Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCXCII.

ACHTSTE REEKS,

XXXVII.

Want wij weten, dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wórdt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen. 2 Cor. V : 1.

Nu we met het 20e Kapittel tot aan het doorbreken der Voleinding zijntoegekomen, dient, eer we op dit gewichtige hoofdstuk nader ingaan, een kort antwoord gezocht op de zoo voor de hand liggende vraag/ wat behalve door Johannes in zijn Apocalypse, ook door de andere apostelen omtrent hetgeen de Voleinding nabij brengt, in hun ons achtergelaten schriften is voorgehouden. En dan valt 't aanstonds op, dat van de twaalf apostelen, welbezien, naast Johannes alleen Petrus optreedt, om desaangaande nader licht te doen schijnen, en dat de man, die naast Johannes stond, om op de mysteriën der Voleinding dieper in te gaan, niet een der Twaalven, maar de man van Tarsen is geweest. Noch de elf apostelen die na de uitscheiding van Judas verbleven, noch de man die Judas verving, gaven ons een rijke ontplooiing omtrent hetgeen te komen stond. Zonder iemand uit te sluiten mag veeleer gezegd, dat van deze apostelen alleen Petrus het einde met forsche hand aangreep, en, gelijk ons blijken zal, kort maar zakelijk het laatste stuk in het einde der Voleinding geteekend heeft. Dit laten we voorshands echter rusten, om ons u''tsluitend tot Paulus te bepalen. Toch zullen we ook bij hetgeen de apostel Paulus ons omtrent het einde der dingen op het hart bond, niet te lang verwijlen Vooral in de laatste jaren is op den man van Tarsen zoo van alle zijden de aandacht ge vestigd, dat ook zijn eschatologie tot in de kleinste bijzonderheden ter sprake kwam, en in zijn hooge beteekenis alsnu voor een ieder doorzichtig is geworden. Slechts 'op drie openbaringen, die we aan Paulus verschuldigd zijn, zal daarom hier nader de aandacht zijn te vestigen. In de eerste plaats op wat hij van den eeuwigen Tabernakel schreef in 2 Cor. V: —5. Ten tweede op het majestueuze stuk dat in 1 Cor. XV vergat is. En ten derde op hetgeen eenigszms vreemdsoortig en gewrongen voorkomt in 2 Thessal. II:1—12. Met opzet bepalen we ons tot deze drie stukken, niet alsof niet ook elders in Paulus brieven verwijzingen voorkomen die op 't einde doelen, doch de meestbeduidende hiervan brachten we reeds ter sprake; met name zijn bekende uitlating omtrent de vraag, of hij zelf allicht nog, eer hij stierf, de wederkomst des Heeren beleven zou. Thans echter is 't bij zijn positieve uitlatingen omtrent wat zou zijn in te wachten, dat we ons te bepalen hebben, en daarom ga 2 Cor. V : 1—5 voorop.

Paulus verwijzing naar den Tabernakel heeft dezen rijken inhoud, dat hij met dit ons aardsche lichaam dat in den dood gebroken wordt, en als lijk in het graf ten onder gaat, den Tabernakel vergelijkt, die eens aan Israel in de woestijn werd geschonken. Van dien Tabernakel nu weten we, dat hij niet van aardsche architectonische vinding bleek, doch veeleer afdruksel was van het hemelsche patroon, dat daarboven, bij onzen God, werd gevonden. Daarboven was het oorspronkelijke, hier op aarde vond men slechts een namaaksel, dat, zooveel 't kon, het hemelsche patroon weergaf door er aan te beantwoorden. Dit beeld nu van den Tabernakel brengt Paulus hier dan over op ons menschehjk lichaam, dat Jwe bij onze geboorte ontvangen, en waarin we al de dagen onzes levens op aarde verkeerd hebben, maar waarvan we bij ons sterven eenmaal afstand doen. Waren we dusver met ons lichaam één, in den dood gaat deze eenheid in een tweeheid over. Het aardsche lichaam, en alzoo onze eerste* nog zeer gebrekkige tabernakel, wordt dan van ons genomen. Onze ziel scheidt van 't lichaam. De aardsche tabernakel van 't lichaam heeft dan zijn waarde en beteekenis ingeboet, doch aldus, dat onze persoon alsdan volstrekt niet enkel uit onzen geest of alleen uit onze ziel zou bestaan, maar veeleer zóó, dat de ziel aanstonds een nieuwe woonstede van God ontvangt. Zoo toch staat er in het 1ste vers van dit hoofstuk: »Wij weten, dat zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een nieuw gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen". Op stellige wijze spreekt alzoo de apostel het hier uit, dat we, na ons sterven, in het Vaderhuis daar boven niet als ontkleede zielen zullen zijn, die elk vormelijk voortbestaan missen, doch dat daarboven in het Vaderhuis reeds, en niet eerst bij de wederkomst des Heeren, onze zielen, in haar verlatenheid, een eigen bestaansvorm zullen erlangen. En wel niet, alsof de dan te verkrijgen bestaanswijze ook na de parousie, het één en al zoude zijn, waarin we zouden verschijnen, maar dan toch zoo, dat na het sterven, in het Vaderhuis, onze bestaanswijs niet zou vervloeien in een louter geestelijke existentie, maar als bekleed met een eigen kleedij, en als ingeleid tot een eigen woonstede.

Het beeld van den Taberakel doet hierbij slechts zijdelings dienst. De apostel toch bedoelt niet te zeggen, dat de Tabernakel alleen doelt op ons menschelijk lichaam. De Tabernakel was de woonstede Gods, die straks in den tempelvorm overging. We staan hier alzoo voor overdrachtelijke beeldspraak, en wat de apostel hier in beeld brengt, heeft klare beduidenis. De Tabernakel was evenals later de Tempel de woonstede, waarin God woonde. Tot op zekere hoogte kan derhalve gezegd, dat Tabernakel en Tempel voor God waren, wat voor onze ziel ons lichaam hier op aarde was, en straks evenzoo ons hemelsche lichaam zijn zou. Ge moet u den oorspronkelijken, den wezenlijken vorm van den Tabernakel alzoo denken als de woonstede Gods in den hemel. Daarboven, hoog in de hemelen, troont God in majesteit. Er is in dat heilige daarboven een omgeving, die als om den Troon des Almachtige zich toesluit. Van deze hemelsche realiteit was nu een afschadawsel, een beeltenis op aarde gegeven in den Tarbenakel die in de woestijn werd opgericht, en straks zou de Tempel-ditzelfde beeld vertoonen, doch slechts tot op de ure dat de Christus zich in heerlijkheid openbaren zou. Dan toch zou die aardsche tempel of tabernakel vervallen. Het gordijn des tempels zou scheuren. Geheel de tempel zou zijn beteekenis verliezen, en het zou in den Christus zelven zijn, dat de Almachtige zijn woonstede zou vinden, en dat de verkorenen de gemeenschap met den Heilige zouden kunnen genieten. Deze beeldspraak is alzoo helder en doorzichtig. Van eeuwigheid af, lang nog eer er op aarde van een Tabernakel of Tempel sprake kon zijn, leefde God almachtig in de woonstede van zijn Majesteit hoog in de hemelen. Die woonstede was de oorspronkelijke Tabernakel. Van dit oorspronkelijke was de afschaduwing op aarde te zien geweest in den aardschen Tabernakel en in den aardschen Tempel. Toch gaf dit slechts een voorafschaduwing die straks haar doeltreffendheid zou verliezen. Hiertoe kwam het nu, toen de Christus den Tempel afbrak en in zichzelf herleven deed. En vandaar de profetie destijds, dat 't straks met den grootschen Tempel op Sion gedaan zou zijn.

Dit nu wordt door den apostel als beeldspraak genomen, om duidelijk te doen uitkomen, wat aan de geloovigen wacht, als ze van deze aarde scheiden, en in het Vaderhuis ingaan. Dan toch komt uit, dat ze ook op aarde wel een eigen persoonlijke woonstede in hun lichaam van vleesch en bloed bezeten hebben, doch dat dit aardsche lichaam, evenals de Tabernakel en Tempel op Sion, slechts een voorbijgaande herberging is geweest, en dat, komt de dood, en wordt de band tusschen den persoon en zijn aardsche lichaam verbroken, ook hier de geestelijke drijving plaats heeft, zoodat de losgemaakte en ontbonden ziel zich afscheidt van de gebrekkige woonstede, waarin ze dusver verkeerd heeft, en nu, overgegaan in een geheel nieuwen toestand, in het Vaderhuis daarboven een geheel nieuwe woonstede erlangt. Het is hierbij duidelijk, dat de apostel tast en zoekt naar het juiste woord, om dit nieuwe dat komen zal, uittedrukken en voorstelbaar te maken. Hij zweeft op en neder tusschen de tweeërlei gedachte van het huis of de woonstede, en het aan te trekken kleed of gewaad. Beide voorstellingen dekken zich voor hem volkomen. De gedachte van de woonstede en van het kleed zijn hem zoo goed als gelijk. Van daar zijn zeggen in VS. 2 : »Ook in dezen zuchten wij, verlangende met onze woonstede, die uit den hemel is, overkleed te worden". Nu hooren deze beide voorstellingen niet saèm. Men woont jn zijn huis, en zijn kleed verschaft men zich en trekt het aan, om, er mee aangekleed, in dat huis te wonen. Juist echter omdat het begrip van woonstede niet in aardschen zin moet worden opgevat, maar in hemelschen zin te verstaan was, daarom spreekt hij nu van een overkleeden met het huis. En nu zet hij deze beeldspraak in vs. 3 en 4 in iezer voege voort, dat we lezen : »Zoo V/ * ook bekleed en niet naakt zullen gevondv^n worden; want ook wij, die in dezen tabernakel (d.w.z. in dit ons lichaam) zijn, zuchtei? , bezwaard zijnde; " iets wat natuurlijk zeggen wil, dat in ons lichaam bederf voer door de zonde, zoodat 't ons niet meer voldoen kan. En met terugslag hierop nu vervolgt hij: snademaal wij niet willen ontkleed, maar overkleed worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde". Tot den einde toe zet de apostel alsnu deze gelijkstelling tusschen het kleed en de woonstede door. Het zal na ons sterven daarboven een overkleed worden zijn, waarin de genade onzes Gods zich te onswaart betoonen zal, maar 't zal zijn met een aangetogen, met een als een kleed ons overdekkende heerlijkheid van voorloopig karakter. En eerst als 't einde daar is, en de Christus wederkomt ten gerichte en de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel mag uitkomen, zal onzer die vaste' vorm worden, die niet enkel als een kleed ons tijdelijk wordt aangetogen, maar als een duurzame vorm op de nieuwe aarde ons deel zal zijn.

In deze voorstelling spreekt zich een mystiek uit, die, op zich ïelf genomen, aan helderheid en klaarheid te wenschen zou overlaten. Doch deze hinder valt geheel weg, zoo ge er op let, dat de apostel deze mystieke verwijzing naar den Tabernakel schreef aan dezelfde Gemeente van Córinthe, die ook zijn eersten zendbrief ontvangen had, en in dezen eersten zendbrief de heerlijke ontleding van wat te kotien stond gevonden had, daar Paulus hi; s jl in 't op één na laatste hoofdstuk van zijn eersten zendbrief-aan de Gemeente van Córinthe op het hart had gebonden. Dit 1 Se hoofdstuk van zijn eersten brief aan de Corinthiërs is en blijft nog altoos het rijke stuk, waarin Paulus de heerlijke toekomst, die na den dood en in de Voleinding te wachten" staat, ons in roerend schoone en aangrijpende taal op 't hart heeft gebonden, en het is daarom op deze teekening van de toekomst die te wachten staat, dat we hier hebben in te gaan. Hij gaat hier in vs. 1—9 toch uit van wat de machtige tegenstelling met den dood vormt, d. i. van de Opstanding des Heeren. De dood is aller. In den dood was ook voor de Corinthiërs niets nieuws. Ze hadden hun voorvaderen zien wegsterven. Ze hadden zelve hun verwanten ten grave uitgedragen. En ze wisten, dat na kort of lang het, ten grave uitgedragen worden ook hen wachtte. Zonder meer zou 'er alzoo niet anders te verwachten zijn, dan dat die zelfde bange dood ook hen en hun nog levende lieven uit dit leven zou komen wegnemen. En alleen kwam 't er daarom op aan, zijn Corinthische broederen thans te doen gevoelen, wat radicale aangrijping en ten onderbrenging van den dood er nu Van den Christus was uitgegaan, en hoe van dien Christus, als het einde inging, zulk een algeheele omkeer van heel het levensgebeüren te wachten zou staan, dat een geheel nieuwe toekomst zich voor hem en zijn medebroederen, zooteCorinthe als elders, zou ontsluiten. Aanstonds begint hij daarom met te verwijzen naar de Opstanding van den Christus. Het gold hier het Evangelie, d. w, z. de blijde boodschap die van Godswege en in den naam des Heeren de wereld zou ingaan, en dat Evangelie was deswege het eenig heilige, omdat, gelijk hij schrijft, dat Evangelie der Opstanding het was, waardoor degeloovigen ook te Córinthe zalig zouden worden.

Waarin bestond dan dit Evangelie? In twee dingen. Ten eerste (zie vs. 3) hierin, dat de Christus gestorven was voor onze zonden en dat hij in het graf was nedergelegd en begraven. En voorts in de tweede plaats, dat de Christus opgewekt is ten derden dage, zoodat de dood geen macht behield over-hem, maar omgekeerd hij over den dood. En nu was bij beiden het opmerkelijke en in 't oog springende, dat èn dit sterven èn dit verrijzen uit den dood, plaats had gehad - nnaar de 'Schrifteni-In VS. 3 èn VS. 4 toch voegt de apostel er dit beide malen uitdrukkelijk bij. Het was niet een nieuwe vondst die de geloovigen verrast had, maar 't was een uitkomen van het mysterie Gods, geheel conform hetgeen van oudsher aan de vaderen was toegezegd. Aan hem, als apostel, is uitgekomen, wat van oudsher de belofte aan de vaderen was geweest. Opmerkelijk is het, dat Paulus hierbij Petrus zelf op den voorgrond stelt. Zoo toch lezen we in vs. 8:

> En dat hij is van Cefas gezien, daarna van de twaalven, daarna is hij gezien van meer dan vijf honderd broederen op éénmaal, waarvan het meerder deel nog overig is, al is 't dat sommigen reeds zijn ontslapen. Daarna is hij nog gezien van Jacobus; daarna nogmaals van al de apostelen; en ten laatste van allen is hij ook van rnij, als van een ontijdig geborene, gezien; want ik ben de minste der apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden, daarom dat ik de Gemeente Gods vervolgd heb.« En dan vervolgt hij in |vs. 10: Enkel door de genade Gods ben ik dat ik ben.« Geheel de positie der Gemeente op aarde hangt daarom aan dit ééne, of de Christus al dan niet, na voor ons in den dood te zijn ingegaan, uit den dood opgewekt is. Van die opstanding van den Christus toch gaat de geheele lijn des nieuwen levens uit. Christus immers is de eersteling gevf orAtn dergenen die ontslapen zijn. Niemand zal het eeuwige leven ingaan, dan door achter den Christus aan te komen, en door wedergeboorte en geloof met hem één te zijn geworden. En zoo zal de uitkomst toonen, hoe in alles 't een met het ander samenhangt. Het is niet ieder mensch voor wien apart de toekomst zich ontplooit, maar geheel de menschheid hangt organisch saam. Uit dien hoofde kon 't niet anders, of toen Adam viel, viel geheel zijn nakomelingschap met hem. Het hing aan dien^^ éénen eersten mensch, hoe straks het lot der geheele menschheid zou zijn. En zoo nu is 't ook hier. Gelijk de geheele menschheid in haar eerste levensphase beheerscht werd door Adams trouwe of ontrouwe, zoo en niet anders zou 't ook nu zijn. In Christus verscheen de verjongde en vernieuwde menschheid. Vandaar de alles beheerschende uitspraak in vs. 22: »Gelijk ze allen in Adam sterven, alzoo zullen ze ook in Christus allen levend gemaakt worden." Door één mensch kwatn over allen de uoud, en zoo zal ook door cén mensch het leven komen over allen, die de eeuwige zaligheid beërven zullen. Juist, daarom echter moet hier de Christus vooropgaan, gelijk in het Paradijs Adam aan allen voorging. In het Paradijs was van Godswege een orde ingesteld. Eerst kwam Adam en geheel zijn nageslacht kwam uit hem. En zoo nu is 't ook hier. Eersteling is hier de Christus, en daarna eerst komen »die van Christus zijn, in zijn toekomst.« (vs. 23).

Doch hierbij blijft het niet. Wel zal op deze wijze en in dit verband de geheele reeks der verkorenen, die in den Christus worden ingelijfd, zich 't eeuwig zalige toebeschoren zien, doch het groote proces der zaliging loopt eenmaal af. De Christus heeft niet voor zich zelf noch voor eigen glorie dien geheelen ommekeer in het bestaan der gezaligden teweeg gebracht. De Christus is niet voor zich zelf op aarde verschenen, en niet om zich zelf te verheerlijken, is hij in de heerschappij over het menschelijk leven ingegaan. Dan toch zou hij niet geleden, maar eeuwiglijk in overmacht en glorie geheerscht hebben. Gelijk het nu toeging is de Christus verschenen om den last te volbrengen, die hem door zijn Vader was opgelegd. Hierin nu lag van zelf opgesloten, dat ten slotte die last, die taak volbracht zou zijn, en dat, was het eenmaal zoover gekomen, de door hem over de menschheid herwonnen heerschappij aan den Vader zou zijn over te geven. Zoo lezen-we dan ook in vs. 24: »Daarna zal het einde zijn, wanneer de Christus het Koninkrijk aan God en den Vader zal hebben overgegeven, en alle andere heerschappij en macht en kracht, die zich tegen God verzette, zal zijn te niet gedaan". Aldus toch is de Goddelijke Voorziening en het Goddelijk bestel geweest, dat het Koninkrijk, en in dat Koninkrijk alle macht en kracht aan den Messias zou zijn toebeschikt, doch voor niet langer, dan de voleinding van het verlossingswerk zou duren. Kwam het daarentegen eenmaal zoover, dat de strijd van den Christus tegen Satan volstreden was, ' dan zou de taak van den Messias voleind zijn, en dan zou de Christus niet voor aller eeuwen eeuwigheid de verwonnen macht en heerschappij voor zich zelven behouden, maar zou integendeel in dien zin het eiiïde gekomen zijn, dat de Christus alsnu zijn scepter zou nederleggen, en alle de verworven macht over de geesten aan den Vader zou overgeven.

In VS. 25 tot 28 volgt dan ook de heerlijke conclusie: De Christus moet als Koning heerschen, en wel zóó lang en zóó doortastend, dat hij ten slotte er in geslaagd is, alle vijanden Gods onder zijn voeten te leggen ; zoo zelfs dat ten slotte ook de dood wegvalt, want juist die dood is Godes laatste vijand. Zoo moet en niet anders kan het gaan, omdat de Vader alle dingen aan de voeten van den Messias onderworpen heeft. Vanzelf met uitzondering van den Vader. Immers het is openbaar, zegt vs. 27, dat zoo er betuigd wordt dat alle dingen aan den Middelaar onderworpen zijn, het niet anders kan, of hieronder kan niet medegerekend worden de Vader, die hem alle dingen onderworpen heeft. En is nu eenmaal het einddoel van de zending van den Christus bereikt, is toegebracht al wat toegebrachtpoet worden, en omgekeerd te niet gedaan al wat onder den eeuwigen vloek wegzinkt, dan neemt noodzakelijkerwijs de zending van den Zoon een einde. Vandaar lezen we in vs. 28: »En wanneer aan hem, d.i. aan den Christus, alle dingen onderworpen zullen zijn, en alzoo het Verlossingswerk voleind is, dan zal ook de Christus zelf onderworpen worden aan den Vader, die hem alle dingen onderworpen had, en zulks wel, opdat nu het hoogste doel verwezenlijkt en bereikt zou zijn, hierin bestaande dat God zou zijn alles in allen" Hiermede is alzoo de worsteling uit, de zending van den Zoon tot haar einde gekomen, en het oogenblik daar, waarop de nieuwe gesteldheid van het herboren leven zal kunnen ingaan.

Juist dit echter doet als vanzelf een nieuw probleem opkomen, dat de apostel te berde brengt in vs. 35 tot vs. SO, en hiermede komt hij schier geheel terug op hetzelfde probleem, dat hij in 2 Cor. V onder het beeld van denTabernakelzoutoelichten.Men bespeurt het telkens opnieuw bij Paulus, dat hij in een gegeven woord, hoe heilig ook ingezet, met zijn geest niet rusten kan, maar steeds behoefte heeft aan klaarder voorstelling, en zoo is 't ook hier. Vandaar dat hij ten slotte afzonderlijk het vraagstuk ter sprake brengt, hoe 't ten leste staan zal met ons lichaam.

Hierbij verwijst de apostel nu aanstonds naar wat op den akker plaats grijpt. De landman zaait op den akker zijn graan, niet om dat graan straks uit die aarde terug te verwachten, maar zeer wel berekenend, en ook bedoelend, dat de korrels graan die hij zaait, in de aarde zullen ontbonden worden. Die graankorrels verliezen alzoo hun oorspronkelijk lichaam, edoch ze ontvangen een nieuw lichaam. Een dwaas noemt hij wie 't zich anders voorstelt. »Gij dwaas, hetgeen gij zaait, wordt niet levend, tenzij dat 't gestorven is". En hij voegt er bij: Hetgeen gij zaait, daarvan zaait ge het lichaam niet, dat worden zal, maar een bloot graan." Maar het is God die dan aan die graankorrel een nieuw lichaam geeft, en saan een iegelijk zaad zijn eigen lichaam", (vs. 38). Breedvoerig licht de apostel dit dan nader toe, door op de soort der lichamen te wijzen. Hij schrijft toch: zie VS. 39—41). »Alle vleesch is niet hetzelfde vleesch; maar een ander is het vleesch der menschen, en een ander is het vleesch der beesten, en een ander der visscben, en een ander der vogelen. En er zijn hemelsche lichamen, e» er zijn aardsche lichamen; maar. eene andere is de heerlijkheid der hemelsche, en eene andere der aardsche. Eene andere is de heerlijkheid der zon, en eene andere is de heerlijkheid der maan, en eene andere is de heerlijkheid der sterren ; want de eene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster." En zoo nu zegt de apostel, zal 't ook met ons toegaan (zie vs. 42—44). »Alzoo zal ook de opstanding der dooden zijn. Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid; het wordt gezaaid in oneere, het wordt opgewekt in heerlijkheid ; het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht. Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt. Er is een natuurlijk lichaam, en er is een geestelijk lichaam." Tenslotte gaat hij dan in VS. 51 hierop nog nader in, door er voor uit te komen, dat het hier een door ons onbegrepen mysterie geldt. Ziet, zoo gaat hij toch voort, ik zeg u een verborgenheid, d. i. een mysterie. »Wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden". Dit raakt uiteraard het vraagstuk dat we reeds vroeger in den breede ter sprake brachten, daar hiermede de heel andere vraag samenhing, of Paulus voor zichzelf verwachtte, dat hij de wederkomst des Heeren nog beleven zou, en alzoo zonder eigenlijk sterven zou worden omgezet in de nieuwe gestalte der gezaligden. We herinneren thans slechts aan 1 Thessal. IV:1S waar de apostel schreef: Wij, die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, zullen niet voorkomen degenen die ontslapen zijn. Die in Christus reeds gestorven zijn, zullen alsdan eerst opstaan. Daarna wij, die levend overgebleven zijn, zullen te zamen met Hem opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet in de lucht, en alzoo zullen wij altijd met den Heere wezen.« (vs. 17),

Men ziet derhalve, hoe de apostel Paulus ook hier geenszins is blijven staan bij de vage, algemeene voorstelling, dat in 't sterven de ziel zich afscheidt van het lichaam, en alzoo enkel als ziel voortbestaat. Steeds heeft de apostel behoefte, om het den mensch eigendommelijke in het oog te houden, dat hij niet als een engel eeniglijk uit een geest bestaat. Hij blijft den mensch steeds in zijn menschelijke verschijning nemen, en tot het wezen van den mensch behoort 't nu eenmaal, dat hij niet eeniglijk een ziel is, maar ook in het bezit is van een verschijningsvorm. Die verschijningsvorm nu is voor Paulus zelf een ondoorgrondelijk iets. Hij weet er geen vaste gedachte voor te vinden, en spreekt daarom van een kleed dat over de ziel wordt geschoven, om de ziel te dekken. Doch in wat vorm hij zich dezen overgang ook voorstelt, hij blijft behoefte gevoelen, om op eenigerlei wijze aan den ontslapen geloovige toch zekere gedaante te geven, die de engel niet bezit, maar aan den mensch als mensch eigen blijft. Hoe dit hemelsche lichaam in verband staat met hst lichaam waarin ten slotte de gezaligden in het jongste oordeel zullen verschijnen, en op de nieuwe aarde zich vertoonen zullen, komt niet tot klaarheid. De ééne maal zou, men 't zich voorstellen, alsof het slechts tijdelijk uitkomend geestelijk lichaam straks weer wegviel, om vervangen te worden door een lichaam waarin het eerst afgelegde en begraven lichaam een nieuwe gedaante aanneemt, en dan weer kunt ge het u niet anders voorstellen, of het nu in het vaderhuis toebeschikte lichaam, is reeds, zij 't al in zwakkeren vorm, het lichaam, dat op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel de ziel omkleeden zal. Doch waar 't steeds bij Paulus op neerkomt, is dit, dat de scheiding tusschen ziel en lichaam, die het sterven teweegbrengt, niet leidt tot een uitsluitend zielsbestaan, waarbij van 't lichaam geen spoor overbleef. Op welke wijze dan ook, het lichaam zal zich steeds op één of andere wijs duurza, am als omkleeding van het zielsleven doen gelden. De gestorven mensch is niet een louter geestelijke engel geworden. Het eigenaardige karakter in de verschijning van den mensch blijft hem ook na zijn sterven in het Vaderhuis eigen. Ook na het sterven en in het Vaderhuis is er aan de geloovigen iets, dat de engel mist.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juni 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juni 1918

De Heraut | 4 Pagina's