Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIV.

U osk aaTïgeAr.dc. o, Sion, door het bloed uws yerbonds heb Ik uwe gebondenen uit den kuil, waar geen water in is, uitgelaten. Zach. IX:11.

Bleek 't too op overtuigende wijze, dat de zichtbare Kerk naar Jezus eigen bedoeling niet een vergadering van enkel uitverkorenen, maar ten deele een gemengd gezelschap zou zijn, hier nu stond tegenover dat in' de Verbonflsgenade vastigheid gegeven was. Hier moet uiteraard onderscheiden worden tusschen de daad der uitverkfezfrig .en de Verbondsgenade. De uitverkiezing van de.gezaligden uit debreede schare der. geroepenen is een daad op zich zelf, die onafhankelijk is van het Verbond. Men heeft alzoo tusschen drie daden Gods wel te onderscheiden. Er is in de eerste plaats de Verbondsbetrekking, die God de Heere in 't leven riep. In de tweede plaats is er de roeping die uitgaat tot allen, die, al is 't slechts uitwendig, in het Kerkverband werden opgenomen. En in de derde plaats is er de uitverkiezing, die beslist wie uit deleden der uitwendige en dus zichtbare Kerk gewisselijk ten eeuwigen leven zullen ingaan. Da Verbondsbetrekking gaat hierbij voorop, omdat het verbond der genade, al ging het uiteraard eerst in na den val, toch reeds eer de mensch viel, in Gods eeuwigen raad was vastgelegd door de verhouding die tusschen den Vader en den Zoon, als Middelaar, de oplossing zou geven van het straks door den val opkomend probleem. Al ligt bet nu in den aard der zaak, dat bij de uiteenzetting van het dogma der Kerk niet aan een volledige 'uiteenzetting van het leerstuk des Verbonds • te denken valt, zoo mag toch van den anderen kant een korte uiteenzetting van den samenhang, die tusschen het leerstuk van het Verbond en dat van de Kerk bestaat, hier niet achterwege blijven. En zulks te minder, daar met name onder de Gereformeerden, enmet name onder de Gereformeerden in ons land, oudtijds op de Verboudsleer bijzondere nadruk werd gelegd.

Hierbij houde men intusschen wel in het oog, dat de beteekeriis van de Verbondsleer lang niet meer is, wat ze oorspronkelijk was. Wel zijn er nog kleine kringen van ouderwetsche geloovigen, die zich aan de Verbondsleer als vastklemmen en er de oplossing in zien van de groote heilsvragen die de geloovigen bezighouden, maar toch mag niet verheeld, dat de Verbondsleer van verre niet meer de beteekenis van eertijds voor de overigens trouw-b lijdende geloovigen bezit. Wel hielden de dogmatische geleerden er zich nog steeds mee bezig, 100 zelfs dat over het Verbondsgeding nog breede uiteenzettingen ten beste werden gegeven, maar onder de geloovigen in hun meerderheid leeft de Verbondsquaestie bijna niet meer, en zijn het geheel andere dogmatische vraagstukken, die de geestelijke aandacht boeien. Dit nu hangt in de eerste plaats saam met den invloed, dien de vertaling van Engelsche en Duitsche stichtelijke litteratuur steeds meer ten orizent erlangde, doch was niet minder het gevolg van de moeilijke problemen, die de Statistiek, gelijk we aangaven, steeds meer deed opkomen. In de dagen onzer vaderen, toen aan de foederaaltheologie of Verbondsleer zoo overwegende beteekenis werd gehecht, was die ver zich uitstrekkende werking, die almeer in de stoffelijke verhoudingen bleek verborgen te zijn, meerendeels nog onbekend, en althans, onze Godgeleerden rekenden er niet mede. Thans echter werd dit zoo geheel anders, dat men ook op godgeleerd terrein er zich niet vreemd aan kon houden. De vroegere twistappel van de Boven-en Benedenvaldrijvers verkreeg daardoor allengs een geheel andere be teekenis. Met name het Darwinisme schonk almeer aan velen een geheel anderen blik op den loop en den gang van het leven, en men weet, hoe met name bij de Gereformeerden in Amerika dit Darwinisme zulk een overwegenden bijval vond, dat het steeds meer de aloude dogmatische opvatting verdrong. En moge het nu al zijn, dat bijna algemeen het Darwinisme, wat zijn naderen vorm betreft, thans in discrediet geraakte, zoodat er ook op kerkelijk gebied steeds meer mee gebroken werd, dit verhinderde toch allerminst dat men zich op wetenschappelijk gebied steeds meer in een richting bewoog, die, den dwang van het natuurproces schier vernietigend, op de erkenning der geestelijk vrije wilskeuze kwam afdalen. Met name in de Verbondsleer kwam de belijdenis j'jist in hoofdzaak neder op de keuze, die in de ziel des menschen, en in het geeste­ lijk bestaan dermenschheid, in ethischen en religieuzen zin gedaan werd, en hoe kon het nu anders, of de schier nooit zich verloochenende gegevens der Statistiek en der Causaliteitswet, die zich op elk terrein tegen 's menschen vrije wi'skeuze schenen te verzetten, werkten derv/ijs verzwakkend op de geestelijke overtuiging, zoodra de wilskeuze aan de menschheid de beslissing moest geven, dat men zich aan de Verbondsleer schier eeniglijk in die steeds in 't aantal dalende kringen bleef vasthouden, die met hun tijd niet meeleefden, en van de raadselen op natuurkundig gebied niet op de hoogte waren. Nog pas weder bij de zoo gevaarlijke Griep-krankheid, die in Spanje opkwam, maar allengs heel Europa en ook «ns land binnendrong, stond men gedurig weer voor het ondoorgrondelijke raadsel, hoe het menschelijk leven onderhevig bleek aan geheel onwaarneembare invloeden, die soms geheele gezinnen ten grave sleepten, en toch elke uitlegging of verklaring schenen te tarten. Natuurlijk mogen de Statistieke gegerens die jaar In jaar uit op een zich telkens herhalende, en daarbij gelijk blijvende, reeks van gelijksoortige zonden en jammeren wijzen, niet in absoluten zin worden opgevat. Er is ongetwijfeld in deze Statistieke gegevens zekere golving, zoodat er van volstrekte gelijksoortigheid jaar in jaar uit geen sprake kan zijn, en zulks te minder, waar gelijk de laatste vijf jaren door den wereldoorlog zpo buitengewone factoren intraden, die vanzelf ook in de bedoelde resultaten_ wijziging moesten teweeg brengen ; maar toch neemt dit 't feit niet weg, dat de Statistiek, het op en neder gaan der golving nu daargelaten, een vasten gang in de menschelijke lotgevallen aanwijst, die wat misdaa 1, ramp of heugelijke gebeurtenissen betreft, op een vastheid van gang wijst, die niet alleen niet te loochenen valt, maar die zelfs tot in bijzonderheden u bijna verbijstert. Reeds is het sterk dat ook de zelfmoord ten deele aan een vasten regel «chijnt gebonden te zijn, maar sterker nog dat hierbij de gevallen van zich %'erdrinken, van zich doodschieten, van vrrgiftiging enz., m hoofdzaak steeds gelijk blijven. ~

Ook onze Dordtsche-leerregelen gingen uit van het vaste gegeven, dat de menschheid onzondig door God geschapen was, doch, verleid door Satan, reeds in haar eerste levensmomenten in zonde van God afviel. Zoo toch luidt het eerste artikel : > Aangezien alle menschen in Adam gezondigd hebben, en des vloeks en eeuwigen doods zijn schuldig geworden, zoo zoude God niemand ongelijk hebben gedaan, indien Hij het gansche menschelijk geslacht in dezondeenin de vervloeking had willen laten en ze om de zonde had willen verdoemen «. Een uitspraak, waarbij de Dordtsche Leerregelen zich dan beroepen op wat de apostel Paulus schreef in Rom. III:19 en 23 : sDe gehéele wereld is voor Godverdoemelijk. Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods«. Zoo nu het uitgangspunt nemende, staat men van zelf gereed, om het proces der zonde dat aldus eenmaal ipgezet is, door de genade te laten ondervangen, om zoo van zelf tot prijs van Gods erbarming en tot zelfaarigrijping in het geloof over te gaan. Zelfs doet 't er hierbij weinig toe of men met Gomarus of met Walaeus meegaat, die dan ook ten slotte toch samen gingen. Maar niet te vermijden is hier, bij dieper nadenken, de vraag, of de voorwetenschap Gods het voor het Goddelijk bewustzijn niet voor zeker moest stellen, dat zoo en niet anders de inwerking van den Satan en zijn demonen op de pas geschapen vrouw en door haar op Adam zijn zou, en of alzoo de oorzaak van alle uit den val voorkomende ellende niet ware te voorkomen óf af te st.ijden geweest, indien alle verband tusschen de menschen-en de Engelenwercld voorkomen ware, of de mensch alzoo geschapen ware, dat hij zich door den Satan meer geërgerd dan aangetrokken had gevoeld. Zoo komt men derhalve reeds bij dit eerste artikel van de Dordtsche Leerregelen voor een onoplosbaar vraagstuk te staan, en moet wel toegegeven, dat de Vaderen te Dordrecht hun uitgangspunt namen, niet op het punt waar het begin lag, doch veeleer op een veel verder van den oorsprong aller dingen afliggende gesteldheid der dingen, toen de beslissing reeds gegeven Was door hetgeen onwederstandeüjk om verklaring roept, en hier daarentegen zonder eenige nadere verklaring als feit aanvaard wordt. Zelfs op wat vóór 's menschen val in de Engelenwereld geschied was, moest men hier - tc'Ug gaan, en noodzakelijkerwijs deze beide vragen stellen : lo. waarom de Engelen in zulk een gesteldheid geschapen werden, dat zulk een onherstelbare afval bij hen kon uitbreken; en 2o. waarom die Engelen wereld, voor ze iveel ze viel, niet geheel van het Paradijs v is afgescheiden, zoodat er uit het deroor' he daarboven geen uiviu.iïd hos .JC.I. „^.^ ^: i Adam en Eva in het Paradijs kon uitgaan. Nu toch stond het zoo, dat in de Engelenwereld de afval, en zulks onherstelbaar, bleek te kunnen uitbreken, en dat ze in de tv/eede plaats in de pas geschapen ff^enschenwereld kon indringen om ook het menschelijk zielsleven onherstelbaar te vergifiigen. Al is er toch daarna een genade gekomen, die uit de menschenwereld de uitverkorenen redden kon, aan zichzelf overgelaten zou het menschelijk geslacht, zooals Par.lüs in Rom. III 19 en 23 betuigt, ia eeuwigen jammer zijn weggezonken.

Leert ons nu de uitkomst der Statistische gegevens, volstrekt niet alleen op stcff=lijk gebied, maar evenzo©-op 't geestelijk terrein van misd .ad, talent en zielsuiting, - dat allerwegen, zij 't al met zekere golviiig, schier vaste gegevens heerschen, dan, zoo moet wel erkend, kunnen deze vaste gegevens niet anders dan in de Schepping zelve haar verklaring vinden. Niet de zonde en de afval zelve, maar wel de gevolgen van dien afval moeten dan, in breed zich uitzettende reeks, voor de voorwetenschap Gods onveranderlijk hebben vastgestaan. Het kan niet wezen, dat bij den Alwetende de vraa-g onzeker ware gebleven, wat er geschieden zou, indien er afval in de Engelenwcreld kwam, en het moest voor zijn alwetendheid tevens vaststaan, dat de afval in de Engelenwerelo aanstonds ook op de menschenwereld zou inwerken. Ja, het moest niet minder in Gods Alwetendheid uitgemaakt zijn, dat, drong het booze in de menschenwereld door, de mensch zich ? eer stellig zou laten verleiden, alsmede dat de verleiding, eenmaal in de menschenwereld ingedrongen, •/•-ich niet tot een enkelen persoon 't zij tot Eva of tot Adam bepalen zou, maar, eenmaal ingedrongen, geheel ons geslacht zou aantasten, en wel zóó aantasten, dat de mensch zelf de innerlijke vergiftiging niet meer stuiten kon, noch zou willen stuiten, en dat alzoo aanstonds na de Schepping, geheel het wereldplan, waarop ip de Schepping was gedoeld, stond verijdeld te worden. Vandaar dat de vraag niet v/as te onderdrukken, waarom God de Heere zijn wereld, zoo onder de Engelen als onder de kinderen der menschen, aldus geschapen en zóó ingericht had, dat al 't geschapene, bijna zeker, schier onmiddellijk na de Schepping, inden diepsten jammer verzinken zou, en zonder nader intredende hulpe van Gods genade tot een algeheele mislukking van de Schepping, op elk hooger gebied, leiden moest Op deze allesbeheerschende vraag nu zijn onze Vaderen te Dordtrecht niet nader ingegaan. Hun algemeen wereldinzicht drong hen hier niet toe, en zoo meenden ook de Kerken tot genoegzaam helder inzicht te zijn gekomen, zoo zij de drie feiten van den val der Engelen, van hun invloed op den mensch in het Paradijs, en van den hieruit voortvloeienden val des menschen als niet te loochenen en onomstootelijke feiten aannamen. Hiertegenover had hetverschil van gevoelen tusschen Boven-en Benedenvaldrijvers dan ook geen overwegende beteekenis, en al neigen ook wij er toe, om ons aan de zijde van Gomarus te scharen, niet dit verschil van gevoelen heeft voorts het Kerkelijk leven beheerscht. Feitelijk naderde men elkaar in de belijdenis dan ook zóó van nabij, dat men principieel één was, en één bleef.

Ware nu in dit verband de Kerk van Christus, van meet af streng eenparig in haar belijdenis geweest en gebleven, 'zoo zou men allicht van elk verder pogen tot oplossing van het allesbeheerschende raadsel hebben afgezien, maar juisc dit liep zoo geheel anders. Alle geestelijke macht werd ons onthouden om over de innerlijke gesteldheid van den mensch met stellige zekerheid te kunnen oordeelen. Algemeen beleed men, dat 't ons niet gegeven was, zelfs bij 't sterven, met volstrekte zekerheid over 's menschen innerlijke gesteldheid te oordeelen. Ware het dus al, dat we over en weer in elkanders geloof, als oprecht, vertrouwen stelden, en met dankbare blijdschap op 't graf van wien we als geloovige gemind hadden, een juichtoon_aanhieven, toch is nimmer door de Kerk beweerd, dat hier geen misverstand kon insluipen, en steeds is geraden, om ten deze bij elke uitspraak voorzichtig te zijn. Tot deze voorzichtigheid werd men aangemaand, niet zoozeer om het vermoede oprechte geloof te wantrouwen, maar vei-1 meer om harde veroordeeling van de niet belijdende en toch ernstig denkende personen te voor­ komen. Vrij bleef men dan ook schier overal in den dank, Gode toegebracht voor de geloovigen die van ons gingen, doch waar we er toe neigen zouden, om een ongeloovige die stierf, hard te veroordeelen, kwam steeds de waarschua-ing, om op 't oordeel dat God straks vellen zou, niet vooruit te loopsn. Reeds dit echter hield in, dat we ten deze de stellige zekerheid aan onzen God hebben over te laten. Iets wat vooral bij de jong stervende kinderkens werd uitgesproken. Op de zaligheid van die kleinen nitende men te mogen vertrouwen, mits altoos met bedachtzaamheid. Zoo kwam men derhalve steeds te staan voor uitkomsten, waarbij alle wiskunstige zekerheid ons ontging, en dit nu was oorzaak, dat de vraag zich niet liet onderdrukken, wat toeh den Almachtige bewogen had om een Schepping "van zoo onzekere gesteldheid èn in de Engelenwereld èn in de menschenwereld te doen opkomen. Van zelf vraagt men zich dan ook af, waarom de mogelijkheid was uitgesloten, om in beide werelden, zoo onder de Engelen als onder de kinderen der menschen, 't alles zóó te scheppen, dat er wel rijkere ontwikkeling van geestelijk leven zou volgen, maar zonder het gevaar van afval. Een vraag die nog sterker komt te drukken, zoo men er de tweede aan toevoegt, of God de Heere niet met zekere voorwetenschap als zeker zag, dat 't loopen zou, gelijk 't geloopen is. Er kan geen sprake van zijn, dat de Almachtige een proeve heeft genomen, en zich voorgesteld had, dat het én in de Engelenwereld én in de menschenwereld misschien zonder val kon afloopen. Vast en zeker moet 't voor onzen God in zijn voorwetenschap hebben vastgestaan, dat de val, eerst in de Engelenwereld en daarna in het Paradijs, komen zou, en we m^gen er bij voegen, komen moest. Iets waardoor zich dan vanzelf de nadere vraag aan ons opdringt, waarom God de Heere, dit alles voorziende en zeer stellig wetende, zijn Scheppingsplan zelf niet anders geformeerd heeft. Ware er een macht boven God geweest, die Hem noodzaakte Zijn wereld in dier voege te scheppen, dat 't kwaad er. in schuilen moest, zoo zou men zich af moeten vragen, welke macht dan boven God stond, die Hem noodzaakte 't alzoo in te richten, en dan natuurlijk zou er gerekend worden met-een nog hooger macht, dan in God zelf was, en zou God niet meer onze God zijn. We kunnen en mogen ons den Schepper van hemel en aarde nitnmer voorstellen als op eenige wijze gebonden in zijn Schepping, en toch zou 't aldus op zulk een gebondenheid neerkomen, en zou derhalve aan de belijdenis van God als den Almachtige worden tekort gedaan. En al is 't nu, dat in het groote Godsplan tevens de weg des heils voor de gevallen menschheid ontsloten was, zoodat tenslotte toch het Goddelijk inzicht triomfeert, weg te cijferen is toch zelfs nim.mer het ontzaglijke feit, dat in de Voleinding verreweg het grooter deel der menschheid in afval en afsnijding van alle levensvreugde verzinkt. De gevallen engelen vergaan dan ten minste nog, en aan hun jammer komt alzoo een einde, maar de verloren menschheid blijft bestaan, doch met een voortbestaan in eeuwigen jammer.

Juist hierbij nu treedt de beteekenis van het Verbond in het licht, en geeft ons de eenige aannemelijke oplossing. Bedenk toch wel, dat hier geen sprake is van een Bond, maar eeniglijk van een Verbond. Een Bond kan door onderscheiden personen met elkaar gesloten worden, zóó, dat ze een bestuur kiezen, een regel of wet maken waaraan ze zich gezamenlijk onderwerpen, en zich alsnu voorbehouden, zóó lang in dezen Bond te blijven, als zulks hun goed dunkt, maar altoos onder voorbehoud, dat ze als' lid uit zulk een Bond terugtreden, zoodra hun 't lidmaatschapniet langer noodig blijkt of niet langer aanstaat. Hier echter is geen sprake van een Bond, doch eeniglijk van een Verbond. Zulk een Verbond nu verbindt twee machthebbende verschijningen aan elkander, doch dan met vaste verbintenis. Onder menschen gaat dit vaak met eedsdwang toe, en ook al blijft de eed weg, dan staat 't toch altoos vast, dat wie, na zulk een verbond te hebben aangegaan, het niet stiptelijk naleeft en er zich niet aan houdt, schuldig staat aan trouwbreuk, en de gevolgen hiervan te dragen heeft. Wordt nu zulk een Verbond door onderdanen of door onderge-schikte personen gesloten, dan staat zulk een Verbond in den regel onder de macht en onder het zegel van de wet. Denk slechts aan het huwelijk, dat van zelf aan de bestaande wet gebonden is, zoodat ontbinding ervan alleen met hulpe van de Overheid denkbaar is. Hiermee kunnen we echter het Verbond Gods met zijn volk niet vergelijken. In dit Verbond toch kan geen sprake zijn van een macht of wet die onzen God aan zijn schepsel zou binden. Bij het Werkverbond zoowel als'bij het Genadebond, en bij> dit laatste in zijn tweeërlei vorm, kan niet anders sprake zijn dan van een onderlinge verbinding van twee zelfstandige personen, en wel van een verbinding van de hoogste orde. Onder hoogste orde versta men hierbij, dat er geen derde macht boven de twee staat, die 't verbond sluiten, zoodat de verbondsluiters in den meest volstrekten zin vrij en vrijmachtig bleven èn om tot de verbondssluiting over te gaan, èn om het verbond te sluiten op de wijze en onder de voorwaarden die ze verkozen.

Het naast komen hier in ons huidig leven aan toe de verbonden die de Souvereine mogendheden met elkander aangaan. Geheel gaat zelts hier de vrijmacht nog niet door. Zelfs Souvereine mogendheden toch kunnen zich nimmer geheel isoleeren van de algemeene Rechtsbegrippen, die op een gegeven tijd in de beschaafde wereld geldend zijn. Gelijk men weet is op de internationale Rechtsbegrippen die Hugo dé Groot eertijds stelde, en die zelfs Vattel nog ten deele vasthield, later zoo alzijdig inbreuk gemaakt, dat ze thans door niet ééne Mogendheid nog als uitdrukking van het deugdelijk internationale Recht erkend worden. We laten nu voor het oogenblik de vraag onbesproken, of men hier niet ten deele doolt; het is er ons eeniglijk om te doen, duidelijk te laten uitkomen, dat zelfs Tractaten, Verbonden en Overeenkomsten tusschen deSouvereine Staten nog altoos ten deele gebonden zijn aan de algemeen heerschende Rechtsbegrippen. Dit moge in Afrika onder de negerstammen, en ten deele zelfs in Azië onder de Chineezen, eenigermate anders zijn, doch in het beschaafde Europa en Amerika wordt er niet anders over gedacht. Nu echter is het strikt noodzakelijk bij het Verbond Gods, 't zij bij het Werkverbond of bij het Genadeverbond, scherp in het oog te houden, dat hierbij van een derde macht der gewoonteof der Rechtsbegrippen, die als algemeen heerschende zouden uitwijzen wat m'^cht of niet mocht, geen sprake kan zijn. Wat als Recht deugdelijk is en kan of niet kan, wordt niet bepaald door een derde macht, die boven God en mensch staat, doch door God alleen. Voor ons is er een Recht dat ons beheerscht, en waarmede we rekenen moeten, voor God daarentegen bestaat er geen enkel Recht, dat Hem beheerschen zou, i-mmers Hij zelf bepaalt wat Recht of onrecht is. Beeldt men zich toch in, dat God zelf aan een Recht, dat van elders over Hem kwam, bepaald werd, dan zou dit onzen God beheerschende Recht loch uit de gedachte van een bewust wezen over God moeten gekomen zijn, en alzoo een wezen onderstellen, waaraan ook God onderworpen was.

Elke onderstelling nu van dien aard zou de volstrekte Opperhoogheid des A1-' machtigen te niet doen en mag daarom geen oogenblik ook maar ondersteld worden. Niet alsof God vrijmachtig ware om den éénen dag Recht te noemen, wat morgen Onrecht zou zijn, ; Ook voor God is het Recht vastelijk in 't Recht bepaald, doch eeniglijk door zijn eigen Wezen. In God en in God alleen zijn de stellige gegevens, die Recht en Onrecht, Goed en Kwaad, Heiligheid en Onheiligheid van elkander scheiden; iets wat we dan zóó kunnen uitdrukken, dat God - en God alleen in den meest volstrekten zin Souverein is. Wagjnu reeds op aarde Vorsten of Presidenten krachtens de hun gegeven macht bevoegd zijn om transacties, om tractaten, om overeenkomsten en verbonden aan te gaan, waarin geen derden zich te mengen hebben, dan '-olgt 't hieruit van zelf, dat God Almachtig, in den hoogsten zin van het Souvereiniteits-begrip, en in de meest volstrekte beteekenis vrij en vrijmachtig is, om transacties, afspraken, overeenkomsten of hoe men het noemen wil, niet slechts aan te gaan, maar zelfs vast te stellen met en voor zijn creatuur. Zelfs kurtnen we nog verder gaan, en er nu reeds op wijzen, hoe in het Goddelijk Drieëenig Wezen op gelijke wijze een verbond of overeenkomst tusschen de drie Heilige Personen kon tot stand komen. Doch dit voor 't oogenblik latende rusten, staat dan toch zooveel vast, dat God niet aan den mensch vraagt, of hij accoord zal gaan met het Verbond, waarin God hem opnam, doch dat vlak omgekeerd. God zelf alleen, zonder toestemming of goedkeuring van den mensch of van den Engel, de orde instelt, waarin hij wil dat de mensch of de Engel onder zijn gezag leven zal, en dat aan het creatuur geen andere keuze blijft, dan om of de zalige weelde, die uit het levefl conform deze ordinantie voortvloeit, te genieten, oftewel om de ellende te ondergaan, die onmiddellijk

uit het schenden van dit Verbond, waarin God hem besloot, zou voortvloeien. Ten slotte komt alzoo het machtige probleem, waarvoor we hier staan, eeniglijk neer op de alles beheerschende vraag, of er voor God ook niet de mogelijkheid bestond, om den Engel en den mensch tot Zich zelven in zoodanige verhouding te plaatsen, dat èn val èn afval had kunnen uitblijven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 april 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 april 1919

De Heraut | 4 Pagina's