zich ontwikkelend menschelijk IcvDn, zij 't dan al geknakt in'zijn wortel, mogelijk te maken. Wat die macht van Satan nog beteekende, kwam pas weder uit bij de verzoeking van Jezus in der woestijn. Doch ook daar werd de Satan overwonnen, en met het oog op 't naderend Kruis, sprak Jezus (zie Joh. XIV : 30) tot zijn discipelen : sik zal niet veel meer met u spreken, want de Overste der wereld komt, en heeft i^ts aan mij". Van een uitoefenen door Satan van rijn volstrekte demonische macht, is dan na Jezus verrijzenis ook geen sprake meer geweest. De bede: Verlos ons van den Booze", kon dag aait dag uit alle streken en kringen tot den Vader worden opgezonden, en die bede vond verhooring. Toch zou 't zoo niet voortduren. Was eenmaal de tijd der algemeene genade of Gemeene Gratie voleind, en trad het einde in, dan zou de demonische macht van Satan tenslotte vrij worden gelaten. Vreeselijk zou •' dan het doorbreken van zijn onheilige woede zijn. Dan zou 't Beest zijn verschijning maken, dan zou de Draak naar de heerschappij grijperi. Het normale dat van af het Paradijs (na den val) geheerscht had, zou uit zijn. Het volstrekt abnormale zou intreden. Dit zou tot de eindworsteling leiden. Bij die eindworsteling zou 't er op uit loopen, dat ten slotte de onheilige elementen onder de volken geheel van God afzwierven en zich rechtdraads tegenover den Heilige zouden stellen. Dit zou op een vervolging van de geloovigen neerkomen. En dit zou er ten leste toe leiden, dat de geloovigen en de ongeloovigen, in het midden van het machtige wereldleven, geheel uit elkander zouden vallen, ' zich in volstrekten zin van elkander afscheiden en zich tegenover elkaar stellen zouden. En was eenmaal de zeis of sikkel der scheiding zoo niets sparend uitgebroken, dan zou de Christus de scheiding voleinden. Wat tegen God inging zou onder vloek en doem vervallen, en alles wat tot in het uiterste, ja tot in den dood, Gode trouw bleef, zou op wonderbare-wijze in het hemelsche worden opgenomen.

Een nadere toelichting van wat eens in die ure de breuke zou' slaan, heeft Johannes van den Engel niet ontvangen. Hoe vele eeuwen er nog verloopen zouden, eer het geheel der menschelijke saamleving los en uit elkaar zou raken, is hem niet geopenbaard. Men mag dan ook wel aannemen, dat Johannes er geen flauwe voorstelling van gehad heeft, dat er twintig eeuwen verloopen zouden onderwijl de geregelde orde van zaken nog steeds doorging. Wat hem alleen voor zeker is aangezegd en als getoond, is dat op een dag en uur dat zelfs aan den Christus niet bekend was, en dat alleen voor den Vader vast stond, de gewone gang van het normale leven zou worden afgebroken, en de ontzettende eindperiode zou ingaan. En zulks wel een eindperiode, die al wat dusver normaal was, een einde zou doen nemen, al wat bestond uit zijn verband zou rukken, en in korten tijd zulk een algebeelen ommekeer tot stand zou brengen, dat weg viel al wat den toestand beheerschte, dat het heilige en onheilige zich in volstrekten zin vaneen scheidde, de demonische overmacht voor een wijle doorbrak, en zoo de finale splitsing deed intreden, die al wat aan Satan verviel, zou doen ondergaan. Het Beest zou dan gegrepen worden, en met het Beest de valsche profeet. Deze twee zouden toch levend geworpen worden in den poel des vuurs.

Waar aldan »de groote stad" zal te vinden zijn, waarop hoofdst. XVII : 18 wijst, wordt niet aangegeven; alleen sta wel vast, dat hierbij noch aan Babyion noch aan Rome te denken zal zijn. De j groote stad" zal uiteraard een reuzenstad moeten zijn, van verbluffende afmetingen niet alleen, maar tevens een stad, waarin zich een zeer hoog wijsgeerig en artistiek leven zal ontwikkeld hebben, zoodat er metterdaad van haar toonaangevende elementen een intellectueele, moreele en artistieke overmacht zal uitgaan, die ten slotte geheel het wereldleven zal beheerschen. Het eigenaardige zal dan wezen, dat in deze »groote stad" een sterk getint menschelijk leven zal opbloeien, maar dat ook de materieele en militaire macht van deze stad en van wat onder haar behoort, allengs een kracht in zich vertegenwoordigen zal, en een militair-politieke 'wereldmacht van zich zal doen uitgaan, die alle overige macht ter neder slaat, en allengs heel de wereld aan zich weet te onderwerpen. Deze macht treedt nu op in 't beeld van een vrouw. Zoo toch staat er in vs. 18: gt; En de vrouw, dis gij gezien hebt, is de groote stad, die het koninkrijk heeft over de koningen der aarde*. Hier zal derhalve verwerkelijkt worden, wat ook in onze dagen soms de geesten bezig hield. Het zou dan niet meer zijn het ééne vrije land naast het andere, doch veeleer zouden alle landen en volken der aarde in één bond saÉim worden gesmolten, en federatie! zou over alles saS.m één bewind worden aangesteld, dat door een reusachtige politiemacht alle volken in bedwang zou houden. Het Beest, door den Draak gesteund, zou deze alomvattende politiek-militaire wereldmacht tot aanzijn roepen, en aan deze politiek-militaire macht zou als sociale gestalte beantwoorden, wat hier in de Vrouw wordt aangediend. Van Gog en Magog zwijgen we nu hierbij. Steeds toch geeft de Profetie u de voorstelling, dat ge de kolossale massa der menschheid in twee groepen uiteen moet houden, en wel zoo dat ge eenerzijds de meelevende en toonaangevende volken neemt, die tot in 't eind der tijden de historie maken zullen, en daarnaast een ander, niet minder groot deel der menschheid, dat meer eenzaam en afgezonderd leeft, en onder den naam van Gog en Magog u een volkenreeks voorhoudt, die geen toon aangeven, en die nimmer den stroomafgang van het menschelijk leven beheerschen, maar die op zichzelf voortstuwen, zooals dat met name het geval bleek te zijn met de negers in Afrika.

Gevolg van die loslating van Satans macht, door het opschorten der Gemeene gratie, en van den drang naar het einde, die zoo inde natuur als in het menschelijk leven alsdan zou opkomen, zal dan natuurlijk zijn, dat er van een voortzetting van het geschiedkundig leven der volken, in hun onderling verband, geen sprake meer zal wezen, en zelfs zal dit dringen naar het einde, ook onder de onheilige volken, van God onder hen uitgaan. Er staat toch in VS. 17: ïWant God heeft hun in hun harten gegeven, dat zij zijne meening doen, en dat zij eenerlei meening doen, en dat zij hun Koninkrijk aan het Beest geven totdat de woorden Gods voleindigd zullen zijn.> Hierbij nu zij ten slotte nog opgemerkt, dat volgens vs. 14 de aldus zich opmakende volken ten leste zich vereenigen zullen in een strijd tegen den Christus. Er staat toch: > Deze zullen tegen het Lam krijgen, doch het Lam zal hen overwinnen", want dat Lam is nu de Heere der heeren en de Koning der koningen, en aan zijn zegevierende overwinning zullen deelnemen, niet enkel de Engelen, maar ook de geroepenen, de uitverkorenen en de geloovigen.» Daarop zal derhalve de eindstrijd uitgaan. Van den éénen kant zal er een menschenmassa zijn, die haar toekomst aan het Beest en den valschen Profeet overgeeft. Dat zijn de verlorenen, en zij zijn het, wien straks niet anders zal te beurt vallen dan de weening en de knersing der tanden. Maar tegenover dit Beest met zijn onhejjige macht zal dan optreden de Christus met zijn heilige schare van geloovigen. Deze strijd zal de eindworsteling te voorschijn roepen. In die eindworsteling zal de triomf aan den

Christus blijven. En de einduitkomst zal zijn, dat aan God en zijn Christus de volkomen triomf blijft, terwijl omgekeerd het Beest, Satan en de valsche Profeet, aan het einde van hun existentie toegekomen, onder het vonnis, dat over hen uitgaat, zullen bezwijken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 mei 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 mei 1918

De Heraut | 4 Pagina's