Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Leestafel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leestafel.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

SCHILD EN PIJL onder redactie van Dr. F. W. GROSHEIDE, Dr. J. C. DE MOOR, Dr. B. WIE-LENGA. Aflevering 3. — Uitgave van J.H. Kok te Kampen 1918.

II.

Op grond van een even nauwkeurige als onbevangen exegese toont DR. BAVINCK in het tweede hoofdstuk zijner brochure allereerst aan, dat de zin, dien de Schrift aan de »NAVOL-GjNG VAN CHRISTUS< hecht is: jeen doen van den wil des hemelschen Vaders, gelijk Hij zelf dien volmaakt heeft volbracht, een zichzelf gelijkvormig maken aan het evenbeeld van Chris tus« (p. 9). Waarmee dan de ééne term van het probleem: CHBISTENDOM EN CULTUUR is gefixeerd.

De aard dier navolging», zegt hij verder, wordt in de Bergrede met concrete voorbeelden toegelicht». Alvorens echter die voorbeelden te noemen, maakt hij drie opmerkingen, welke tot recht verstand van de Bergrede, voor sommige lezers, zeker niet overbodig zijn.

Ten eerste, wat door ons. GEREFORMEERDEN steeds geleerd is, dat het ethisch onderwijs van JEZUS gegrond is op dat van het O. T., hetgeen o. m. blijkt uit Matth. 22 waar op het dubbelgebod der liefde als het sinnerlijk beginsel» der in GODS wilgegronde zedewetten wordt gewezen; »de twee geboden van liefde tot God en den naaste, aan welke geboden de gansche wet en de profeten hangen, als de deur in haar hengels» (p. 11). Ten tweede, wat van Gereformeerde zijde evenzeer steeds is staande gehouden, dat JEZUS niét als een > nieuwe wetgever» is opgetreden, die »de zede wet des O. T. met nieuwe en volmaaktere geboden zou hebben aangevuld.

En eindelijk wat in verband met het voorgaande onzerzijds ook steeds geleerd is, dat het > ethisch onderwijs", of het «onderwijs op zedelijk gebied van JEZUS in de Bergrede zich, met het al of niet uitgesproken: »gij hebt gehoord dat tot de ouden", dat is tot de vaderen, »gezegd was geworden" - — > maar Ik zeg u" hier niet wijst op een antithese of tegenstelling tus schen het ethisch onderwijs des O. T. en dat van CHBISTUS, doch op de tegenstelling tusschen het Zijne en dat der Schriftgeleerden en Fariziëen, sdie, zooals Prof. BAVINCK terecht zegt, saan de letterlijke . woorden der wet een opvatting en uitlegging verbonden, welke de beteekenis dier wet verzwakte, met een minder en onvolkomener gerechtigheid tevreden stelde”.

Na deze drie, aan de gereformeerde ethiek ontnomen beginselen, tot goed verstand van de Bergrede vooropgesteld t^ hebben, zegt Dr. Bavinck, dat »men tot goed verstand van de Bergrede ook in het oog moet houden tot wie en onder welke omstandigheden Jezus deze rede houdt", (p. 12).

Wat het eerste betreft, «Jezus houdt haar niet voor de grooten en de aanzienlijken maar voor de betrekkeUjk kleine schare zijner discipelen, die tot de geringen en onaanzienlijken in den .lande behoorden”.

En wat het tweede betreft, »het ware", zoo schrijft Bavinck hier, s ongepast geweest aan deze menschen een zoogenaamde cultuurtaak op te dragen, hen op te roepen tot beoefening van wetenschap en kunst, tot verzameling van aardsche schatten, tot het drijven van nijverheid en handel. Daartoe was JEZUS zelf niet in de wereld gekomen» (p.l3).

De uitdrukking «ongepast" zou ik hier liever door een andere hebben zien vervangen, doch dit in het voorbijgaan. Maar wat ik hier niet mag voorbijgaan is, dat de KERKNiEuws-redacteur van de iV^. R. Ct. in zijn kritiek op PEOF. BAVINCK'S brochure hem de meening in de schoenen schuift: «Het ware ongepast geweest, wanneer Jezus in de Bergrede aan de menschen eene zoogenaamde cultuurtaak had opgedragen." Aan het anders zoo scherpziend oog van dezen kriticus is ditmaal blijkbaar ontgaan, dat BAVINCK hier op p. 13 niét van de menschen, maar van deze menschen spreekt. En die lapsus oculi is te bedenkelijker, omdat mijn geachte mederecensent daaraan een argument ontleent voor zijn bewering, waarop ik straks nog terugkomen zal. •Ten opzichte van de cultuur stelt hij (Dr.Bavinck) de onmacht van het Christendom voorop.”

Op p. 13 van zijn brochure schrijft BAVINCK dan verder, dat de dicipelen van Jezus, wijl zij onder de oragtandigheden, waarin zij verkeerden, door macht en aanzien geen invloed op de wereld konden oefenen, «in hun goede werken hun licht moeten laten schijnen voor de menschen en dezen daardoor zullen bewegen om hunnen Vader in de hemelen te verheerlijken, Mat. S : 16 en Joh. IS : 8”.

Als men düs let op de personen, tot wie JEZUS zijn Bergrede hield, en op de omstandigheden waarin die toenmaals verkeerden, behoeft men «aan de woorden van JEZUS, noch door ze te vergeestelijken, noch door ze te pressen, geweld aan te doen.”

Noch door ze zoo te vergeestelijken, «dat zij het tegendeel bedoelen van wat er eigenlijk staat". BAVINCK acht het dan ook niet waar, dat JEZUS alleen op gezindheids-moraal en niet ook op daad-moraal zou hebben aangedrongen. Iets waarmee ik het, mits. het accent op alleen valt, wel eens ben.

Noch ook door ze te pressen, «want Jezus stelt die concrete daden, die Hij door zijn jongeren nagevovolgd wil zien, toch voor in den vorm van beelden, welke niemand opvolgen en toepassen kan." Zoo, niét alleen het «uittrekken van het oog" en het «afbouwen van de hand", maar ook het «weerstaan van den booze", het «toekeeren der linkerwang", evenals o a «de voetwassching". «Maar" voegt de schrijver hieraan toe «ofschoon niet letterlijk, al deze voorbeelden zijn toch wel concreet en praktisch te verstaan, ”

En na düs zijn lezers, zoo noodig, het recht verstand van de BERGREDE, zelf te hebben bijgebracht, komt hij dan tot die concrete voorbeelden waardoor in deze rede de aard der navolging van CHRISTUS wordt toegelicht. Daarvoor verwijst hij dan naar de verboden, om «met den wederpartij der naar het gerecht te gaan", «kwaad met kwaad te veigelden", «weerwraak te oefenen", «den vijand te haten" «te zweren", «een vrouw met.begeerlijkheid aan te zien". «In dit alles meent Jezus wat Hij zegt; Hij drukt zich niet anders uit dan Hij bedoelt. Hij eischt, dat Zijne discipelen niet alleen zoo gezind zullen zijn als Hij zegt, maar dat zij zich ook zoo zullen gedragen en zoo zullen dom." (p. 14).

In zijn derde en vierde hoofdstuk bespreekt DE. BAVINCK in verband met de «navolging van Christus» het ethisch onderwijs der Apostelen,

hetwelk in het N. T. is vastgelegd. Ik ben het goed met hem eens, dat men, lettend op de houding, die de Gemeente der Apostolische eeuw aanvankelijk en later tegenover de cultuurwereld harer dagen innam, in dat onderwijs, wat ik zou willen noemen een tweeërlei strooming kan onderscheiden. Maar het komt mij voor, dat hij, door zijn overzicht van dat onderwijs over twee hoofdstukken te verdeden, bij zijn lezer den indruk wekt van te scheiden wat, naar hij. ook zelf meent, slechts te onderscheiden is.

In dat derde hoofdstuk besluit hij dan uit de verhouding waarin de discipelen van Jezus en de cultuur-wereld hunner dagen tot elkander stonden, dat «de moraal van het N. T.«, het geen hier niet anders kan betcekenen dan het «ethisch onderwijst der Apostelen, «van het standpunt der onderdrukte en vervolgde Gemeente van Christus geschreven is», (p, 18). Met het oog op die vervolging en onderdrukkinh van de zijde der wereld, waar dan bij kwam, dat althans de Grieksch-Romeinsche cultuur-wereld hunner dagen, «van afgoderij doortrokken en met allerlei ongerechtigheid vervuld was» (p. 15) laat zich verklaren, «dat de discipelen van JEZUS aanvankelijk geen deel konden nemen aan het openbare leven en zich in de eenzaamheid, in hun eigen kleinen kring terugtrekken», (p. IS). En ook is daaruit te verklaren, dat zich dit in het ethisch onderwijs der Apostelen afspiegelt. Iets wat de Schrijver dan onweerlegbaar aantoont, door te verwijzen naar feiten waaruit blijkt, dat bij dit onderwys «steeds het vermaan tot het volbrengen van plichten en zoo goed als nimmer dat tot het opkomen voor rechten op den voorgrond treedt» (p. 16); dat vrouwen, kinderen en burgers slechts op hun plicht tot onderdanigheid worden gewezen. Verder, dat onder de omstandigheden waarin de christenen toen verkeerden, «de apostelen wel niets anders konden aanbevelen dan de beoefening dier deugden, welke Christus betracht en aan zijn discipelen ter navolging had gesteld (p. 15). Maar dat zij evenmin als JEZUS aan de leden der Gemeente een cultuur taak konden opdragen» (p. 15).

Dit alles nu is zeker waar.

Doch wanneer men na het slot van hoofdstuk drie: «En door deze deugden heeft de meente van Christus inderdaad in de eerste en tweede eeuw machtigen invloed op de wereld geoefend", leest het begin van hoofdstuk vier:

«Maar toen de gemeente zoover gekomen was, moest zij ook een andere houding aannemen; zij kon met de beoefening der negatieve en passieve deugden niet meer volstaan, maar kreeg thans tot taak om de wereld naar de beginselen des Christendoms te hervormen en te vernieuwen. Ook hiervoor waren de lijnen aangewezen in het onderwijs van Jezus en de apostelen" — dan krijgt men toch een anderen indruk dan die welke in hoofdstuk drie op p. 18 met: -ide moraal van het N. T. werd geschreven van het standpunt der verdrukte en vervolgde gemeente", is gewekt.

In zijn vierde hoofdstuk spreekt PROF. BAVINCK dan nader over die - lijnen welke voor het hervormen en vernieuwen der wereld naar de beginselen van het Christendom, in het onderwijs van Christus en de apostelen zijn aangewezen En met den hem eigen helderen blik op de beginselen, ziet hij ze in wat hij noemt: «de centrale feiten van het Christendom.”

In de vleeschwording des Woords, die een bewijs was van de genade des Zoons en de liefde des Vaders. Een liefde die zich uitstrekte tot de geheele wereld, tot de gansche Schepping, ioowel in haar stoffelijk als geestelijk bestaan.”

In het eigenaardige dezer liefde", welke in de Christelijke religie, niet als in het Buddishme tegenover het recht staat, maar dit als het ware in zich opneemt; het kruis is beide, openbaring van de hoogste liefde en van het strengste recht”.

In den dood, opstanding en hemelvaart van Christus", waarin voor de geloovigen profetie en waarborg ligt, dat zij met Hem gestorven ook met Hem leven, hier reeds in beginsel, straks bij de opstanding van ziel en lichaam in volmaakte heerlijkheid. Waaruit dan volgt, dat als zij hier op aarde tijdelijk van hun recht afstand doen en onrecht lijdzaam verdragen, zij dit niet doen uit minachting voor het recht, maar omdat zij hun zaak toevertrouwen aan God, voor wien het recht is om verdrukking te vergelden (p. 19).”

Met deze gegevens voor oogen, brachten de apostelen in de navolging van Christus een belangrijke wijziging aan», schrijft DR. BAVINCK op p. 20, en op exegetische gronden toont hij dit dan ook verder aan.

Van dit apostolisch onderwijs zegt hij nog, dat het tegenover de wereld een vrij en ruim standpunt inneemt; dat het zich principieel keerde tegen het ascetisme en niet tegen de wereld als schepping Gods, maar tegen al wat in de wereld zondig was en tot zonde verleiden kan, waarbij men moet bedenken, «dat de wereld toen in een staat van diep godsdienstig en zedelijk verval verkeerde» (p. 21).

Eerst in zijn vijfde en laatste hoofdstuk komt de schrijver dan tot een bespreking van den tweeden term van het probleem: de CULTUUR.

Een bespreking waarin ik, hoe voortreffelijk zij ook is, niet zonder verwondering mis eenomschrijving van wat onder cultuur is te verstaan.

In een beknopt historisch overzicht doet hij zien hoe de Kerk, zich aansluitend bij de in hoofdstuk drie en vier omschreven apostolische beginselen, «door louter zedelijke en geestelijke middelen de overwinning over de wereld behaalde en met een negatieve houding tegenover de toenmalige cultuur zich niet meer tevreden stelde». «Hoe zij, al moest zij ook aan het ascetisch ideaal groote concessies doen, vooral onder leiding der bisschoppen van ROME tegenover de cultuur een meer positieve houding' D annam». «Daarbij in verloop van tijd tot een w ander uiterste oversloeg en wel zoo dat én wereldbeheersching én wereldverachting de kenmerken van de kerk der Middeleeuwen werden».

Maar ook doet hij hier zien, dat de Reformatie tegen beide in verzet kwam; aan de heerschappij der Kerk over de natuurUjke levensterreinen een einde maakte, , en van geen andere synthese tusschen Christendom en Cultuur wilde weten, dan langs zedelijken weg. Maar doordat de Kerken der Hervorming aan deze beginselen ontrouw werden en daardoor heel het natuurlijk leven, na de 16e eeuw, zich van Schrift en belijdenis emancipeerde, staat de cultuur «thans als een zelfstandige macht tegen de Kerk van Christus over". (p.-22).

Hiermede nadert PROF. BAVINCK dan het punt in quaestie, de synthese tusschen de navolging van Christus en het moderne leven.

Hij spreekt als zijn meening uit, «dat deze nooit anders tot stand zal kunnen komen, dan in den ethischen weg, dien de Gemeente in de eerste eeuwen bewandelde en dien de Reformatie weer principieel als den eenigjuisten aanwees» (p. 23).

En daarbij wijst hij er dan' op, dat de cultuur nooit te beschouwen is als een product van het Christendom. Iets waarbij, naar het mij voorkomt, op het verschil tusschen „gemeene Gratie« en «particuliere Genade ware te wijzen. Verder, dat de cultuur haar eigen leven leidt en hare eigene wetten heeft. En eindelijk dat het Christendom ten opzichte van natuur en cultuur een beperkte taak heeft. «Het bindt nooit tegen deze beide op zichzelf Atn strijd aan, maar alleen tegen het bederf, ^at er ingedrongen is. Iets waarbij, naar het mij weer voorkomt, op de dooreenstrengeling van, «particuliere Genade» en «gemeene Gratie» ware te wijzen.

Hoe nu, met het oog ook op deze uitspraken van PROF. BAVINCK, zijn recensent in de N. R. Ct. kon schrijven: «Ten opzichte van de cultuur stelt hij de onmacht van het Christendom voorop", — is mij een raadsel. Ook staat BAVINCK tegenover een synthese tusschen Christendom en Cultuur niet sceptisch. Op p. 26 schrijft hij van onze hedendaagsche cultuur, dat zij «de na; volging van Christus niet onmogelijk maakt". En daarom wijst hij o. m. op het feit dat «de cultuur in den tegenwoordigen tijd niet op die wijze en in die mate van het Heidendom doortrokken is, als ze dat was in de apostolische eeuw" (p. 25), Maar al staat hij tegenover deze synthese niet sceptisch, toch ziet hij in, dat «wijl recht en zedelijkheid in deze bedeeling nooit kunnen samenvallen" (p. 27), zij slechts betrekkelijk te verwerkelijken is. «De wet Gods, het volmaakte zedelijkheidsideaal van het Christendom, komt in geen enkel mensch op aarde tot vervulling en ook van de wetgeving des lands, die het recht te regelen heeft, is het niet te verwachten dat zij ooit aan dit ideaal zal beantwoorden”.

En hier, op p. 27, komt de schrijver eerst weer terug op den oorlog en spreekt dan over «sommige christenen, die op grond van het zesde gebod en de Bergrede eiken oorlog uit den booze achten". Hij beweert hier, waarin ik volkomen met hem mee ga, dat waar men dan van»gewetensovertuiging!> spreekt, al moet zulk een een overtuiging geëerbiedigd, van Christelijk standpunt die conscientie als een dwalende moet beschouwd en «de dwaling waaraan zij lijdt, is goed beschouwd, niet van onschuldigen aard. maar ernstig en gevaarlijk". En DR. BAVINCK beweert dit niet maar, doch voert voor deze bewering ook gronden aan, die haar voldoende staven.

* * De lezing van deze mijn bespreking van: DE NAVOLGING VAN CHRISTUS EN HET MODERNE LEVEN moge velen opwekken tot een zich aanschaffen, zooal niet van het tijdschrift zelfwaarin PROF. BAVINCK deze studie geeft, dan tenminste van deze 3e Aflevering.

De lezing der brochure zelf kan ten goede komen aan hen, wier dwalende conscientie eiken oorlog uit den booze acht, maar ook aan anderen. Want terecht schrijft BAVINCK: «In het wezen der zaak zijn de moeilijkheden, waarmede de navolging van Christus in het leger en aan het front te worstelen heeft, geen andere, dan die daaraan ook in het gewone leven verbonden zijn. Ook hier is het moeilijk om tusschen de zonden, welke wij bestrijden moeten, en den zondaar, dien we behooren lief te hebben, onderscheid te makee". (p.. 32).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juni 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Leestafel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juni 1918

De Heraut | 4 Pagina's