Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„En Jezus gaf den geest”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„En Jezus gaf den geest”.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

[GOEDE VRIJDAG 1919.]

En Jezus, wederom met eene groote stemme roepende, gaf den geest. Matth. XXVII: 50.

De lijdensweken worden door den Goeden Vrijdag besloten; dan volgen de dagen dat het graf den Heiland herbergde; en als de morgen van den Zondag daagt, verrijst Immanuel als overwinnaar uit het graf. Maar ook al is het ingaan in den dood voor onzen Heiland slechts een tijdelijke doorgang naar zijn Verrijzenis geweest, er ligt in dat sterven toch de allesdoordringende smart, die in het Eli, Eli, Lama Sabachtani, d.i. in het »Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten", de zielverscheurende uitdrukking vond. Velen gevoelen dit niet meer, en leenen er zich in argeloosheid toe, om in Jezus sterven het sterven van een martelaar te zien. Zoo wordt het geheel eenig karakter van het sterven van Jezus op Golgotha uit 't oog verloren, en »het geven van den geest», dat van onzen Heiland vermeld staat, zoo goed als geheel op één lijn gesteld met de levensopoffering van de duizend en nogmaals duizend martelaren, die straks onfi hun belijdenis van den naam des Heeren op den brandstapel bezweken. Van oudsher heeft Christus' Kerk, om dit ontadelen van het Kruis van Golgotha te voorkomen, de lijdensweken ingevoerd, Week na week zou de Christenheid zich dan eiken Zondag niet alleen, maar ook in de dagen der vmeek in het lijden^ van den Heiland als verliezen, en ten slotte «zou 't sterven van den Man van Smarte op den Goeden Vrijdag zich oplossen in de voleinding van al wat vooral was gegaan en reeds het uitzicht ontsloot op (fen Paaschmorgen met de glorie der Verrijzenis. Zelfs wende men. zich er aan, om den stervensdag van den Christus niet als een treurdag, maar als den Goeden Vrijdag aan te duiden. In de lijdensweken was al 't bittere met Jezus mee doorleefd. In 't sterven, na het Volbracht, sprak reeds het uitgangspunt der Verlossing en der Wederopstanding. En zoo vestigde' zich de usantie, om geheel de overdenking van de Passie met de Lijdensweken te laten aanvangen, daarna op den Goeden Vrijdag het einde van het lijden met het begin der Verlossing te laten invallen, en zoo, na de stille dagen, met den derden dag den jubel der Verrijzenis en den Engelengroet de Opstanding te laten intreden. Zoo was er geen oogenblik sprake vaij, dat het sterven van den Christus ook maar op eenigerlei wijze met het in den dood gaan van onze martelaren op één lijn zou worden gesteld. Het sterven op Golgotha droeg een geheel eenig karakter, het was een sterven zooals het niet anders dan bij Jezus kon plaats grijpen, en dat daarom nimmer door ons als het sterven van een martelaar mag worden aangeduid. Bij geen martelaar kan er ooit sprake van zijn, dat hij zich in zijn stervensure van zijn God verlaten zou gevoelen. Veeleer omgekeerd doorleeft de martelaar nooit machtiger dan juist in dat sterven zijn eenheidsgevoel met den God die hem voor den martelaarsdood verkoren heeft, terwijl, hier tegen ingaande, bij onzen Heiland geen bitterder oogenblik zich in zijn lijden en sterven denken liet, dan toen hij onder zijn verlatenheid van zijn God als bezwijken moest.

Ge gevoelt het dan ook bij het staren op het Kruis, hoe reeds, eer Jezus den adem uitblies, de hoofdstrijd doorworsteld was en de zielsverruiming intrad. De uitroep: TÜet is volbracht P' sprak het uit, dat onze Heiland het donkerste en het bitterste van zijn Golgotha reeds doorworsteld had, en dat 't gevoel van verademing uit het doodelijk leed thans door zijn ziel trok. Hoe men de Kruiswoorden ook ordene en op elkaar volgen late, toch blijft het zich duidelijk uitspreken, dat het TIEH, Eli Lama Sabachtani" de diepste kreet was die uit Jezus geprangde ziel lucht zocht, en dat daarentegen in het vlak daarop betuigen: ïhet is Volbracht!" zich reeds een grijpen uit den bitteren dood naar het vernieuwde leven uitsprak. Niet natuurlijk alsofhet sterven, dat eerst na het Volbracht volgde, ook maar iets van zijn ontzettendheid verloor, maar toch, de ziels verwringing die Jezus leed, was met het Volbracht reeds doorworsteld, en niet in het eigenlijke sterven, doch juist in het van zijn God zich losgescheurd gevoelen, werd het bangste en bitterste doorworsteld, waarvan het Kruis van Golgotha ons gewaagt. De bange doorvlijming van Jezus zielsleven lag niet in het laatste levensteeken, dat van hem uitging, toen hij uitriep: »Het is volbracht" en hij zijn geest in de handen zijns Vaders aanbeval, maar heel anders in de pijnlijke zielsontboezemingen die voorafgingen, toen de Heere zich van God verlaten gevoelde en het voor zijn innerlijk besef was, of de vrede met zijn God hem ontviel, en de strijd der zondige wereld met den Heilige door zijn eigen hart doorvlijmde. Vraagt ge dan ook, wat banger en wat ontzettender voor Jezus moet geweest zijn, het ten slotte geven van den geest, of het daaraan voorafgaande, alles doorvlijmende gevoel van zijn Godverlatenheid, dan kan er geen keuze of aarzeling zijó, maar moet in 't Eli, Eli, Lama Sabachtani het uiterste en meest ontzettende zich hebben uitgesproken, van wat «de Christus om ons te redden doorworsteld heeft. In den uitroep : »Het is volbracht !" spreekt zich reeds een gevoel van overwinning uit. Het is een uiting van rust des gemoeds na de heftige worsteling. Gevoelende dat het volbracht was, en inwachtende de Verrijzenis die komen zoude, was het sterven hem nog wel altijd de bangheid des doods die geleden moest worden, maar toch niet meer het innerlijk van zijn God verlaten zijn. In het bevelen van zijn geest in 's Vaders hand sprak zich veeleer reeds weder een terugkeer van den innigen vrede uit. Wie reeds zeggen kon : »Vader, in \5'^Q handen beveel ik mijn geest!" drukte in dit zeggen zelf uit, dat de innerlijke, zoo fel de ziel bewegende strijd overwonnen was, en dat 't sterven zelf een sterven veeleer als in de handen des Vaders is geweest, d.i. een uitzien naar de heerlijkheid van het Paradijs. Het. zijn die twee dan ook, die zoo fel en bitter Jezus' ziel als uiteen scheurden. Van de ééne zijde dat zeggen tot den medekruiseling: »Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn!» waarin zich van zelf uitsprak het zalig uitzien naar de Paradijsweelde, en daartegenover de helsche gewaarwording van 't zich van zijn Vader vervreemd gevoelen, die in den uitroep: Lama Sabachtani ? als de diepste zielskrreet van den zichzelf verliezenden geest tot uiting kwam.

Het lijden van onzen Heiland droeg een plaatsbekleedend karakter. Hij stierf óók zeer zeker als gevolg van den bitteren haat, dien het Sanhedrin hem toedroeg, en niet minder als noodlottige uitwerking van Pilatus beduchtheid voor 's Keizers ongenade, maar toch noch Cajaphas vermetelheid noch Pilatus rechtskrenking leende aan Jezus sterven het geheel eenig karakter, en volstrekt afgescheiden van beider ongerechtige mishandeling van hun slachtoffer, kwam de hoofdstrekking van Jezus' lijden en sterven toch op zijn treden in onze plaats neer, om voor ons en in onze stede te doorstaan en te doorworstelen, wat op ons menschelijk geslacht als vloek van den Heilige rustte. De Zone Gods was als Zoon des menschen in ons leven ingegaan, had zich, als onzer één, aan ons menschelijk geslacht aangesloten, en was als Middelaar ons ten behoeve voor den Vader getreden. En het was uit dien hoofde, dat hetgeen om der zonde wil, en om Satans verleiding, op ons, kinderen der menschen, als vloek rustte, in 't eind ook op den Middelaar neder moest komen, en door hem, ja, door hem alleen, in zijn volle bitterheid moest worden getorst. Er is bij den heiligen God geen vergoelijking of zachtzinnig laten doorglijden van de zonde denkbaar. Bij ons is dit alleszins mogelijk, ja onmisbaar. Er zou geen menschelijke samenleving denkbaar zijn, indien we niet ook elkanders zonden en overtredingen telkens verdroegen, er ons in schikken konden, en er ons onder bogen. Doch juist dit^is bij den Heilige volstrekt ondenkbaar. Gods alles te bovengaande heiligheid sluit zoo volstrekt alle vermenging met inschikkelijkheid uit, dat_de breuke volstandig is, en, zonder eene ane onrecht uitwisschende verzoening, moet blijven, tenzij er een volledige losprijs betaald wordt, en het volle ongebroken recht weer herleven kan in zijn volstandige ongereptheid. Het is niet alzoo, ' dat de heilige God, uit louter liefdeaandrang, ons onze ongerechtigheid zou willen en kunnen vergeven. Er is geen vergiffenis zonder zoen bij den Heilige denkbaar, en hierin nu juist spreekt de alles te boven gaande ontferming, dat God-'t niet op ons legt, dat wij het zoenoffer zullen aanbrengen, doch dat Hij zelf het zoenoffer voor ons toebereidt, en alsnu uit louter erbarmen ons de vrucht van dit zoenoffer doet toekomen.

De breuke lag er. Van het Paradijs af was de gevallen mensch ten prooi van het eeuwig verderf geworden. En of nu straks al Satan ten verderve ging en zijn gerechtelijke wrake vond, dat kon óns niet redden, omdat Adam's toegeven aan de Satanische verleiding, het recht Gods geschonden had en zijn Heiligheid aangetast. Dit eischte genoegdoening, niet uit wraakzucht, noch om aan den Heilige voldoening te schenken. Ware zoen en vergiffeni, van Godswege denkbaar geweest uit n Jter toegeeflijke liefde, zoo zou er van geen zoenoffer sprake zijn gekomen. Doch juist dit was volstrekt ondenkbaar. Alle toegeven ware hier een verzaken van God zelf geweest. Toegeven en Vergeven bij schending van het Heilige zou Gods eigen Wezen hebben aangetast. Hier kon en mocht geen sprake van zijn, naardien 't dan in God zelf prijsgeving en verzaking van zijn eigen Wezen zou geweest zijn. Ware er ook maar eenig uitzicht geopend, om de zonde te overzien, den afval ongemerkt te laten voorbijgaan, en, uit dusgenap.mde liefde, als ongedaan te laten gelden, wat maar al te jammerlijk gedaan was, zoo zou God geen God meer geweest zijn, en de gevallen mensch niet gered zijn geworden, maar hij zou zijn heiligen God hebben verloren.

De aanbidding van Gods Majesteit eischt met de strengste noodzakelijkheid, dat het schepsel Gods Wezen ongedeerd late. Nu komt van zulk een deren van Gods Heiligheid vanzelf geen sprake bij het dier, wijl dit geheel buiten Gods gemeenschap bestaat, en er alzoo bij het dier van geen onheiligheid sprake kan zijn. Maar zoo is het niet en kan het niet zijn bij den mensch. De mensch is eenmaal naar Gods beeld geschapen. Al wat aan dat Beeld Gods in hem te kort doet, boet daarom zijn wezen in, en in zijn wezen de Heiligheid van God zelf. En zeg nu niet, dat de alzoo gevallen mensch dan wel op zou houden Gods beeld te dragen, maar dat zulks Gods eigen wezen toch niet deren zou; alzoo immers zou geheel het Scheppingsplan uiteen zijn gerukt, en God almachtig, in stee van den mensch die - iin Beeld droeg en hem daarin verheerlijkte, tegenover zich een ontaard schepsel vinden, dat zijn Beeld onteerde. Er kon daarom geen sprake van zijn, dat God in liefde zich naar den zondaar neerbuigen, en hem vergeven zou hebben. Hierdoor toch ware Gods eigen wezen aangerand geweest, en zou de mensch niet ter zaligheid zijn ingeleid, maar geheel omgekeerd, met de onteering van zijn God, 'ook zijn eigen heiligen stand verloren hebben en van zijn heilige roeping en bestemming zijn vervreemd. Beide èn om de handhaving van Gods eere, èn om de hooghouding en de roeping van den mensch, moest daarom op de zonde de volkomen wrake volgen, die alleen in staat was haar teniet te doen. De zonde bracht vanzelf den vloek over de existentie van den zondaar, en zoo moest óf die zonde teniet gaan en onder den vloek bezwijken, oftewel er moest op volledige en op volkomene wijze aan den eisch van dien vloek voldaan worden, allereerst om Gods ongeschonden gerechtigheid te laten triomfeeren, en in verband hiermee om den gevallen mensch in rechten stand te doen herleven, en weer als Beeld Gods te laten uitschitteren.

En voor het raadsel, dat hierin zich opdrong, kon nu alleen het Kruis, waaraan de Middelaar stierf, de genadige oplossing bieden. Niet, alsof het Kruis op zich zelf dit vermocht, en alsof zijn smadelijk ondergaan in den dood ons den vrede Gods hergeven-kon. Ware dit de stand van zaken geweest, dan zou het sterven van elk ander kind des menschen even goed verzoening hebben kunnen aanbrengen. Doch juist dit kon niet. Ook al ware elk gevallen zondaar naar het Kruis uitgedragen, niet één enkel zondaar zou er door gered of behouden zijn. Als zondaar zou hij gestorven en als zondaar de eeuwigheid zijn ingegaan. En daarom nu is er van het sterven van een zondaar hier ganschelijk geen sprake. Geen zondaar, hoe ook in den martelaarsdood heilzoekend, kan zich zelf van het eeuwig verderf redden. Zoolang alleen op den mensch werd gezien was alle redding hier afgesneden. Immers de vloek zelf moest weggenomen. Om ook den vloek weg te nemen, moest de bangste en bitterste dood worden geleden, zonder dat er ooit of immer opstanding en weer verrijzenis op volgen kon. Wie zelf den vloek moest dragen, was daarom voor eeuwig van zijn God en het leven afgesneden. En zoo nu was er slechts eén weg van redding denkbaar, en die eenige "^^^ ter verlossing bestond hierin, dat de vloek, de volle vloek metterdaad gedragen werd, maar gedragen werd niet door ons, maar voor oas, en wel gedragen door Hem, die de Zoon des menschen, maar die tegelijk de Zone Gods was, en die daarom, den vloek in al zijn ontzetting dragende, toch niet onder dien vloek bezweek, doch van onder dien vloek weer kon opleven. En dat nu juist is het wat onze Heiland, door eerst te lijden aan het Kruis, en straks uit den dood weer op te staan, voor ons, in onze plaats volbracht heeft.

Doch juist hierin lag dan ook voor den Christus het bittere der plaatsbekleeding. Reeds dat hij als de Zone Gods mensch werd, en zulks mensch in die vernederende gestalte, waarin hij in de Kribbe van Bethlehem verscheen, was eén ingaan in 't lijden om onzentwil. Daarom mag dan ook niet gezegd, dat de Middelaar alleen aan het Kruis zich voor ons overgaf. Neen, in de menschwording zelve lag reeds de zelfvernedering, die te ernstiger karakter ^aannam, toen hij, op 'de aarde omwandelende, ten prooi werd aan allerlei spot en verachcing, en gedurig den hoon der wereld te verduren had. Toch kan men hier" tegen in nog zeggen, dat Jezus dan toch telkens door zijn aangrijpende wonderen en door zijn machtig woord zijn eere weder deed uitkomen, en alsdan van zijn getrouwe discipelen die eere ook genoot. Hier was althans nog verzachting van het leed, en stond tegen het leed niet zelden vereering en liefdebetoon over. Doch ten slotte kon en mocht dit niet zoo blijven. Op ons drukte de vloek, en die vloek niet slechts in naam, maar in al zijn bitterheid. Zou er metterdaad verlossing komen, dan moest die vloek, niet in zijn vorm en in naam alleen, maar metterdaad en wezenlijk van ons worden afgenomen. Er moest niet slechts een vonnis ter oorzake van den vloek over ons uitgaan, maar die vloek zelve moest door ons ten volle ondergaan en geleden worden, en de vraag, waar onze redding aan hing, was en bleef dan alleen en eeniglijk, of die vloe/è voor ons en in onze plaats kon gedragen worden door den Zoon des menschen, die in plaats van door den vloek vernietigd te worden, en er voor eeuwig onder te bezwijken, dien vloek dragen en doorworstelen kon, en toch ten slotte van onder dien vloek wetr kon opleven. En dit nu is het wat op Golgotha voor ons is volbracht. Hangende aan het Kruis heeft de Christus den vollen vloek voor ons in onze plaats gedragen. Niet in naam of in schijn slechts, maar zoo ten volle en werkelijk, dat de bitterheid van den vloek Hem door de ziele drong, en dat de Middelaar metterdaad het oogenblik doorworstelde, waarin Hij zich van zijn God afgescheiden, en van zijn God verlaten gevoelde. Hij leed en doorleed dit alles. Zelfs wie als zijn discipel bij het Kruis stond, voelde en doorzag dit niet, en zoo de stervende Heiland het: »Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten, " niet luidkeels had uitgeroepen, het doodelijk lijden zou doorgegaan en voleind zijn geweest, zonder dat er ons de kennisse van ware toegekomen. Doch de zieldoorsnijdende kreet is over zijn lippen uitgegaan. De Christus hee/t 't betuigd en uitgeroepen, dat hij, de Zone Gods, een oogenblik doorworsteld heeft, waarin 't alles donker in zijn ziel werd, en hij zich van zijn God verlaten gevoelde. Zóó is de breuke gekomen, en is de meer dan doodelijke angst over Jezus ziel gegaan, onderwijl de spotters die bij den voet van het Kruis stonden. Hem griefden door hun tergende taal. Het dragen van den vloek is tusschen God en den Middelaar toegegaan. Het is de Christus die de afsnijding van den Vader gevoeld heeft, en die de bitterheid van den vloek in volle werkelijkheid dragen moest. Tot het voorbij was, en de gemeenschap met den Vader terugkeerde, en terugkeerde met het zalige zelxbesef, dat thans de vloek was weggenomen, en Gods uitverkorenen in het wegnemen van dien vloek de realiteit van hun toekomstige zaligheid herwonnen.

Zoo stierf onze Heiland niet alleen voor ons, ma'ar nog eer hij stierf, doorleed en doorzwoegde hij de bangste en bitterste zielsbenauwdheid, die hem overkomen kon. Ons is het zelfs niet gegeven, er ons in te denken en er ook maar voor een oogenblik in te leven, wat het dragen van dien vloek voor den Christus moet geweest zijn. Niemand kon dien vloek dragen, of hij moest er voor eeuwig onder vergaan, en dit voor eeuwig vergaan zal dan ook het bitter en niet meer af te wenden lot zijn van alle kinderen der menschen, die niet vóór hun sterven door het geloof den zoen, dien Jezus door het voor ons dragen van den vloek aanbracht, in Goddelijke genade over zich lieten uitgaan. De breuke is er. Onder die breuke met God ligt alle kind des menschen neergeworpen. En een iegelijk die onder die breuke liggen blijft, is niet alleen verloren, doch voor eeuwig verloren, en gered en redbaar is alleen hij, van wien 't naar eeuwig recht mag gelden, dat de vloek voor hem gedragen en van hem weggenomen is. De tegenstelling is dan ook zoo ontzettend. Eenerzijds die millioenen en nogmaals millioenen, die als ze sterven en den dood ingaan, nog altoos onder den vloek bedolven liggen, en hier anderzijds tegenover die verkorenen en gezaligden van wie de vloek is afgenomen niet door een toornende rechtspraak, maar doordien de Christus, de Zone Gods, dien vloek in hun stede en voor hen volkomen getorst en in al zijn wicht gedragen heeft. Natuurlijk was het voor Jezus geen geheim, dat zoo de uitkomst zou zijn. Hij onderging den vloek, gelijk hij sinds zijn geboorte te Bethlehem al zijn lijden droeg en onderging in de zalige wetenschap, dat heel de schare der verkorenen er door gered en van den vloek verlost zou worden, en het is het besef van deze wetenschap, dat onzen Heiland ook in het bitterste oogenblik moet gedragen en bezield hebben. Maar de bitterheid bleef dan toch. En zoo ge nu die twee bijeenvoegt, eenerzijds dat hooge en volstrekt heilige.van geheel Jezus aard en wezen, en anderzijds dat fataal verdoemelijke dat in den vloek ligt, en ge denkt 't u dan in, dat die heilige Jezus zelfs een oogenblik de gemeenschap met den Vader losliet, om dien bangen vloek te torsen, en hierdoor u, zoo ge gelooft, en aan alle geloovigen met u, het eeuwige leven te waarborgen, dan gaat 't toch niet buiten u om, wat in €\tLama Sabachtani door uw Heiland geklaagd werd, en voelt ook gij toch, wat eeuwige dank gij uwHeilandverschuldigdzijt, die zulk een de ziel dodrdringenden vloek ook voor u droeg.

Zelfs klimt ge daarbij nog hooger op. Dat dragen van den vloek voor u, was toch" iets, dat niet eerst aan het Kruis door Jezus ziel ging. Ge ziet 't aan Gethsemané, hoe toen reeds een engel uit den Hooge neer moest dalen, om Jezus' menschelijk gevoel voor het dragen van den zondelast te sterken, en al kan onze ziel niet in het zielsleven van Jezus iadringen, om in elk opzicht te verstaan, wat hij voor ons doorworstelde, toch ondergaat ook ons hart een in bangheid alles te bovengaande gewaarwording, zoo we dit Eli, Eli, Lama Sabachtani ook in onze eigen ziel laten doordringen. De tegenstelling waarvoor we hier staan, is zoo ontzettend. Die heiligheid Gods zóó onvermurwbaar en onaantastbaar, dat zelfs de Zone Gods, om Gods eere te handhaven, van den Vader zich als scheiden moest, om den vk> ek op zich te nemen; — en daartegenover die ondoorgrondelijke erbarming, die den Heilige beweegt, om zijn eenigen Zoon ons als Middelaar te doen toekomen, en door dien Middelaar ons de verzoening te doen aanbrengen. Hoe 't ook stond, de heilige God mocht het hooge karakter van zijn onbevlekt en heilig weien geen oogenblik verloochenen. Dan toch ware hij zelf in zijn wezen verkort geweest en zou 't kind des menschen zijn God verloren hebben. Er kon daarom niet geaarzeld. Of heel de Schepping liep op ééne mislukking uit en het werk Gods zou verloochend zijp., of, waar dit niet kon, moest de volle vloek gedragen en voleind worden. Doch waar nu de mensch den vloek niet op zich kon nemen, of hij bezweek en verging er onder, is het alsnu God zelf, die zijn eigen Zoon als Middelaar tot ons neder zendt, en die nu op dien Zoon zijner liefde den vloek met zijn doodelijk wicht nederlegt, om zijn verkorenen te zaligen. Zóó alleen bleef Gods eigen Goddelijkheid onaangetast en onaangeroerd, bleef de redding ons eeniglijk door Gods erbarmen toekomen, en zóó is 't dat wie door het geloof in een zalige toekomst gelooven mag, van zich zelf geheel afziet, en ^allen dank en allen roem zijn God blijft opdragen, die het Goddelijk recht ongedeerd liet, en toch volle zaligheid voor hem in Jezus verwierf.

¹) Van meer dan ééne zijde gewerd ons de vraag, of onze voorstelling omtrent het laatste einde van Satan en zijn demonen, wel geheel conform een drietal getuigenissen der Heilige Schrift was. Deze vraag is te gewichtig om ze in een aanteekening af te doen. We zullen trachten, de eerste gelegenheid de beste die zich aanbiedt, dieper op deze vraag in te gaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 april 1919

De Heraut | 4 Pagina's

„En Jezus gaf den geest”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 april 1919

De Heraut | 4 Pagina's