Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

ccc.

AcHTSTK REEKS.

XLV.

En wanneer de duizend jaren zullen geëindigd zijn, zal de satanas uit zijne gevangenis ontbondtn worden. En hij zal uitgaan om de volken te verleiden, die in de vier hoeken der aarde zijn, den Gog en den Magog, om hen te vergaderen tot den krijg; welker getal is als het zand aan de zee. Openb. XX:7 en 8.

We komen thans toe aan de vier laatste verzen van dit korte, maar veelomrattende stuk der Openbaringen. De inhoud toch ook van dit laatste stuk is, hoe kort ook, rijk van inhoud. Het begint met op Satan terug te gaan, en er op te wijzen, hoe Satans gebondenheid nu een einde neemt, en hoe zijn machteloosheid overgaat in een laatst^ uitbreken van • zijn hclsche woede. Vs. 7 geeft dit in dezer voege aari: > En wanneer de duizend jaren zullen geëindigd zijn, zal de Satan uit zijne gevangenis ontbonden v/orden.* Doch aanstonds na die ontbinding trekt hij dan ook op de volkeren los, om ze te verleiden. Zoo toch lezen we in vs. 8: '»En hij zal uitgaan om de Tolkeren te verleiden, die in de vier hoeken der aarde wonen, t.w. Gog en Magog, en wel om ze te vergaderen tot dan krijg, dien hij tegen het volk Gods wil ondernemen, en het getal van die ver af wonende volken is als het zand der z«e.€ De ontzettende menigte van deze Tcrwilderde volken' zullen dan optrekken > naar de breedte der aai-de, en daar zullen ie de legerplaats der heiligen en de geliefde stad^omsingelen.» Doch als ten slotte de strijd zou aanvangen, en de worstelipg zou inzetten, zal God Almachtig, door zijn plotseling ingrijpen, op eenmaal alle strijd en worsteling afsnijden. Dan zal Tuur nederkomen uit den hemel, en dat vuur, dat uit den Hooge op de aarde nederkomt, zal geheel deze macht der volkeren op eenmaal verslinden. Van een nieuwe, laatste worsteling is alzbo geen sprake meer. Er wordt niet gestreden, want immers God de Heere zal den Duivel, die deze volken tot den aanval verleidde, neerwerpen in dien poel ran vuur en sulfer, waarin het Beest en de valsche Profeet reeds verdwenen waren, en ddar in dien poel zullen deze Gode vijandige volkeren > in alle eeuwigheid gepijnigd worden, bij dag en bij nacht". En zoo zal dan ten slotte - de eindbeslissing vallen, en zal alsnu hemel en aarde kunnen voorbij-'^aan, om onder den nieuwen hemel de nieuwe aarde, die de eeuwigheid verduren zal, te laten opkomen. Men gevoelt ter-«toad aan deze korte en vluchtige lifteenzctting, dat ook hier van geen weeropleven der historie sprake is. Het proces der Voleinding gaat ook hier als vanzelf door. Slechts staat er hierbij, dat er > een korte tijd< meê verloopen zal, doch zulks eeniglijk, omdat de volken, de verworpen volken, uit hun afgelegen streken zullen moeten'óptrekken, en tot elkander zullen moeten naderen, om dan ten slotte, als één onafzienbare menigte, den aanval te ondernenemen, die op hun algeheele terneerwerpinf zal uitloopen.

Hier, dit valt niet weg te cijferen, moet alxoo aan een korten duur gedacht worden, zóó echter, dat hierbij alles afhangt Tan den tijd waarin deze gebeurtenis vallen lou. Bij de onderstelling dat dit saam zich ophoopcn van de verwilderde volken reeds in de dagen van Constantijn zou gevallen zijn, ligt het in den aard der zaak, dat de middelen van vlugger gemeenschap en sneller bijeenkomen zoo goed als geheel ontbraken, ook al wezen we er reeds op, hoe uit de historie van Alexander den Groote blijkt.dat reeds in vroeger jaren de kunst verstaan werd, om, dcsnoodig, zich uitermate snel veort te bewegen. Geheel anders daarentegen komt het nu te staan, nu deze saamvergadering der verwilderde volken dusver nog niet plaats greep, en alzoo ten minste Tcrschoven werd naar een tijd, waarin-de gemeenschap van deze volkeren, door. het spoorweien, op een tiende verkort werd. Stelt men nu dat deze saamtrekking van alle deze volken nog gedurende zekeren tijd toenemen zal, en dat in dien" tusschentijd de gemeenschap en het verkeer tusschen Japan, laat ons 't zoo zeggen mogen, en Europa nogmaals versnej.d zal zijn, dan spreekt 't vanzelf, dat zich leer goed een toekomst laat indenken, waarin de verzameling en het oprukken van deze volken tegen het Christenland in nog kortgr tijd zou kunnen afloopen. Dat er zoo bij staat, hoe dit alles > in een korten tijd", zich voleinden zal, wordt uit dien hoofde nu reeds veel beter verstaan, dan Johannes het kon vatten. We spraken boven van een tiental jaren, waarin-dit alles zijn beslag zou kunnen erlangen, doch het spreekt wel vanzelf, dat, gaat de ontwikkeling van deze landen door op gelijken voet als in de laatste kwart eeuw, reeds een tweetal jaren geheel voldoende zou zijn, om de massa van het krijgsheir dezer volken op één enkel punt tegenover de cultuur-volken en tegenover het Christenland in slagorde saam te brengen. Wat vroeger zoo kwalijk begrepen werd, wordt zoodoende tengevolge van de gewijzigde omstandigheden nu reeds zoo veel duidelijker verstaan. In een korten tijd zal 't alles opkomen en voleind worden, en reeds nu kan de mogelijkheid worden doorzien, dat deze korte tijd slechts op een tweetal jaren of nog minder beslag zal leggen. Reeds toen we voor 't eerst aan dit punt toekwamen, is er dan ook aanstonds door ons op gewezen, hoe met name de jongere ontwikkeling van deze volkeren de teekening die ons in Openb. XX van den komenden loop der zaken gegeven wordt, te begrijpelijker maakt. Tevens werpt dit een geheel eigenaardig licht op heel den inhoud van de profetie die Openb. XX ons biedt. Het einde dat de Voleinding brengt, staat, als we ons zoo mogen uitdrukken, nu vlak voor de deur. Zóó voor de deur, dat in dit ééne visioen geheel de eind-afloop wordt saamgevat; reden waarom het zich nietiaat aannemen, dat hier een tiental eenwen tusschen in zou zijn geschoven, terwijl omgekeerd het geheel in zijn samenhang zich aaneensluit, zoo we het proces als sqel voorbijgaande nemen, en aanstonds zien aansturen op wat in h. XXI ons van het optreden van de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel gezegd wordt.

Reeds bij het bespreken van Ezechiëls en Daniels Godspraken wezen we er op, hoe hetgeen deze beide profeten over het intreden der Voleinding openbaarden, evenzoo op een eindworsteling neerkwam, die door de volken der geestelijke vervreemding tegen het heilige volk zou ondernomen worden. Hier' nu blijkt het, hoe ook wat in de Apocalypse ons geopenbaard is, met deze aloude profetie saamhangt. > Menschenkind, zoo heet 't toch, in Ezechiël 38:2, menschenkind, zet uw aangezicht tegen Gog, het land van Magog, den hoofdvorst van Mesach en Tubal en profeteer tegen hen". In Ezechiëls profetie liep het er toen ten slotte op uit, dat het land van Israel weer in goede orde zou hersteld en aan het volk Gods teruggegeven worden, maar in zóó gewijzigden vorm, dat zelfs het heilige uit Jerusalem naar een andere streek van het land zou verplaatst worden. Reeds hierbij rees van zelf de vraag, of men te doen zou krijgen met een heuschen terugkeer van het volk van Abraham naar Kanaan, dan wel-of hetgeen Ezechiël ons voorteekende, in meer overdrachtelij ken zin zou te verstaan zijn, , en reeds' destijds gaven we aan, dat de letterlijke opvatting van Ezechiëls profetie er de ernstige en ver strekkende beteekenis aan ontnemen zou. Wordt nu hier in Openb. XX : 7—10 door het verv^ijzen naar Gog en Magog blijkbaar op de oude Ezecheliaansche profetie teruggegaan, dan mag ook hier niet aan te letterlijke opvatting gedacht worden, en laat het optreden van de volken der verwildering tegen het volk des Heeren zich evengoed naar den kant van Rusland en Klein-Aztë, denken, als juist naar de zijde van de Jordaan en het daar achter liggend Jerusalem. Voor hen die het Chiliasme voorstaan, is dit alles van hooge beduidenis, en zoo laat 't zich verstaan, dat het tijdelijk bezetten van Palestina 'door de Britsche troepen de Chiliasten ten zeerste in hun opvatting versterkt heeft. Maar anderzijds spreekt 't tock wel van zelf, dat 't hier eeniglijk aankomt op de vraag, hoe deze heidensche macht der verwilderde volken wel denlaatsten aanval op het volk des Heeren beproefd heeft, maar zonder eenig succes, en met het Toor hen bittere gevolg, dat juist deze aanval oorzaak werd, dat hun macht geheel te niet ging.

Juist daarom moet er dan ook zoo bijzondere nadruk op gelegd^ dat de poging tot overweldiging hier uitging van de in verwildering achtergebleven volken, en de aloude strijd niet alleen met de gedoopte volken, maar met de cultuurvolken als motief had. Op deze tegenstelling tusschen de cultuurvolken en de in verwildering achtergebleven volken, kan hier dan ook niet' genoeg nadruk worden gelegd. Niet, men versta dit wel, alsof deze achterlijk gebleven volken aan alle ontwikkeling en beschaving vreemd waren gebleven. Wie tot in bijzonderheden nagaat, wat ons van de beschaving der oud-Indische volken in Amerika nog is overgebleven, kan zich zeker niet aan den indruk onttrekken, dat de , oud-Indianen in Amerika, zoo men ze vergelijkt met wat de cultuurvolken van Europa ons in den loop der eeuwen te aanschouwen gaven, een geheel achterlijke positie innemen, maar dit geeft toch geenszins het recht, om hen als van alle beschaving vervreemd voor te stellen. En evenzoo is het met wat men thans in Azië vindt. Van Azië zonderen we natuurlijk uit de Staten uit Midden-Azië en Voor-Indië, die veeleer de leiding van de hoogere cultuur op zich namen. Tot in de kern getoetst, slaat wat Midden-Azië en Zuid-Azië ons voorhouden, zelfs boven wat Europa praetendeeren kan. Uit Midden-Azië is de scheppijig van den mensch en het eerste opbloeien van hot menschelijk ieven en ook geheel de^ntewikkeling van het heilige volk; ja, de komst van den Christus en het opkomen van zijn Kerk zijn niet uit Europa, docheu Azië opgekomen. Men verwarre de twe zeer onderscheidene deelen van Azië daarom niet met elkander. Midden-en Zuid-Azië zijn de wereldstreken, waarin alle hooge leven ontkiemd is, en zoo we hier gewagen moeten van wat Gog en Magog heet, en doelt op de lager staande volken, dan wordt vanzelf gedoeld op de menschenmassa, die zich almeer in Noord-en West Azië verdrong. Op die volken had reeds Ezechiël het oog toen hij van Gog en Magog schreef, en ook hier in Openb. XX is van geen ander volk sprake, als gewaagd wcrdi, van de volken uit de vier hoeken der aarde, die onder den naam van Gog en Magog alsnu verzameld worden, om tegen het volk d*^s Heeren ten strijde te trekken. Deze 'volksgroep was reeds destijds bekend om haar overgroote talrijkheid, zoodat in vs. 8 uitdrukkelijk betuigd wordt, dat »hun getal was als het zand der zee". Een eigenschap die met name aan het Chineesche volk ook thans nog in vollen zin eigen is, terwijl men, zij 't al in mindere mate, van het Japansche volk niet anders zeggen kan, dan dat het zich nog gestadig en op verrassende wijze uitbreidt. Deze volken 'nu worden, in volstrekte onderscheiding van de volken in Midden-en in Zuid-Azië, ook hier in Openb. XX:8 als een vanzelf tegen Gods volk zich keerende menschengroep genomen. En het komt hier dus neer op dezelfde onderscheiding en tegenstelling, die he.el de historie door tusschen - de cultuurvolken en de achtergebleven volken opkomt. In bijzonderheden treedt de Apocalypse hier niet. Van de negers en van de geheele bevolking van Afrika wordt hier zelfs niet gerept. De eenige tegenstelling, waarop 't hier aankomt, is, dat eenerzijds de cultuurstaten een 'hun eigen positie innemen, en dat daartegenover de landen van Gog en Magog staan, die, aF kunnen ook zij zich op een eigenaardige beschaving beroemen, toch in het cultuurleven niet medespreken, en tenslotte veleer er vlak tegenover staan.

Nu zou men op zichzelf er allicht toe neigen, om hier niet van cultuurvolken, maar van cultuur-natiën te spreken, doch HL ZOU dit voor de periode van de zevende tot de zeventiende " eeuw kunnen doorgaan, toch zou deze teekening onjuist zijn. Men moet vasthouden aan het denkbeeld van de hoogere cultuur. Vooral het verleden noodzaakt hiertoe. In de dagen van het Oude Testament toch kan allerminst gezegd, dat de hoogere beschaving of wereldcultuur van de Joden is uitgegaan. Geen oogenblik - zelfs kan er twijfel over rijzen, of de Joden genoten er de cultuur der Egyptenaren eerst, en later die der Perzen, Grieken en Romeinen. Hun geestelijke schat was eenig, maar hieruit heeft zich in de eeuwen vóór Christus niet de hoogere cultuur ontwikkeld. Eer bleven de zonen Israels ten deze achterlijk. Ten deele reeds de Sanskrieten en straks de Perzen en Babyloniërs, de Grieken en de Romeinen zijn hen toen voorgegaan. Van deze volkeren namen we de reeds gerijpte cultuur over, en eerst daarna, toen Rome ten onder ging, en het Christenland in Europa en overzee in de Koloniën, den toon begon aan te geven, heeft zich een nieuwe en hoogere cultuur ontwikkeld, doch die dan later in het Humanisme op nieuw zich verrijkte met wat de traditie uit het heidenland herleven deed. We spreken dan van cultuur, omdat in deze uitdrukking de beide elementen zich saamvoegen, ten eerste de historische ontwikkeling der Europeesche volken, en in later periode de Christelijke beschaving die zich over Europa, en ten deele over Amerika, verbreidde. Wel heeft het Christelijk element zich zeer bepaaldelijk in dat cultuurland vastgezet, en er de cultuur tot hoogere ontwikkeling gebracht, maar^toch gaat 't ook zoo niet aan, cultuur en Christelijke religie te vereenzelvigen. Hier vooral, waar het op het einde gaat, moet tusschen beiden onderscheiden worden. In de eind-worsteling en eind-beslissing toch is het niet de cultuur die de achterlijke ontwikkeling zal te niet doen. Veeleer mag gezegd, dat de cultuur zich almeer van het Christelijk element zal afscheiden; dat de cultuur tot geen verdere en hoogere ontwikkeling in staat zal blijken; dat dientengevolge ook de achterlijke volken, gelijk in China en Japan, een aanwinst uit de afgeloopen cultuur zullen overnemen, en dat ten slotte de worsteling op geen andere tegenstelling zal uitloopen, dan op de van allen kant zich opdringende en met macht verheffende menigte der van huis uit lager staande volken, terwijl de Christelijke groep slinken en ineenkrimpen zal, en in 't eind als 't van God verkoren volk zal komen te staan tegenover de onheilige mensebenmassa, die zich aan zal dienen als het zand dat aan den oever der zee is.

Ongelijker zullen de twee ten slotte tegenover elkander staande elementen ook niet wel te denken zijn, dan de gekerstende eindgroep en] de ontelbare massa die als 't zand der zee in menigte op haar aan valt, om haar te vernietigen. Dit onderscheid en die tegenstelling zal zoo allesbeheerschend zijn, dat er van een worsteling op leven en dood tusschen deze beiden van verre geen sprake zou kunnen zijn, en ook geen sprake zijn zal. Feitelijk is deze eindworsteling dan ook niets dan een tusschen-incident. Totheusché worsteling komt het niet. Er gebeurt niet anders, dan dat de onheilige machten zich saamverbinden en optrekken en den aanval ondernemen; maar zelfs ^tot dien aanval komt het niet, en er is in de verte' geen sprake van, dat het volk des Heeren een legermacht zou kunnen bijeenbrengen, die zich ook maar even tegen deze wereldmacht zou kunnen overstellen. Het komt niet tot strijd. Het niet onder cijfers te brengen millioenenleger vereenigt zich wel, en rukt op, en zoekt de plek, waar het de getrouwen des - Heeren zou kannen aanvallen, maar zoo als het tot den aanval komen zoü, is het tegelijk uit. Het zijn niet de Christenen' die den strijd tegen deze legers als het zand der zee ondernemen, maar het is God zelf, die deze legers zonder tal opwracht, en zoo als ze zich in hun macht vertoonen, ze vernietigt. Het staat er zoo kernachtig kort en beslissend: > En daar kwam vuur uit den hemel, en dat vuur heeft hen verslonden.* Zoo als ze aantraden, en zich opmaakten om den reuzenaanval te beginnen, was het gedaan. Zelfs van een voorgevecht is - geen sprake; men krijgt niet den indruk, dat er ook maar één druppel bloed onder de heiligen gevallen is. Wat God gedaan heeft is alleen dit, dat Hij, om de 'eindbeslissing, d.i. de Voleinding, te doen ingaan, ze gelokt heeft naar dit punt waar de beslissing zou vallen, en dat alsdan die beslissing op het eigen oogenblik in den meest volstrekten zin intrad. De benden zonder eind werden verslonden, en hiermede was de strijd uit. Er volgt nu niets meer. De strijd in het Paradijs aangevangen, is nu uitgestreden. Geen teeken des levens kan meer overblijven. Alles gaat ten onder, en wat eeniglijk blijft is de heilige schare, die voor den Christus als haar Heere en Redder nederknielt.

Doch hierbij blijft het niet. Het moet nu voor gansch het heelal, en volstrekt niet alleen voor den mensch, tot finale beslissing komen. De Voleinding mocht niet langer toeven, maar moest in vollen zin doorgaan.En deze Voleinding nu had vanzelf dit eigendommelijke, dat de menschenwereld en de Engelenwereld beiden sa^m, en niet elk op zichzelf, in de eindbeslissing moesten ingaan. Dit wijst alzoo naar het Paradijs terug. Niet met het opkomen der menschenwereld is de machtige geestelijke worsteling begonnen. Toen de mensch in het Paradijs optrad, lag er reeds een breed stuk geschiedenis in de Engelenwereld achter hem. Begint nu de Schrift met 4n het verhaal van het Paradijs hierop te wijzen, dan kan het niet anders, of ook in de eindconclusie die nu komende is, moet vanzelf dit oorspronkelijk verband weer op den voorgrond treden. Het is nu eenmaal niet waar en niet juist, dat 't alles met de schepping van Adam en Eva, en met het optreden van de menschenwereld begonnen js. Aan het optreden van de menschenwere'ld ging het bestaan van de Engelenwereld vooraf. En niet alleen, dat het bestaan van de Engelenwereld voorafging, maar in die Engelenwereld was de groote beslissing reeds gevallen. Satan had zich van God losgerukt, en zijn demonen waren met hem in dezen afval meegezonken. Het begint alzoo in alles niet met den mensch, maar met de Engelen, en ook de jammer en zonde en ellende komt niet eerst bij den mensch, maar bij Satan, doch altoos met dit beslissend verschil, dat de val van den mensch, wijl niet oorspronkelijk, maar uit verleiding opgekomen, redding, uitkomst en verzoening toeliet, terwijl omgekeerd de zonde die in de Engelenwereld insloeg, zich voor geen vergeving of verzoening aanbood, maar op finale vergelding moest uitloopen. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat in dit XXe hoofdstuk, dat ons zegt hoe de Voleinding inging, niet over de demonische Engelenwereld kon gezwegen worden. In onze menschenwereld is nog uitkomst mogelijk, en breekt die uitkomst dan ook tenslotte door, doch zóó kon het niet toegaan in de gevallen Engelenwereld. Op zichzelf reeds viel voor de gevaUen Engelenwereld aan geen verzoening te denken, maar ook buitendien was zij niet van verleiding van de kinderen des menschen uitgegaan. Tegenover elkander moest derhalve deze tweeërlei uitkomst komen te staan. In de gevallen menschheid, die door Satan verieid was, zou genade nog kans en uitzicht op redding aanbrengen, doch daarentegen in de Engelenwereld, die zelve, zondereenige verleiding, zich van God afgekeerd had, zou van geen verzoening sprake kunnen zijn. Haar moest de finale ondergang treffen, doch tevens kon die ondergang niet komen, alvorens het werk der verlossing en ' der begenadiging van de zondige menschenwereld was ten einde gebracht. Vandaar dat de finale afstraffing, als we ons zoo mogen uitdrukken, niet aanstonds na den val van het Paradijs kon plaats hebben, maar verschoven moest worden naar de slotperiode van de geheele worsteling, als ten slotte de Voleinding zou ingaan.

Het is daarom niets verrassends, maar iets geheel natuurlijks, dat hier, vlak voor het ingaan van de Voleinding, eerst de finale afrekening met Satan en zijn satellieten plaats grijpt. Steeds was .Satan, met zijn demonen, in Gods macht gebleven, en na de verzoeking in de woestijn en hei Kruis van Golgotha, was de verloste menschheid in Gods hand gekomen, en tegen de overmacht van Satan beveiligd. Toch kon dit niet zoo blijven voortduren. Eens moest het tot finale uitwerping van Satan komen. Vandaar de zoo stellige vermelding, dat ten slotte Satan met zijn demonen uit de hooge sferen werd uitgeworpen in de diepte van het onheilige. Dit zou toen reeds aanstonds fataal voor ons menscheftgeslacht 'geweest zijn, maar gelijk Openb. XX : 1—3 ons meldt, heeft God dit verhoed door Satan met zijn demonen in machteloosheid neer te wer-. pen. Natuurlijk niet lang, en veeleer slechts even, en zoodra de levensbezieling van de • martelaren en de in eerste opstanding ten leven geroepenen had plaats gehad, begon Satan dan ook zijn aanval weder, om, kon het, ten slotte toch onze menschelijke existentie te vergiftigen en te vernietigen. Alleen maar, al liet God dien laatsten aanval toe, ijlings en onverbiddelijk werd die laatste poging van Satan te niet gedaan, en de finale uitkomst was, gelijk VS. 10 ons meldt, dat Satan geheel ten onder ging. Zoo toch lezen we in vs. 10: gt; En de duivel, die de vijandelijke volken tot den aanval tegen Gods volk verleidde, werd geworpen in den poel van vuur en sulfer, al waar het Beest en de valsche Profeet is". En onmiddellijk daarop volgt dan het eindoordeel: gt; En zij zullen gepijnigd worden, dag en nacht, in alle eeuwigheid*. Hiermede is het dan nu uit De vijand van wiens kant steeds de ver zoeking en de jammer tot de menschen uitging, was nu tot volkomen machteloosheid gedoemd. Niets kon meer van hem te duchten zijn. En nu ontsluit zich opnieuw het Paradijs, doch nu het Paradijs in zijn geheiligden en voleindigden toestand, waaruit alle gevaar zeffs voor Terleiding geweken was. Vandaar dat dan nu ook aanstonds het einde, ja de volkomen Voleinding, wordt ingeroepen. De oude, zondige wereld zinkt, nu in het niet weg. Onder den nieuwen hemel daagt een nieuwe wereld op. En de glorie van het geredde geslacht der menschcnkinderen gaat in.

Wie gevoelt nu bij deze toedracht van zaken niet, dat de duizend jaren, waarop in dit korte stuk van Openb. XX : 1—10 zoo herhaaldelijk gewezen wordt, niet kunnen en niet mogen genomen worden, alsof - ^ermede een nieuwe periode der historie van tien eeuwen zou bedoeld zijn geweest. Al wat in hoofdstuk

XIX, en als we van hoofdstuk XX:1— 10, en voorts van vs. 11 doorlezen tot h. XXI:9, hier saam is gevat, vormt één daad Gods, die, toen de Parousie reeds was ingetreden, het begin en het einde tot in de volle Voleinding doorzet. Gewone historie komt hier niet meer. Nergens staat, dat de Christus, na afgedaald en tot ons gekomen te zijn, weer naar den hemel zou zijn terug gekeerd, om straks een tweede wederkomst te laten intreden*. Er zijn geen twee wederkomsten van den Christus. Er is er slechts éé*, en déze zette in met h. XIX : 11. Daar werd de hemel geopend, en daalde de Zone Gods als Rechter , tot onze aarde neder, zonder dat er van een terugkeeren naar den hemel, om straks nogmaals tot deze aarde af te dalen, ook maat met één woord sprake is. Hoe nauwkeurig men dan ook de tien eerste verzen in h. XX naga, er kan geen twijfel bestaan of al het hier ons voorgehoudene begint, treedt in, gaat door, voleindt zich in een korte spanne van duur, zóó in elkaar geschoven, dat in h. XX : 1 tot XXI:9 als in 't visioen van één enkelen Engel geheel het proces doorloopt en zich voleindt. Hierbij nu aan een tusschen-periode van ? tien*eeuwen te willen denken, i^, hoe men het ook beziet, volstrekt onhoudbaar. De inschuiving van het geheele visioen is de reeds aangebroken en ingegane parousie. De inlassching van het geheele stuk in zeer enkele verzen, en de opneming van dit/, elfde visioen en .van den ondergang der wereld en het .te voorschijn treden van de wereld die daarna komt, zijn derwijs imponeerend, dat ze, om 't kort te zeggen, van verre geen ruimte voor zoovele eeuwen toelaten. De hier gekozen wijze van spreken, die telkens van duizend jaren gewaagt, mag dan ook niet van onzen kant verstaan worden, maar moet als een sprake Gods Worden opgevat, die de duizend jaren eeniglijk bezigt, om den rijkdom van zijn eeuwig doen tot uitdrukking te laten komen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 november 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 november 1918

De Heraut | 4 Pagina's