Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXVII.

En sommigen uit hen geloofden, en werden aan Paulus en Silas toegevoegd, en van de Godsdienstige Grieken eene groote menigte, en van de voornaamste vrouwen niet weinige. Hand. XVII: 4.

In zake de beteekenis en aanwending van den Doop bleek alzoo 1". dat de Doop werd aangewend bij het Joodsche Prosely-*; tisme; dat 2°. de Doop toepassing vond in het optreden van Johannes den Dooper; en dat 3». de Doop weer in anderen en in hoogeren zin Sacrament werd in de Christelijke Kerk. Laat ons elk dezer drie aanwendingen nu in het bijzonder bezien.

Zoo komen we dan in de eerste plaats tot den Proselyten-doop. Deze doop was bij de opneming van de Proselyten fn het Israëlitisch verband geen op zich zelf staande plechtigheid, maar volgde eerst in de tweede plaats na de Besnijdenis. Doel en toeleg van de Joodsche geestelijkheid was, om de afgodendienaars, die hun afgoderij prijsgaven, en tot den God Israels wilden overkomen, volstrektelijk met hun verleden te doen breken, en ze op ^Ue manier op het Israetisch' geestelijk terrein over te brengen. Hiervoor nu was uiteraard in de eerste plaats de toepassing van de Besnijdenis onmisbaar. De besnijdenis was van de dagen van den eersten Patriarch af als symbool van het Genadeverbond geboden en aanvaard. Was nu de Besnijdenis strikt noodzakelijk voor wie uit Israel geboren waren, dan volgde hieruit van zelf, dat ze in nog strengeren zin als eisch moest gelden voor wie uit de afgodische volken in Israel wilde overgaan. Te meer nadruk moet hierop worden gelegd, omdat men zoo licht geneigd is, den aan den Proseliet toegedienden Doop als het eigenlijke symbool van zijn opneming in Israel te beschouwen. Dit echter is een onjuiste voorstelling. De Doop kwam bij het Proselytisme bij, maar eerst in de tweede plaats, en uitgangspunt van den overgang bleef steeds de toegediende Besnijdenis. De omstandigheid, dat er ook buiten Israel groepen waren en nog zijn, die evenzoo deze Besnijdenis aanwenden, laten we hierbij buiten overweging. Deze aanwending van de Besnijdenis buiten Israel was als zoodanig geen dwingend instituut, en had er evenmin gelijke beduidenis. We bepalen ons daarom hier tot die Besnijdenis, die onder Abraham's nakomelingen als vast gebod voor elk geborene van mannelijk geslacht was ingesteld, en deze Besnijdenis moest daarom onverwijld na de bekeering ook bij den Proseliet toepassing vinden.

Alleen maar, hier bleef het niet bij. Ook al was de Besnijdenis hoofdzaak, er was toch van meet af de eisch aan toegevoegd, dat de besnedene afgodendienaar alsnu ook een waterdoop zou ondergaan en' zijn offerande aan den God van Israel zou opdragen. Deze Doop kon de Besnijdenis niet vervangen, maar kwam er bij. De Doop was aan de Besnijdenis toegevoegd. En hierin nu lag van meet afditopmerkelijke, dat hierdoor voor 't eerst ook de vrouw in officieel verband met den Eeredienst trad. Van Besnijdenis kon bij de vrouw geen sprake wezen. Vandaar dat er op heilig terrein niet met de vrouw kon gerekend worden. Thans echter, met de invoering van den Proselieten-doop, kwam hierin een veelbeteekenende wijziging. Den Doop kan de vrouw, en zelfs het jonge meisje, evengoed op zich zien toepassen als de man. Bij den man volgde het doopen dan op de Besnijdenis, maar voor de vrouw bleef de Doop op zich zelf staan, en erlangde daardoor voor de vrouw een veel ernstiger beteekenis. Ook de vrouw, ook het meisje werden nu toch in het heilige ceremonieel opgenomen. En zij ' 't al anders dan de man, zoo telde van nu af toch ook de vrouw voor den eeredienst mede. Gevolg hiervan was, dat alsnu de Doop, dien man en vrouw zocht, steeds meer algemeene beduidenis verkreeg. De Besnijdenis gold voor den man alleen, de Doop voor man en vrouw beide, en wat even beslist eraan mag worden toegevoegd, de vrouw verkreeg er verhoogde beteekenis door. Gelijk uit heel de Israelietische wetgeving blijkt, stond de vrouw in tal van opzichten bij den man achter. Voor wat de Proselieten betreft, trad hierbij nu een veel beteekenende wijziging in. De vrouw onder de Proselieten gold als een hooger staande persoonlijkheid. En daar nu ook onder de afgodische diensten de vrouw zoo vaak teruggezet was geweest, kon 't niet anders ot de Proselytische vrouw nam van zelf een veel meer haar toesprekende positie in. Zij telde meê. Tot op zekere hoogte gold ze voor gelijk waardig in het heilige met den man. Aan de bekeerde afgodische vrouw viel ten deel, wat de Israelietische vrouw derven moest. Dit heeft er dan ook toe geleid, dat vooral vele vrouwen van hoogeren aanleg en van sociaal meer beteekenende positie zich aandienden, om onder de Proselieten te worden opgenomen. Er staat dan ook in Hand. XVII : 4 zoo uitdrukkelijk bij, dat ook van »de voornaamste vrouwen niet weinigen" zich tot den God Van Israel bekeerden. Deze eigenaardige omstandigheid heeft ook in de martelaarsdagen, die straks komende waren, zeer beduidende beteekenis gehad. Juist het martelaarschap verhoogde toen nog op zeer bijzondere wijze de beteekenis van de hoogstaande vrouw, die bleek niet voor den dood terug te deinzen, maar zich van heeler harte. voor de eere van haar Heiland in den dood gaf. Zonder overdrijving mag dan ook gezegd, dat de Doop van de tot Israels God bekeerde vrouw èn op geheel het kerkelijk leven èn in het bijzonder ook op de positie van de vrouw in het maatschappelijk leven van zeer verreikenden invloed is geweest. Reeds de Apostelen hadden hier een open oog voor. En vandaar het zoo veelzeggend getuigenis dat we uit Hand. XVII konden inlasschen.

Hierbij mag evenmin uit het oog worden verloren, dat er een aanmerkelijk verschil ten deze intrad, al naar gelang men rekende met de bekeerde afgodische vrouwen, die in Palestina huisden, dan wel met de bekeerde vrouwen in de Verstrooiing, met name in Klein Azië, in Griekenland en in Rome. In Palestina ging de meest overwegende invloed nog altoos van de Priesters en Schriftgeleerden uit. Niet zelden waren de bekeerde Heidenen in deze streken dan ook personen, bij wie van oprechte bekeering tot den God Israels nauwelijks sprake was. Jezus zelf betuigde dat de Pharizeeën deze bekeerlingen vaak > kinderen der hei, " maakten, erger dan ze zelven waren. Geheel anders daarentegen stond 't in de Diaspora of Verstrooiing. In Klein-Azië, Macedonië, Griekenland en Rome, woonden mannen en vrouwen van Heidensch origine, die zich in hun afgoderijen niet meer thuis gevoelend, in vrij groote groepen tot den Messias waren overgegaan. In de Synagogen van deze oorden was men toeschietelijker voor de nieuwe aankomelingen, dan in Palestina. Men kwam er de Heidenen, die iets hoogers zochten, tegemoet. Men begreep hun zielsbehoefte en ging er op in. Er was dan ook geen sprake van, dat er slechts enkelingen over zouden gegaan zijn; de schare die overging, groeide steeds aan. En hierop nu had de invoering van den Doop bij de Proselieten ongemerkt invloed. Ongemerkt toch traden in deze overkomende kringen de bekeerde vrouwen steeds meer op den voorgrond, en daar vooral de sociaal en intellectueel hooger staande vrouwen zich hiervoor vinden lieten, was het niet gezocht, maar vaak heel natuurlijk gevolg, dat juist in de hoogere kringen zich het Israelitisme en straks het Christendom ingang wist te verschaffen. In Palestina bespeurde men hiervan weinig, maar in de Diaspora deed zich schier overal het verschijnsel voor, dat het de hooger geplaatste vrouwen waren, die den zedelijken en geestelijken stand van zaken, conform Gods Woord, wisten te leiden. Van de vrouwen ging allengs, voor 't minst in deze streken, meer beduidende invloed uit dan van de mannen, en dit bracht als vanzelf te weeg, dat de Israëlitische opvatting, zelfs bij het mannelijk personeel, allengs zekere wijziging onderging.

Reeds vóór Christus gel^oorte had zich in de Diaspora zekere Hellenistische neiging vertoond. Hellenisme beduidt de gezindheid, die onder de Grieken hee'schte, en nu was het de zoo hoogstaande Grieksche beschaving, die met name in de Diaspora ook op de Joden van steeds verder reikenden invloed was geworden. Al kan men niet zeggen, dat de Joden in de Diaspora hun geloof verzaakten, toch werden ze in hun opvattingen en voorstellingen allengs minder conservatief, minder streng Joodsch, minder Mozaïsch, om 't duidelijker uit te drukken. Men gevoelde hoe er zeer wel aanrakingspunten tusschen de proselytische en de Grieksche cultuur waren aan te wijzen, die 't van de Mozaïsche stroefheid vaak in aantrekkelijkheid wonnen. Daaraan gaf men dan toe, zette zich zelf steeds meer in dat Hellenisme thuis, en won er door aan invloed. Paulus was ook in deze kringen te Tarsen thuis geweest, maar had er zich niet door laten medesleepen. Vandaar dat hij te Jerusalem op het Sanhedrin zoo met open armen ontvangen werd, maar toch nam dit niet weg, dat ook Paulus in dezen Hellenistischen kring van denkbeelden zeer thuis was, en in zijn brieven gedurig doet blijken, hoe zijn kennis van het Hellenisme hem in staat stelde, om in Europa invloedrijk op te treden. Steeds moet er daarom op gelet, hoe er in deze bekeerde kringen van gewezen afgodendienaren op tweeërlei zeer onderscheidene seort van bekeerden te letten is. Men vond deze bekeerlingen in Jerusalem en Palestina eenerzijds, maar ook anderzijds in Rome, Athene en Klein-Azië, en al moet nu erkend, dat in beide streken een gelijk resultaat kon verkregen worden, toch bleek het steeds meer een feit, dat het wezenlijk resultaat sterk uiteenliep. Met Palestina als achtergrond was het resultaat veelal beperkt in omvang, meer oppervlakkig dan diep o.p de zaak ingaande, en juist hierdoor vaak zelfs tot giftige elementen leidend, terv/ijl omgekeerd in de Diaspora het resultaat veelal een bezield karakter vertoonde, steeds rijker aan invloed bleek, en den grondslag legden voor de Christelijke Kerk, in haar straks opkomende gedaante. Zulks echter niet zonder de schaduwzijde, dat het Hellenisme den Schriftuurlijken geest verzwakte. Een gevaar waartegen met name de ApostelPaulus met zoo gelukkig resultaat is opgekomen, .j maar dat toch metterdaad aanwezig was en tot veel afdoling in kettersche gevoelens geleid heeft.

Geheel los en onderscheiden van deze Proselytarische actie is v/at in Johannes den Dooper de aandacht trekt. Wie in Johannes den Dooper een ijveraar van Proselytarische orde ziet, onut-rschat niet alleen de beteekenis van zijn optreden, maar miskent hem geheel. Zoo beslist als 't slechts kon heeft'de Christus het zelf met het oog op den Doop uitgesproken, dat geen profeet of Godsgezant i^óói' del-'Dooper ooii, is opgestaan, die met hem gelijk zou zijn te stellen. Het optreden en de verschijning van Johannes den Dooper was geheel eenig. Er is dan ook geen sprake van, dat de Dooper zich zou hebben aangediend als een volgeling van de Proselytische school. Hij stond er veeleer geheel buiten, heeft er niets aan ontleend, er zich nimmer op beroepen, en zich nipmer voorgedaan als uit dien kring voortgekomen. Wat ons in het Evangelisch verhaal omtrent Zacharias en Elisabeth, als de ouders van Johannes, bericht wordt, draagt dan ook aanstonds een geheel ander karakter, ^ijn geboorte was onder geheel bijzondere gegevens aangekondigd. Tusschen het Kindeke Jezus en het kindeke Johannes wordt reeds vóór beider geboorte een sterk sprekend verband gelegd, Elisabeth was in haar--jaren reeds over de periode van vernfioedelijk kramen heen. Aan geen kinderen dacht ze meer. Ook Zacharias sloeg de verwachting eer van zich af, en werd met stomheid geslagen. Kortom, in al wat aan de geboorte van Johannes voorafging, spreekt iets geheel abnormaals, dat-in geen enkel opzicht met het Pharizeesche leerwezen in verband stond. Met geen woord wordt ons gemeld dat Johannes de Dooper de scholen der Pharizeën zou bezocht hebben, en op die scholen zijn inzicht in het heilige zou hebben ontvangen. Het blijft alles bij Johannes, van den aanvang tot den einde toe, een geheel exceptioneel karakter dragen, en hoe angstig en ontzettend ook zijn bitter uiterste moge geweest zij.i, toen Herodias zijn afgeslagen hoofd op e' .i schotel tot haar moeder droeg, toch is en blijft zijn geheele verschijning onder Israël in den hoogsten zin eerbiedwekkend, van het leven der scholen geheel afgescheiden, en van geheel eenig karakter in alles eeniglijk op den Christus geriqht.

Elke poging, om den Doop van Johannes met den Proselyten-doop in rechtstreeksch verband te zetten, is dan ook steeds mislukt. De Doop, waarmede Johannes achtte te moeten optreden, stond geheel op zichzelf, is door hem zelf alzoo in gebruik genomen, en vond later zijn aansluiting aan den Doop der Apostelen, die toebediend werd in den naam - vaa God Drieëenig. Al zag Johannes zelf helder in, dat zijn Doop nog niet de eigenlijke Doop was, ' die komen zou, en dat eerst de Messias den rijken en vollen Doop van zich zou kunnen doen uitgaan, hij heeft toch nimmer geaarzeld om aan zijn'eigen Doop een geheel eenig en hoog karakter toe te kennen. Voor het doopen van den Christus zelf deinsde hij terug, en gevoelde meer behoefte om van Jezus gedoopt te worden, dan dat Jezus den Doop van hem zou ontvangen. Alleen op Jezus' stellig woord ging hij tot het Doopen van den Heiland over. Maar in niets werd hierdoor gedeerd aan het hooge en Goddelijk karakter dat aan zijn eigen Doop moest worden toegekend. De last en order om te doopen had hij niet van de meesters der Proselieten ontvangen. Wat hij persoonlijk deed, deed hij op rechtstreeks Goddelijke lastgeving. Vandaar dat zijn Doop geheel op zich zelf stond en alleen uit zijn verband met den straks in te stellen Christélijken Doop kan verklaard worden. Volgt men met eenige nauwkeurigheid het gesprokene, waarmede Johannes zijn bediening van den Heiligen Doop pleegde in te leiden, dan ontbreekt elk afdoend beroep op de zending der drie Patriarchen. God kon zelfs uit deze steenen, zoo betuigde hij, Abraham kinderen verwekken. Blijkbaar voelde hij dan ook den drang, om zijn optreden van het Joodsche element in enger zin los te maken. De krijgsknecht die hem in de woestijn bezocht, is een der manschappen van het Romeinsche leger. Soms zelfs ontvangt men den indruk, alsof Johannes allen saamhang tusschen zijn optreden en de traditie der Joodsche religie afsnijdt, en aan een geheel nieuwe religie ingang poogt te verschaffen. Hij trad op als Godsgetuige. Niet als profeet in de oude beteekenis van dit woord. Hij bracht slechts ééne Profetie, die omtrent het straks optreden van den Messias, en in die ééne profetie ging hij Zelfs geheel op. Vajidaar dat Jezus zelf hem dan ook het getuigenis gaf, dat er onder alle Godsmannen van het Oude-Testament ri iemand is opgetreden, die boven hem uitmuntte, of met hem ook maar op één lijn ware te stellen. De Dooper was een geheel eenige verschijning, gelijk er geen tweede in de H. Schrift voor ons treedt. Dit geheel eenig karakter heeft de Christus hem dan ook uitdrukkelijk toegekend. Niemand, zoo getuigde de Heiland, was onder de Godsmannen van weleer grooter dan Johannes, en slechts dit ééne ontbrak hem nog, dat hij het Koninkrijk der genade wel voorzag en aankondigde, doch dat hij zelf er nog vour stoud, en er hier op aarde niet in kon gaan. Zijn voorzegging, omtrent hetgeen in den Christus komen zou, was dan ook overweldigend: »Ik doop u wel met water tot bekeering, maar die na mij komt, is sterker dan ik, wiens schoenen ik niet waardig ben hem na te dragen. Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur doopen". En dan gaat hij voort: »Wiens wan in zijn hand is, en hij zal zijn dorschvloer doorzuiveren, en zijn koren in zijn schuren saambrengen, en zal het kaf met onuitblusschelijk vuur verbranden.<

Volgt thans de derde gestalte waarin zich de Doopvraag aan ons opdringt, dan gaan we veiligst met vooraf een zijdelingsche bedenking weg te nemen, die zich hier voordoet. Met het derde of laatste vraagstuk waaraan we thans in zake, den H. Doop toe zijn, naderen we de voleinding van den Doop in zijn bediening onder de werking van den Heiligen Geest. Deze inwerking had niet plaats in den Proselieten-doop, noch ook in den Doop van Johannes, den zoon van Zacharia, maar maakt bij den Christélijken Doop des Nieuwen Testaments juist het kenmerkende en onderscheidende van zijn geaardheid uit. Niemand heeft hierop helderder nadruk gelegd, dan de Dooper van de Jordaan. Ook de Apostel Paulus stond voor ditzelfde vraagstuk toen hij de eerste maal te Efeze kwam, en daar twaalf mannen vond, die betuigden in den Christus te gelooven, maar die niet gedoopt waren in den Heiligen Geest. In Hand. XIX : 2 lezen we desaan gaande, dat deze twaalf mannen betuigden niet eenmaal gehoord te hebben, of er een Heilige Geest, die alzoo inwerken kon, was. De Apostel vroeg hen daarop: Waarin zijt gij dan gedoopt? *, en hierop luidde hun antwoord: In den doop van Johannes*. En hierop sprak de apostel het nu op zeer interessante wijze voor hen uit: Johannes heeft wel gedoopt den doop der Ibekeering, zeggende tot het volk, dat zij gelooven zouden in dengene, die na hem kwam, dat is in Christus Jezus, " en die hem hoorden werden gedoopt in den naam des Heeren Jezus; en T— zoo volgt er dan — als Paulus hun de handen op had gelegd, > kwam de Heilige Geest op hen, en zij spraken met vreemde talen en profeteerden." Duidelijk komt hier alzoo uit, dat de Christelijke Doop zonder 't verband met den Heiligen Geest zelfs niet denkbaar is. Hiermede nu scheen het bericht in strijd te komen, dat ons in Johannes III:22 is voorgelegd, en ons meldt: gt; Na dezen kwam Jezus, en zijne discipelen, in het land van Judea en onderhield zich aldaar met hen, en doopte», terwijl nog beslister in Joh. IV:1 gemeld wordt: Als dan de Heere verstond dat* de Pharizeeën gehoord hadden, dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes." In beide teksten wordt alzoo op stellige wijze gemeld, dat Jezus zelf reeds bij zijn eerste Optreden aan enkele personen den Doop heeft toebe­ diend. Dit nu heeft men vrij algemeen zoo uitgelegd, dat niet Jezus zelf deze Doopsbediening verrichtte, maar dat hij den Doop bedienen liet door zijn discipelen. Ook onze Statenoverzetters geven gelijke uitlegging, en men kan veilig zeggen, dat van oudsher de meeste uitleggers zich hierbij hebben, nedergelegd. Toch kan kwalijk ontkend, dat Johannes, indien hij 't alzoo bedoelde, zich op «enigszins gewrongen wijze uitliet. Er staat toch zoo duidelijk als 't slechts kan, »dat Jezus hier meer discipelen maakte dan Johannes.» Gereeder zou daarom de uitlegging zijn, indien men aannam, dat Jezus hier wel zelf als Dooper optrad, doch dat de hier door hem bediende Doop nog niet de Doop onder de inwerking van den Heiligen Geest is geweest, maar een Doop geheel gelijk aan Johannes' Doop. Op allerlei manier heeft Jezus zich bij zijn eerste optreden gevoegd naar de vatbaarheid die hij bij zijn hoorders onderstellen mocht. Van een toebediening van den Doop gelijk later, onder de intreding hierbij van den Heiligen Geest, kon alzoo nog geen sprake zijn. Doch welke van deze twee opvattingen men ook zij toegedaan, óf dat niet Jezus zelf doopte, doch dat hij doopen liet door zijn discipelen, oftewel, dat Jezus zelf doopte maar met een Doop als die van Johannes, het feit blijft, dat hier in geen geval sprake kan zijn van een Doop, gelijk ze later onder de heerschappij van den Heiligen Geest, eerst door de Apostelen, en straks door de Christelijke Kerk, is toebediend. Zie toch. Het staat er zoo overduidelijk, dat Jezus »meer discipelen maakte en doopte dan Johannes, " en het stond er reeds evenzoo in het voorafgaande Kapittel. Wat beweeggrond kan nu bij Johannes ondersteld worden, dat hij zic'i zoo stellig en zoo scherp uitdrukte, indien hij het metterdaad vlak andersom bedoeld had?

Er dient hier nog iets aan toegevoegd, en wel in de eerste plaats, dat hetgeen in Joh. III en IV bericht wordt, in het eerste begin van Jezus openlijk optreden voorviel, zoodat de discipelen nog in de eerste phase van hun opleiding voor het Apostolaat verkeerden. Ze verkeerden dientengevolge nog in een gansch andere positie, dan toen ze, blijkens Matth. X, voor de zending onder Israël macht • en last ontvingen. Dit nu doet de vraag van zelf opkomen, welk recht in die eerste dagen na hun roeping aan de twaalven kon worden toegekend, om met een gezag, als aan den Dooper verleend was, in Israël op te treden. De macht en bevoegdheid om den aanvankelijk formeelen Doop te bedienen, was oorspronkelijk'aan niemand anders dan aan Johannes persoonlijk verleend. Hij was het die tijdens zijn orrizwerven in de woestijn van Judea, bij de Jordaan den Doop der bekeering bediende. Dit nu was bij Johannes het gevolg van de geheel bijzondere zending, die hem was opgedragen, en Jezus, als hij over Johannes spreekt, doet zoo sterk mogelijk uitkomen dat deze Doopsbevoegdheid alleen aan Johannes was toebedeeld. Dat nu Jezus uiteraard hiertoe gelijke bevoegdheid bezat, spreekt van zelf, doch er volgt in het minfit niet uit, dat de discipelen toen reeds met Apostolische bevoegdheid in de Doopsbé'Siening konden optreden. Zelfs was bij Johannes in zijn Evangelie in hoofdstuk één en twee nog van geen twaalf discipelen sprake geweest. Eerst in Joh. Il ril lezen we de mededeeÜng, dat »zijn discipelen in hem geloofden." Hier was alzoo het eerste begin van hun nauwere aansluiting aan Jezus, en daarom verklaart het zich zoo gereedelijk, dat niet de discipelen, maar alleen Jezus zelf in de ambtelijke roeping van den Dooper kon intreden. Men lette er toch wel op, dat Johannes de Dooper nog niet gevangen was genomen, en zijn geestelijke taak bij den Jordaan nog steeds voortzette. Er staat toch zoo uitdrukkelijk in vs. 23: dat Johannes ook nog doopte in Enon bij Salim. Hoe kan nu ondersteld, dat, alvorens Johannes roeping voleind was, de discipelen als zijn concurren, ten zouden zijn opgetreden? Djt zou toch geheel in strijd zijn geweest met het geheel eenig karakter van'de roeping van den Dooper. Dat Jezus doen kon wat Johannes deed, sprak van zelf, doch juist daaruit kan dan ook niet anders afgeleid, dan dat Jezus hier in de plaats van Johannes trad, en alsnu deed wat deze anders krachtens zijn bijzondere roeping verrichten mocht en moest. Dat er daarentegen plotseling, terwijl Johannes nog in zijn ambt stond, geheel een reeks van discipelen zou zijn opgetreden, om hem het werk, als we ons zoo uitdrukken mogen, uit de handen te nemen, is toch niet waarschijnlijk. De eenige be-

denkingdie men tegen het feit, datjezus'als Johannes' concurrent zou zijn opgetreden, inbrengt, bestaat dan ook hierin, dat men den Johannesdoop nog wel goed genoeg voor de discipelen achtte, maar hem beschouwt als voor Jezus te laag staande. Jezus, zoo oordeelt men dan, kon krachtens zijn Messiaansche waardigheid niet anders dan den Doop, als gebonden aan den Heiligen Geest, toebedienen; een Doop als van Johannes den Dooper zou beneden Jezus waardigheid zijn geweest. Juist dit echter kan niet worden toegegeven. Blijkbaar heeft Jezus in zijn wonderen wel veelal uit Goddelijke machtsvolkomenheid gehandeld, maar er wordt ons toch ook meer dan eens bericht, dat Jezus voor de genezingen die hij bewerkstelligde, uitwendige middelen van lager orde aanwendde. Zie 't in Joh. IX : 6, waar Jezus, om den blinde het gezicht te geven, gelijk er letterlijk staat, »spuwde op de aarde en slijk maakte uit dat speeksel, en dat slijk op de oogen van den blinde streek", een feit, dat in vs. 11, 14 en IS doorden blinde nogmaals vermeld wordt. En zoo nu ook belette niets, dat de Christus zelf, en niet zijn discipelen, toen de Dooper zelf nog doopte, tot het bedienen van gelijksoortigaa Doop overging. Van een optreden hiervoor van de discipelen naast Johannes kon geen sprake zijn.

Dr. A. K,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 oktober 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 oktober 1919

De Heraut | 4 Pagina's