Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Kastijd mij, Heere, doch met mate”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Kastijd mij, Heere, doch met mate”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kastijd mij, Heere, doch met mate ; niet in uwen toorn, opdat Gij mij niet te niete maakt. Jeremia X : 24.

Diep is het in de zifl snijdend schiildbesef, dat zich hier in de bede vau den Profeet Jeremia uitspreekt. Er was dan toch ten leste diepe zelfvernedering in 't volk van Israël ingedrongen. Het wordt nu beseft en gevoeld, dat men zijn God verzaakt en vergeten heeft. Eindelijk is er dan toch verootmoediging in de iVoH^sziel ingedrongen. In naam van het volk doet de profeet hier dan ook belijdenis van. En nu gaat de zielsuiting voor God naar boven : «Kastijd mij, Heere, doch met mate".

Zoo is hier de bede, en straks in Jeremia XXX : 11 verneemt ge door denzelfden profeet hierop het erbarmend antwoord van Jehovah, waarin het heet: Ik zal u kastijden mét mate, maar u niet gansch onschuldig houden". Tusschen die bede eerst, en daarna de Goddelijke toezegging, voelt ge nu aanstonds dit sterk sprekend verschil, dat 't volk, dat in zonde viel, zich voor zijn God als' geoordeeld voelde, en uit louter genade nog een sparing van den volstrekten ondergang dorst inroepen, terwijl hier omgekeerd in de toezegging Gods de vergiffenis op den voorgrond treedt, en slechts in uiterst beperkten zin wordt uitgesproken. Dat zeer zeker de vergiffenis en kwijtschelding van Israels zonde zelfs verrassend zal zijn, doch dat er alleen van geen volkomen en volstrekte kwijtschelding sprake kan zijn, daar het gansch onschuldig houden Israel in zijn zonden zou doen volharden.

Vandaar eerst de bede, die uit het schuldgevoelend"besef van het volk naar God uitgaat: i Kastijd mij, Heere, de bittere vergelding van mijn zonde en afval kan niet uitblijven ; 'alleen maar, laat uw toorn niet zonder sparen over mij uitgaan". De kastijding moet komen, maar o mijn God, matig uw vergelding, laat niet uw toorn in zijn vollen gloed tegen mij ontbranden. Voor uw kastijding buig ik mij eerbiedig neder, maar laat 't met mate zijn, dat Gij mij uw heiligen toorn gevoelen doet. Uw Goddelijke bestraffing kpme over mij, doch er zij erbarming, en er zij in 't eind een ontferming die mij spaart.

En op die ootmoedige bede komt nu in een latere periode door denzelfden Profeet het antwoord van Godswege, en in dit antwoord spreekt de ontferming van een redding en uitkomst, ' gelijk men die zelf niet hopen dorst. Ja, 't is in dat antwoord, alsof de genade en de vergiffenis tot op den wortel van Israel's geestelijk leven wilde doordringen, en enkel als ter waarschuwing, nog een bestraffing intrad: > Een voleinding-zal Ik niet met u maken, kastijden moet Ik u ter uw^r eigen behoudenis, maar 't zal een kastijding met mate zijn. Wat alleen niet kan en niet mag, Ik kan u niet gansch onschuldig houden. Dan toch kwam 't tot een breken met uw zonden nooit".

En aan die bede, en aan die later op deze bede , gevolgde toezegging, gevoelt ge, hoe hier sprake is van Gods volk, dat wel afdoolde, maar .toch Pem blijft toebehooren, en nu worstelt om de zonden waarin het verviel, door stille kastijding van zich te doen nemen.

Wie spreekt, gelijk hier de Profeet ten name van zijn volk doet, is er zich bewust van, dat er een band tusschen de ziel en haar God ligt, die nooit geheel kan verbroken worden, maar die toch te ver verzondigd is, om zonder kastijding te kunnen doorwerken.

Er is daarin geen zielsuiting, die zich bereid verklaart, om, als 't moet en niet anders kaïj^ zich aan de kastijding Gods te onderwerpen, maar er is toch een behoefte in 't hart, dat die kastijding niet toenemen moge.

Er is dan in den loop van 't leven zooveelgezondigd, dat op de smeekbede der ziel aanstonds vergeten en vergeven werd. Maar in 't eind wordt dan toch gevoeld, dat dit den vrede in de ziel niet doet terugkeeren.

Vergiffenis en kwijtschelding van onze schuld en zonde is o, zoo zalig en heerlijk, maar 't mag en moet niet een levensusantie worden, telkens maar weer in zijn zonde te vervallen, dan te bidden om vergiffenis, en na belijdenis van het geloof dat van 't Kruis die vergiflenis ons toekomt, morgen den w z s w dag •weer even onnadenkend en lichtvaardig in zijn zondige hebbelijkheid voort te gaan. Dan toch is de zich tot ons keerende genade geen verlossing^ maar een zielbedervende goedertierenheid. En dan is 't God, die, juist om ons te redden, en ons van onze zondige hebbelijkheid als af te scheuren, ten slotte zelfs de behoefte aan kastijding in ons doet wakker worden.

En zoo nu is 't ook hier.

De ziel die hier breekt, heeft jaren achter zich liggen, dat ze telkens weer bad om vergiffenis, en na die vergiffenis weer in zonde verviel, en nu voor 't eerst, door een heilige aangrijping des Gee^tes, voelt dat ze jn dit zondigen en wegbidden van de zonde niet volharden kan. Ze wordt nu eindelijk dan toch beheericht door het besef, dat een kastijding als middel ter verlossing moet intreden, en vandaar de aangrijpende bede : «Kastijd mij, Heere, laat de vergiffenis mij niet langer in mijn zonde volharden doen, kastijd mij, naar de zonde die ik begaan, naar de zonde, waarin ik volhard heb. Alleen maar, laat 't een kastijding met niate zijn, dat ik niet geheel bezwijke. Onder zonde en kastijding door bleef en blijf ik toch uw kind !

In zich zelf is de verzoenende en.vergevende genade zoo rijk, dat volle vergiffenis van Golgotha ook zonder nieuwe kastijding van de ziel ons kan toevloeien. Maar ten leste zou deze altoos even rijke genade en vergiffenis de zonde .^töt een ' tv/eede gewoonte en hebbelijkheid maken, en het breken met die zonde doen uitblijven. Daarom moet de kastijding dan uitgaan en ons te hulpe komen, om ons met onze zondige hebbelijkheid te doen breken.

Alleen maar, .ook hierin is tweeërlei intreden van Gods heiligen toorn.

Het begint er dan mede, dat de kastijding ons van God vervreemdt en eer onzen wrevel opwekt, doch bleek dan uit lange ervaring, dat hel op die zachte wijze niet tot een breken met de zonde kwam, dan treedt eerst de kastijding als wrange vrucht van de zonde in, en pogen we aan die kastijdiug ons te onttrekken. Maar in't eind, als 't op een vergiftigd wordenvan onze ziel zou aankomen, keert God zelf door zijn Heiligen Geest die averechtschegemoedsscemming in ons om, en dan is ten slojtte de wel pijnlijke, maar toch alles reddende uitkomst, dat we zelf gevoelen, hoe 't zoo niet langer kan en mag, en we op de knieën om de genade gaan roepen, dat toch de kastijding des Heeren hier ons te hulpe moge komen, en dat deze kastijding, die we eerst van ons stieten, ons als redmiddel der genade moge gegund worden.

De eerst gewraakte kastijding, die men afbad als een ontredderina van ons geloof en van onze levensvreugd, wordt dan teto slotte ingeroepen als een reddende genade. En was het eerst: > o God, neem de kastijding van mij, en laat ik als uw kind van deze plage verlost moge blijven", — dan wordt 't uujuist omgekeerd een verootmoedigd-inroepen van de bestraffende plage. Niet meer zooals voorheen: > o, mijn God, neem de kastijding van mij", doch juist omgekeerd: „o, mijn God, laat de kastijding niet langer toeven". Laat de kastijding, die ik zoo in elk opzicht tot mijn redding van noode heb, niet langer uitblijven. Heere mijn God, onthoud mij uw kastijding niet langer. Laat ze kenbaar en voelbaar mij aangrijpen. Kastijd mij, o, Oulfermer. Alleen uw kastijding kan mij' nog redden". En dan overvalt de ziel van zelf de schrik, of niet die-kastijding tot algeheele vernietiging zou leiden. En daarom is dan ook de toevoeging aan die eerste bede van die g tweede zoo alleszins begrijpelijk; «Kastijd mij, h Heere, laat de kastijding niet langer uitblijven, maar spaar mij in 't eind. Laat de kastijding mij niet geheel vernietigen. Kastijd mij, ja, en stel de kastijding niet langer uit. Alleen maar, matig de ontbranding van uw toorn, en laat ik in 't eind weer als uw kind, vsyn mijn boezemzocde vrijgemaakt en verlost, als uw verloste voor u nederknielen !

En herleest ge nu, wat in Jeremia XXX:11 het antwoord op die bede is, dan komt ge onder de gewaarwording, alsof de kastijding voor God zelf schi^; nog smartelijker was dan voor hem die ze ondergaan moest. Het is dan als een belofte van genade, dat de kastijding komen zal. God zou u gaarne onschuldig willen houden. Maar dit kan en mag niet. Het is de Heere die zich de kastijding getroosten moet. En alleen om u te redden, mag en kan Hij u niet ganschelijk onschuldig houden, en doet Hij 't ook niet.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 november 1918

De Heraut | 4 Pagina's

„Kastijd mij, Heere, doch met mate”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 november 1918

De Heraut | 4 Pagina's