Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de kerk.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLI.

Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen, die tot zijne rechter hand zijn: omt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld. Matth. XXV:34.

De loop der Openbaring van Seth af tot op hetgeen thans in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika zich aandiende, heeft, van meetaf tot den einde toe, schier nooit anders dan verrast en bevreemd. Wie met aandacht de laatste gesprekken van Jezus met zijn discipelen volgt, kan bijna onder geen anderen indruk geraken, dan dat 't einde der dingen destijdsna op handen was. En teekent men nu naast die opgewekte verwachtiog het verloop uit, dat de historie der Kerk deze twintig eeuwen genomen heeft, dan doet schier alles ons vreemd aan, en schijnt de historie schier in niets te beantwoorden aan de oorspronkelijk opgewekte verwachtingen. En wat hierbij vooral 't vreemdst aandoet is het onloochenbare feit, dat de afgoderij die zich van Heidensche zijde afspeelde, op wat ernstigen afstand ook, toch zeer stellige verwantschap blijkt te vertoonen met wat in de Openbaring aan Israel gegeven werd. Men vergist zich dan ook ten eenenmale. bijaldien men in de afgoderij der Heidensche volken niet anders dan zondige verzinselen voor zich meent te hebben. Hoi diep de afgoderijen ook vaak gezonken zijn, toch kan er niet aan getwijfeld worden, of elk dezer afgoderijen bedoelde rechtstreeksche voortzetting te zijn van wat in het Paradijs geopenbaard was. Van pure verzinsels is nergens gebleken. Schier alle stichters van afgoderijen beweerden niets minder dan in oorspronkelijken saamhang te verkeeren met de oudste openbaringen die van Godswege aan de kinderen der menschen waren ten deel gevallen. Feitelijk stonden alle deze afgoderijen dan ook met de oorspronkelijke uitkomsten van den Zondvloed in verband, en neemt men nu aan dat vóór den Zondvloed het menschelijk leven, hoe vervallen en ontheiligd ook, toch in kern één gebleven was, dan spreekt 't zich reeds hierin op overtuigende wijze uit, dat hetgeen na den Zondvloed zich op allerlei manier als religieuse overtuiging onder de onderscheidene volken vastzette, één in oorsprong was en zijn geestelijke verwantschap niet van zich kon wijzen. Dat desniettemin de weerzin tegen de onzuivere godsdienstige voorstellingen, die onder de Heidenen heerschten, eer tot wrevel dan tot sympathieke waardeering heeft geleid, kan daarom niet bevreemden. Uit de oorspronkelijke overtuigingen, die de onderscheiden groepen van volken uit de ruïne van den Zondvloed met zich namen, zijn toch pretenties opgekomen, die elkander niet verdragen konden. Er werd immers niet staande gehouden, dat men als eigen, op zich zelf staande groep zekere godsdienstigen vorm verzonnen had, en nu deze almeer verouderde vormen steeds nader uitwerkte, maar steeds ging men van het standpunt uit, dat de godsdienst waaraan men zich zelf gewijd had, de eenig ware vorm van religie was, die uit de dagen van het Paradijs, en daarna door den Zondvloed, een vasten stand had erlangd. Dat nu in de aldus ontloken godsdienstvormen zich verschillen voordeden, leverde geen bezwaar op. De volken waren verschillend, hun karakters loopen steeds tot op zekere hoogte uiteen. En ook de aard van het volksleven droeg een zoo eigenaardig type, dat het niet anders kon, of zekere onderschel dingen werden niet slechts als feitelijk bestaande toegegeven, maar ook over en weder geëerbiedigd. Elk volk had een verleden doorloopen, en uit dit verleden zijn heden voortgebracht. Dit gaf voor elk volk een eigen geschiedenis, en daar die geschiedenis van elk volk op 't nauwst en 't innigst met zijn denkbeelden, met zijn voorstellingen en met zijn verwachtingen verbonden was, kon het over en weder geen bezwaar opleveren, om bij elk afzonderlijk volk de godsdienstige bijzonderheden met die feiten van zijn verleden in verband te zetten, en steeds meer ook op zijn wijze van eeredienst invloed te doen uitoefenen.

Ware het nu bij alle deze onderscheiden volken uitgangspunt van hun afgoderij geweest, ^dat ze elk voor zich eigenmachtig een vorm voor hun godsdienst uitdachten, en dezen doordreven, zoo zouden de onderscheiden godsdienst vormen die onder de volken opkwamen, alle geheel op zich zelf hebben gestaan. Men zou met niet anders dan met religieuse verzinningen te doen hebben. En deze verzonnen religiën zouden zich, zonder eenig innerlijk verband, naast elkander hebben geplaatst. Juist hiervan echter was eer het tegendeel de realiteit. Het kon toch niet anders of elk Heidensch volk moest staan in de overtuiging, dat het menschelijk geslacht van zijn eerste opkomen af zich had ingeleefd in bepaalde vormen van religie, en dit wel zoo, dat het deze vormen van religie niet verzonnen of zelf uitgedacht, doch zeer stellig ontvangen had. Elk volk moest in zijn voorstelling teruggaan op den oorspronkelijken toestand waarin de volken in hun eigen positie waren opgekomen. Dit oorspronkelijk opkomen der volken nu was volstrekt ondenkbaar dan onderde heerschappij van godsdienstvormen, die in den eersten aanvang aan de volken verstrekt en gegeven waren. Zoo lezen we dan ook van religieuse vormen die onderSeth opkwamen, en straks na den Zondvloed van bepaalde godsdienstvormen die de Heere zelf, en zulks omstandig zelfs, aan de volken van Noachs geslacht openbaart en inprent. Zij 't nu al dat deze na den Zondvloed ingeprente godsdienstvormen niet allerwege ingang vonden, zoodat straks allerlei afwijkingen voorkwamen, die afwijkingen bedoelden dan toch altoos het aloude, straks onzuiver geworden religieus beginsel in eere te handhaven. Hoe ook bezien, de godsdienstvormen die men aannam, en aan wier dienst men zich overgaf, doelden nimmer op verzinselen, maar juist uit beginsel steeds op al rijker Openbaring van de zijde der goden. Er is geen sprake van, dat men waar ook optrad met het beweren, dat men zijn eigen godsdienst zuiverder uitgedacht en beter geordend had. Dan toch zou zulk een afgoderij nimmer eerbied hebben afgedwongen. Steeds, sn dit was zelfs de hoofdzaak, moest op den voorgrond worden gesteld, dat zijn eigen vorm van afgoderij de oudste, de meest oorspronkelijke, en de geheel als openbaring ontvangene was. Elk volk moest zich voor zijn religie niet op wat 't zelf verzon, maar eeniglijk op de openbaring der goden beroepen.

Al was het echter, dat, gelijk we aangaven, alle verschil van religie in de Heidenwereld, tot op zekere hoogte, toch onder een eenheidsbegrip werd siamgevat, ver strekte zich dit besef van siamhoorigheid niet uit, en hierdoor is reeds spoedig het begrip van Veelgodendom het besef van eenheid komen verbreken. Het veelgodendom is dan ook geen opzettelijk uitdenksel van den menschelijken geest, maar de natuurlijke vrucht van de veelsoortigheid van vorm, waaronder de religie bij de onderscheiden volkeren zich inzette of poogde te handhaven. De religie bleef niet eenvormig, gelijk ze bij Noach was ingezet, maar week in tal van vormen uiteen. EG al was het nu natuurlijk, dat men bij het eerste opkomen van deze verschillen nog aan een gevoel van saamhoorigheid vasthield, duurzaam kon deze min of meer opgelegde verhouding niet zijn. Het kon toch niet anders, of elke vollssgroep was er op bedacht, om haar eigen aard een steeds specialer vorm te doen aannemen. Eerst had men slechts met kleine afwijkingen te doen, maar lang duurde het niet, of elke stam, elke groep, en ten slotte elke stad en zelfs elk geslacht neigde er toe, om in zijn godsdienstige overtuigingen eigendunkelijke, eigenaardige en bijzondere overtuigingen op te nemen. Toen nu het aantal van deze groepen, die met een eigenaardige godsdienstige overtuiging uitkwamen, zich sterk vermeerderde, en zij gestadig zich al meer in eigen zienswijze afzonderden, kon het Polytheïsme niet langer uitblijven. Men was het niet meer eens, en neigde er als vanzelf toe, om steeds meer nadruk te leggen op wat in afwijkenden en eigenaardigen vorm overging. Elk van deze bijzondere inzichten neigde er nu als van zelf toe, om zich steeds meer in bijzonderheden een eigen stempel op te drukken. Het werd hierdoor steeds duidelijker, dat men steeds minder één van zin en één van bedoelen werd. En zoo kon 't niet langduren, of de alles loswrikkende overtuiging vaneen veelzijdig godendom drong er steeds meer bij de volken in. Men zag er niet langer bezwaar in, dat er afwijkingen cp religieus gebied opkwamen, mits elke nieuw opkomende gestalte slechts het recht erlangde, om zijn eigenaardigen en bij zonderen vorm op eigen terrein ten volle te doen gelden, en er een heilig karakter aan teverleenen.

Dit nu leidde vanzelf en noodzakelijkerwijs tot het veelgodendom. Men liet in eigen kring op de zekerheid en genoegzaamheid van de eigen godsdienstige overtuigingen niet afdingen. Te meer verzette men zich tegen dezen uitwendigen dwang, daar van dwang ten deze geen sprake kon zijn. De vormen van religieusen aard die opkwamen, die beslag 04) het volk legden en steeds vaster gestalte erlangden, 'lieten zich niet meer terzijde dringen. Van meet af hielden deze vormen, bij hun eerste opkomen, verband met de geaardheid van hen die zulke vormen aanhingen. Tendeele waren het ongetwijfeld eenigermate verzonnen en willekeurig uitgedachte vormen, doch naar het verschil van aard en herkomst, hing men dan toch steeds vaster aan wat 't meest aantrok, en zoo kon het niet anders, of elke religie erlangde steeds meer een eigenaardig karakter, en zette zich in de vormen, waarin dit tot uitdrukking kwam, steeds meer vast. Ten slotte stond men derhalve voor de onontwijkbare keuze, om óf elke religie die van zijn eigen religie verschilde, te veroordeelen en te bestrijden, oftewel om betrekkelijk aan eiken godsdienstvorm een eigen bestaansrecht toe te kennen. De veelzijdigheid der Religie kwam hieruit ongedwongen voort, doch met de eenheid van de Godheid moest dan ook finaal gebroken worden. Elke schakeering die zich hier voordeed, poogde zich te handhaven, en zou dit nu met een saamleven in ouderlingen vrede zich paren, dan was hiermede de Veeigoderij van zelf geboren, en, kon het niet anders of dit Polytheïsme zette zich van alle kanten schier tegelijk in. En was men er eenmaal toe overgegaan, om als volk of als volksgroep zijn religie vrij in eigen vorm te doen ontluiken, en hieraan door het onderstellen van het bestaan van y^/^ goden steun te verleenen, dan sprak 't vanzelf dat dit veelgodendom zich zonder beperking steeds verder uitzette, en dat van lieverlede ieder voor elk belang zijn eigen, specjalen god VSTSCH, ' aan wfen men in zeer bijzonderen zin zijn heilige belangen toevertrouwde. Dit veelgodendom was alzoo de weg tot den vrede. Denk u dit veelgodendom weg, en stel u voor dat elk volk en in elk volk elke groep er ten slotte zelfs met wapengeweld op gestaan had, om eenheid in belijdenis van denzelfden ééoen waren God te handhaven, en ge zoudt over geheel het aardrijk niet anders verkregen hebben dan wat in onzen krijg met Spanje of wilt ge in den Bartholomeusnacht losbrak. De keuze kon niet anders staan dan tusschen deze twee, dat men of in een veelgodendom vrijheid van godsdienstige actie bedong, oftewel, dat met wapengeweld het monotheïsme gehandhaafd werd.

Het veelgodendom ging daarom onder de leuze der vrijheid de wereld in. Tot wat jammerlijke gevolgen deze veeigoderij ook leidde, erkend moet, dat ze eeuw na eeuw aan de volkeren in den wijdsten kring een betrekkelijk zeer te waardeeren vrijheid van beweging gewaarborgd heeft. Niet dat men den eerbied voor elkanders religieuse vormen ver trok, maar 't verschil van godsdienstvorm was dan toch vrijgelaten, en toen de aldus opkomende religieuse vormen allerlei gestalten aannamen, werd hieruit als vanzelf een vrijheid van actie geboren, die veel kwaad tegen hield, en uitliep op een in vrede naast elkander plaatsen van wat anders in steeds bitterder vijandschap tegenover elkander zou zijn opgetreden. Nu verschilde dit natuurlijk op zeer aanmerkelijke wijze, al naar gelang het verschil van inzicht ten deze geheel het volksleven omvatte, dan wel slechts op enkele levensbewegingen in het volk beslag legde, maar hoofdzaak voor den grooten gang van het wereldleven bleef dan toch de religie waaraan de hoofden der volken hun steun gaven, en die uit dien hoofde voor de volksreligie doorging. Voor wat deze volksreligie betrof, stond volk naast volk, en boog zich neder voor die bepaalde afgoden, die in den boezem van geheel het volk tot aanzien en tot eere waren gekomen. Alle overige aanbidding of religieuse wijding van kunst, handwerk of verweermiddel was bijzaak, en voor het volk als geheel genomen gold de officieel aanvaarde tempeldienst waarin het godsdienstige wezen geëerd werd. Van lieverlede leidde dit er dan toe, dat de ééne Vorst den anderen machthebber terug drong en zich in zijn plaats schoof. En dit had dan als van zelf tot gevolg, dat de religie van den overwonneling terug werd gedrongen, en dat daarentegen de religie van den overwinnaar zich uitzette, steeg in macht, en zich in steeds meer alzijdigen zin als beheerschende macht deed gelden.

Men zij daarom in zijn oordeel over de godsdienstige macht, die op het gebied der veeigoderij van zulke in macht zich uitzettende Staten zich steeds verder over de grenzen van hetRijk uitbreidde, voorzichtig en wachte zich voor een te eenzijdig oordeel. Al aanstonds toch trekt het de aandacht, dat er in weerwil van deze afgoderij toch steeds een zekere eenheid van algemeene religie gehandhaafd bleef. De Grieksche en Romeinsche goden en godinnen, die zich tot aan het einde van de inzinking van het Heidendom gehandhaafd hebben, leveren nog steeds het klaar bewijs, dat het eenheidsbesef op godsdienstig gebied niet aanstonds hopeloos inzonk en wegviel. Slechts vestige men er aanstonds de aandacht op dat deze gemeenschappelijke eeredienst, die aan Jupiter en Apollo, aan Mars en Venus werd bewezen, de polytheïstische religie niet verwierp of op zij drong, maar naast de andere eerediensten in stand hield. Ieder land en schier iedere stad had haar eigen polytheïstische godsvereering, alleen maar naast deze veelheid van afgoderijen bleef de vereering van Jupiter en Venus een eigen karakten bewaren. Het volksbesef kenmerkte duidelijk het principieele verschil tusschen de speciale goden der Assyriërs en Babyloniërs, en die van oorsprong Romeinsche en Grieksche afgoden, die steeds een meer algemeen karakter behielden. Nimmer kan gezegd dat Jupiter of Venus naast Baal als gelijke stonden. In zooverre stonden ze op voet van gelijkheid, als de godsdienstige eenzijdigheid, die in het Polytheïsme tot uiting kwam, ook hier zich aandiende, maar principieel droeg de dienst van Zeus en Venus, van Mars en Mercurius toch een ander icarakter, en wel een karakter van meer algemeenen aard. Voor een afgod als Baal gevoelde men te Athene of te Rome niets. Vele inwoners van het volkscentrum uit die dagen waren nauwelijks op de hoogte van wat de eerediensten in Babyion en Suza beduidden. Vandaar dat de goden en goüia^wadieook voor ons tot de Grieksche en Romeinsche mythologie behooren, steeds een uitzondering bleven maken. Deze goden en godinnen uit de Grieksche en Romeinsche wereld waren iets anders en golden voor iets anders, en konden zich beroemen op een veel hooger en meer algemeener strekking van hun positie.

Alles hing er nu aan, of zij, die zich bij de Christenen aansloten, al dan niet met deze heidensche gehechtheden braken. En nu mag zeker geenszins ontkend, dat er op vrij breede schaal halfheden voorkwamen. Halfheden die hierin bestonden, dat men zich ja bij de Christenen aansloot, en zich in zijn algemeene gedraging aanstelde, alsof men de breuke met Heidendom of Jodendom voltrokken had, en alsnu de eenig ware keuze door zijn aansluiting bij de Christengemeente voldongen had ; later echter bleek dan vaak, dat deze overgang en bekeering niet principieel was doorgezet. Met name deed zich ten deze aanstonds vaak moeilijkheid voor ten aanzien van de familiemaaltijden, die men vaak in een der zalen van den Heidenschen tempel placht te houden. Deze toch waren eenerzijds een soort plechtigheden, die nog met de oude heidensche religie in verband stonden, maar toch ook vertoonden ze anderzijds een meer huiselijke gedaante. Men zat dan bij de maaltijden, die 't hier gold, aan, niet om de goden of godinnen te eeren, maar om de familie-betrekkingen tot haar recht te laten komen, en we weten met name uit wat Paulus aan de Corinthiërs schreef, hoe ver dit soms gedreven werd. Er was dan wel scheiding en scherpe schifting bedoeld, maar hetgeen een familiekarakter droeg, schoof zich dan allicht vóór hetgeen religieus van aard bedoelde te zijn, en hieruit ontstond het gevaar, dat zekere nawerking insloop van de Heidensche feestusantiën, en dat men zich er toe leende om hieraan deel te nemen. Op dit punt vooral moest daarom telkens door den Apostel nadruk worden gelegd. Hij wilde de familie-relatiën niet in stelligen zin afsnijden, maar moest er toch telkens nadruk op leggen, dat er in dit nog vasthouden aan de vroegere feestusantie een rechtstreeksch gevaar school, waarop niet ernstig genoeg kon gewezen worden. Dieper kan hierop in dit verband niet worden ingegaan. Hoofdzaak toch was en bleef, dat welke min juiste verhoudingen hierbij ook inslopen, toch als hoofdzaak steeds gelden bleef, dat de afscheiding van het Heidensche of Joodsche element tot op den wortel moest doorgaan, en dat het nieuwe leven der tot Christus bekeerden, tot in den diepsten wortel, geheel uit Christus moest opbloeien.

De tegenstelling met de Heidensche elementen diende zich hierbij van zelf aan. Gelijk we zoo straks opmerkten, bleef de vereering van de oorspronkelijke Grieksche goden onder de nu tot Christus bekeerden, steeds halfslachtig hangen, ook al kon 'men niet verhelen, dat de aloude Heidensche banden verslapt waren. Leest men de Heidensche schrijvers, voor zoover ze feitelijk met het aloude afgodendom braken, dan betrapt men hen toch nog gedurig op uitlatingen, die op het aloude paganisme terugslaan. Zoolang er door de bekkering tot Christus geen andere en geen geheel nieuwe levenswortel in de plaats was getreden, zette feitelijk het aloude Heidensche leven zich voort, zij 't al in verzwakten vorm. En juist daarom kwam het er bij de bekeering tot het Christendom zoo vóór alle dingen op aan, dat in het hart de breuke met deze vroegere paganistische voorstellen voltooid, en de overgang tot een geheel nieuwe orde van zaken voleind werd. Het was deze principieele afscheiding van het Heidensche element, die vanzelf de noodzakelijkheid met zich bracht, om een geheel nieuw uitgangspunt voor zijn levensbeginselen naar voren te schuiven. En al kon nu niet geloochend, dat deze overgang uit het Heidensche en Joodsche tot het Christelijke levensbeginsel lang niet bij allen aanstonds tot den wortel werd doorgetrokken, de breuke met wat nog Heidensch of Joodsch in zijn wortel was, viel toch niet te mijden. Het was een geheel nieuwe wereld, waarin de Christus de zijnen indroeg. Niet van hen ging de werking uit, die hen aan Jezus verbond, maar 't was de Christus zelf die van uit den Hooge de zijnen aangreep, hen wederbaarde, een nieuwe gedachtenwereld in hen ontwikkelde, en zoo ten slotte de stellige tegenstelling deed uitkomen tusschen hetgeen uit hun zondige natuur was opgeweld en hetgeen uit den Hooge, uit Christus, uit den Middelaar in de zijnen gewrocht werd. Het was een geheel nieuwe, rijke sp.estesmacht die de wedereeb oren en en bekeerden aangreep, en die Ben in een geheel nieuwe levenssfeer thuiszette. De oud-Heidensche wereld bood biervoor gelijksoortigheden aan in de dusgenaamde Heidensche mysteriën en feestelijke aangelegenheden. Maar veel sterker nog teekende het onderscheid zich hier af. Het was onder den invloed die van den Christus uitging, een geheel nieuwe levensmacht die tot openbaring kwam, en wat die nieuwe macht van het aloude en het prijsgegevene onderscheidde, steeg niet uit de geloovigen tot den Christus op als een uiting van menschelijke bedoeling, maar werkte geheel omgekeerd uit Christus op de geloovigen in, stempelde hen tot geloovigen, en leidde er vanzelf toe, om hen zich te doen aansluiten aan den geheel nieuwen levenskring die zich aandiende. De Kerk was een geheel nieuwe verschijning, een geheel nieuwe planting. Wat niet in schijn, maar in daadwerkelijken zin tot haar behoorde, vertoonde en openbaarde een geheel ander, geheel eigen levensbeginsel en uitgangspunt, bit dit beginsel kwam de Kerk op, en hierbij nu was het geheel eigenaardige, dat niets hiervan nabootsing was, maar dat geheel dit Kerkelijk leven een zelfstandig karakter openbaarde, doordat het niet van den mensch naar den Christus zich ophief, maar al te gader uit den Christus zich naar de uitverkorenen toebewoog en een eigen wereld in hen schiep, waarin zich het hun ingestorte leven openbaarde.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 januari 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Van de kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 januari 1920

De Heraut | 4 Pagina's