Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Gij vervroolijkt hem met vreugde door uw aangezicht.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Gij vervroolijkt hem met vreugde door uw aangezicht.”

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want gij zet hem tot zegegeningen in eeuwigltóid; Gij vervroolijkt hem door\reugde met uw aangezicht. Psalm XXI:7.

Het levende zielsverkeer met onzen God, dat tot in de heiligste intimiteit doorgaat, zet ten slotte ons zielsbesef over allen aardschen jammer heen, en geeft ons heilige vreugde voor zijn aangezicht.

Wat men van de martelaren leest, maakt in niets den indruk, dat ze klagend en weenend hun jammerlijk einde zijn tegengegaan, maar doet ons hun gestalte en beeld op den brandstapel veeleer in heilige verrukking aanschouwen. Meer juichende dan weenend, en meer jubelend dan jammerend zijn ze den dood tegengegaan. Wat ons in het bekende Engelscheliekeke tegenklinkt:

Nearer my God too Thee Nearer too Thee Even though a Cross it be That raiseth me, ”

is een toon uit 't hart, die voor de martelaren in niets overdreven was. Juist het nader zich bij God gevoelen deed een hoogere levenskracht uitkomen, die hen over alle leed triomfeeren deed. Vandaar de zalige betuiging in dit bekende liedeke, dat de in bangen druk verkeerenden, zich door het geloof steeds nader bij hun God gevoelden, en dat die zaligheid bij hun God steeds dieper doordrong, al was het ten leste een kruis dat hen naar hun God ophief.

Er is tweeërlei, dat ons uit ons leven overkomt.

Eerst drukt het leven ons neer, brengt klacht na klacht op onze lippen, en doet ten slotte een besef in ons opkomen, of we van onzen God verlaten waren. En zoolang we in die change gemoedsstemming hangen blijven, kan er geen vreugde in de ziel zich roeren, maar voelen we ons eer verlaten van onzen God, met op de lippen een Eli lama Sabachtani.

Maar komt eindelijk dan toch het zalig oogenblik, dat onze God zich onzer ontfermt; door heilige optrekking van de ziel naar boven, ons los rhaakt van het aardsche leed dat ons bekneld hield, en ons als in doet gaan in het zalige leven daarboven, dan verkeert de smart in heiligen jubel, en belijdt de verloste ziel het, gelijk 't in den Psalm heet: ^Gijvervroolijkt mij met vreugde door uw aangezicht.

Alles hangt hier uiteraard aan die'heerlijke bekentenis: Door uw aangezicht.

Het drukkende gevoel, dat 't leed ons aandoet, vindt alleen daarin zijn oorzaak, dat onze ziel aanvankelijk door 't leed haar innige gemeenschap met haar God verloor.

Niet, versta dit wel, alsof .ook in het gemeene leven, de ziel die God kent, bij druk en leed zich niet tot haar God zou wenden om uitkomst. Voor zoover men aan geloovigen denkt, spreekt 't haast wel van zelf, dat in 't bange leed de ziel om uitkomst en om hulpe naar haar God schreit. Alleen maar, het is ook een inroepen van de hulpe des Almachtigen om uit (ïhzen nood gered en van ons leed verlost te worden. En nu behoeft in 't minst niet gedacht, dat zulk een bede om verlossing uit leed en nood ons niet geoorloofd zou zijn. Veeleer gaat heel de Heilige Schrift er ons in voor, en wie zou er onder de oprecht geloovigen zijn, die niet keer op keer in bange oogenblikken zijn ziel voor zijn God had uitgestort, op die bede verhooring had gevonden, voor die verhooring zijn God gedankt had, en zich, dank die verhooring van zijn bede om verlossing, met .dankbare offerande het altaar van zijn God genaderd was.

Maar toch, zoo gaat 't niet met alle 'eed, dat over ons komt. Lang niet zoo zelden, heel de Schrift leert 't ons, overkomt ons leed en smart, met de opzettelijke bedoeling, ' om ons tot een hooger gemeenschap met onzen God op te leiden, ^n dan is de heilige vraag, waarvoor we komen te staan, niet, hoe we van ons leed verlost zullen worden, hiaar heel omgekeerd, hoe t leed dat ons te torsen wordt gegeven, de door God gewilde inwerking op ons^ verborgen zielsleven zal hebben.

Het gaat dan met den geloovige gelijk met zijn Heiland aan 't Kruis. Eerst de bange beklemming, die Gethsemane en Golgotha over de met angst en doodelijk verschrikte' ziel brengen. Het Eli Larflia Sabachtani ook in onze ziel zich uitend. Doch daar blijft 't niet bij. Op 't Kruis van Golgotha yolgde op het Lama Sabachtani een »Het IS volbracht" en een *Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest”.

En zoo nu gaat Óns 't lijden doet overkomen om ons van de wereld los-te maken en aan Zichzelf zielsinnig te verbinden. En is dat gelukt, dan breekt ook in uw hart de hooge jubel los, en komt de heilige juichtoon: »Gij vervroolijkt mij met vreugde door uw aangezicht.”

Er is dan een hooger, heiliger standpunt bereikt. In het normale geloofsleven doorworstelen wij ons aanzijn hier op aarde, wel met een God boven ons, tot wien we roepen om hulp en uitkomst, maar zonder dat nog de gemeenschap met onzen God het allesbeheerschende in ons leven is geworden. Dat naderen tot Godes heilige gemeenschap komt dan ten slotte óók wel, maar toch eerst als de dood ons nabij komt, en ons in een hoogere levensphase gaat overzetten.

Dan is de ziel los van de dingen dezer wereld geworden, een nieuwe toestand ontsluit zich, en in die stervend afgebeden toekomst, valt alle dorst en verlangen naar het aardsche weg, en is het eenige waaraan de stervende ziel zich vastklemt, de volkomene zaligheid die hij, straks na zijn sterven, bij zijn God genieten zal.

Zoo gaat 't dan ook gemeenlijk. Eerst mét het sterven treedt dan de rijke, door niets gestoorde gemeenschap met denHeilige in, en bij het ingaan in het Vadeihuis is 't dan van zelf aller belijdenis : »Gij verheugt mij met vreugde door uw aangezicht." Toegepast op ons ingaan in het Vaderhuis, ligt er in deze betuiging dan ook niets dat ons bevreemden kan. Veeleer voelt elk geloovige, dat 't dan ook hem zoo zijn zal, en niet anders wezen kan.

Doch juist daarom is 't hier dan ook het raadselachtig-heerlijke, dat hetgeen voor anderen bijna eeniglijk op 't sterfbed de laatste zielsverhouding wordt, hier zich uit te midden van het geloofsleven hier op aarde en zonder dat er nog van sterven sprake is.

Niet dan aan enkele geloovigen valt dit dan ook ten deel, dat ze-reeds te midden yan 't aardsche leven ingeleid worden in die volle gemeenschap met hun God, die voor verreweg de meesten zich eerst bij hun sterven voor hen ontsluit.

Er is dan ook geen sprake van, dat deze rijke betuiging: > Gij vervroolijkt mij met vreugde door uw aangezicht", reeds hier op aarde het gemeengoed van alle geloovigen zou zijn. Veeleer is en blijft het uitzondering. Een uitzondering die hierin zich toont, dat de geloovige reeds hier beneden het aangezicht van zijn God zal aanschouwen, en zoo geheel en al van het aardsche en tijdelijke zal worden losgemaakt, dat alle nevel verdwijnt en het zalig opzien naar het aanschijn van zijn God reeds hier zijn deel wordt.

Het leveiS van zulk een begenadigde deelt zich dan.

Ook hij kent wel het aardsche leven met zijn gewone nooden en zorgen, maar hij kent bovendien nog . een tweede zielsleven, en dat tweede zielsleven heeft dan het volheerlijke, dat het hem ten slotte van alle begeerte|t> en verlangens doet afzien, én hem geheel losmaakt van wat de genietingen hier op aarde zijn, om hem als op te trekken naar boven, alzoo hem reeds hier in 't zalige dat hetn eens daarboven wacht, doet inleven en hem op die wijs niet slechts oogenblikken, maar soms jaren schenkt, dat hij, van de wereld los, aan zijn Vader in de hemelen gebonden is, en in die gebondenheid vooruit geniet, wat in 't gemeen eerst na het sterven de genieting in het Vaderhuis zal zijn.

En vooral dit nu is hierin het heerlijke, dat zoo zalige genieting, men mag zeggen in den regel aan ail, e geloovigen, niet dan bij uitzondering, maar dan toch naar Gods bestel ten deel valt. Al gaat dan pok in het gewone leven het roepen tot zijn God meest enkel uit de verte door, men heeft dan toch, zij 't ook zelden, de zalige genieting gehad en genoten, dat de wereld voor ons wegzonk en onze ziel als naar Boven was opgeheven, zoodat we de aarde vergaten, om innig één en saam met onzen God te wezen, en in onzen God zalig te genieten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juli 1918

De Heraut | 2 Pagina's

„Gij vervroolijkt hem met vreugde door uw aangezicht.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juli 1918

De Heraut | 2 Pagina's