Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik heb wel gehoord, dat zich Ephraïm beklaagt, zeggende: ij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden, als een kalf, dat aan het juk nog niet gewend is. Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn; want Gij zijt de Heere mijn God. Jeremia XXXI:18.

Diep ingrijpend in ons zielsieven is de overtuiging, dat er geen sprake van zijn kan, dat we ons zelf zouden bekeeren. Men beproeft zulks wel, maar de uitkomst stelt telkens op nieuw te leur. Ongetwijfeld kan het verlangen in ons opkomen, om van den zondeweg waarop we voortschreden, op het pad der gerechtigheid over te treden. Ook kan dit zielsverlangen, als het weer wegslonk, door den drang van onze zielsbehoefte dringend in ons terugkeeren. Het kan zoover gaan, dat we geen rust meer in ons gevoelen, telkens het oordeel over onzen onheiligen levenstoestand tot in ons gebed herhalen. Maar hoe sterk hieronder de zielsbemoeiïng ook in ons worde, om nu eindelijk dan toch voor goed en voor immer van het pad der zonde op het pad des levens over te schrijden, en op dat pad des levens te volharden, elk pogen van dien aard eindigt toch altoos weet in teleurstelling, indien de drang tot bekeering uit ons zelf opkwam, en met eigen kracht zich poogde door te zetten.

Zelfs wat ernstige broeders ons op 't hart bonden, ons prikkelend om met de zonde nu eindelijk dan toch voor goed te breken, en van nu af op het pad 'des levens over te gaan, eindigt onverbiddelijk met zich in zelfbedrog te verliezen, zoolang het pogen om ons te bekeeren van ons zelf uitgaat, of ons door lieve vrienden wordt opgedrongen.

Zulk een aangrijping kon ons wel voor een tijd doen breken met zondige gewoonten of met onheilige bedoelingen en begeerten. Zelfs laat 't zich zeer goed denken, en komt 't herhaaldelijk voor, dat een afgedoolde in vollen ernst zijn doolpad verzaakte, zich aan geheiligde kinderen Gods aansloot, en zich niet anders kan voorstellen, of de bekeering was dan werkelijk tot stand gekomen. Dit alles blij ft dan echter schijn. Een schijn die boeien en vooreen oogenblik bezielen kan, maar die toch het hart niet omkeert, en straks ca korter of langer tijd toch den ouden zondaar weer in ons doet terugkeeren, die zich dan opnieuw weer meester van onzen persoon maakt.

Wat de Profeet hier in Jeremia XXXI uitroept, is daarom zoo roerend waarachtig, omdat hij in zijn betuiging de volstrekte onmacht, om zichzelf van het pad der zonde op het pad des vredes door waarachtige bekeering over te zetten, zoo uit het volle hart en zonder zweem van aarzeling belijdt.

Er is in wat zoo roerend, gelijk hier bij Jeremia, gelezen wordt, iets dat met allen schijn breekt, en grijpt naar de waarachtige bezieling die alleen van God in ons hart kan uitgaan. Het spreekt er zich zoo zielsbewust in uit, dat zelfs het oprecht verlangen naar grondige bekeering niet in ons kan opkomen, of 't moet God zijn die de begeerte er naar in ons doet opkomen en de verhooring van onze bede ons schenkt.

Niet alsof niet ook uit de menschelijke begeerte, uit het menschelijk verlangen, een streven kon opkomen, om straks door geheel onze omgeving onder de bekeerden gerekend te worden. Hoe velen dienden zich niet steeds in tal van kringen aan, die het er met hart en ziel op toelegden om voor bekeerd door te gaan, en onder de geroepenen ten eeuwigen leven gerekend te worden. Er zijn ook invloedrijke kringen, waarin men er op staat, dat men mee zal tellen, en als een bekeerde optrede. Er gaat dan invloed van uit, zoo men onder de bekeerlingen meê begint te tellen. En de alleszins hartelijke wijze waarop we dan in onze omgeving als bekeerd begroet worden, ' doet ons goed aan 't hart. Alleen maar, 't blijft dan nog enkel een bekeering, die alleen voor de vrome vrienden meetelt, en die nog aloos den band van onze ziel aan God slap laat hangen. We stelden er dan wel prijs op, om voor vroom door te gaan en zelfs onderde vromen voor een bij uitstek vrome geëerd te worden, maar het werk Gods in ons hart bleef nog altoos toeven. Soms zelfs wordt de kunst om zich als een oprecht bekeerde aan te stellen, op zoo verrassend aangrijpende wijze in toepassing gebracht, dat schier een ieder zich laat meesleepen, en in steeds breeder kring de overtuiging doordringt, dat 't een heilige van God gewerkte bekeering is, die zich van de ziel heeft meester gemaakt.

De profeet daarentegen laat zich niet misleiden, 't Is zijn innige zielsverlangen, om in volle waarachtigheid tot z^n God bekeerd te zijn, maar hij verbergt 't dan ook geen oogenblik dat hij zich zelf die zielsheiligende bekeering niet kan aanbrengen, en dat geen vrome vriend vergoeden kan wat in hem zelf ontbreekt. Komt 't op waarachtige bekeering aan, dan moet 't van God zelf zijn, dat de doortastende inwerking op ons innerlijk zielsbestaan uitgaat. Het is geen zwevende onzekerheid wie ten eeuwigen leven zal ingaan, en wie van verre zal blijven staan. Er heerscht bij den Almachtige geen zweem van onzekerheid, of in uw dorp, of in uw familie, of in uw huislijken kring geroepenen ten eeuwigen leven verkeeren. Het is voor den Heilige geen raden en gissen, of in dat of dit dorp, in dezen of in genen kring geborenen ten eeuwigen leven verkeeren, die bij hun sterven eenmaal voor eeuwig in het Vaderhuis zullen ingaan.

God is de Alwetende, en daarom wacht Hij niet af wat de uitkomst van iemands leven zal zijn, en of hij eindigen zal met zich eeuwigUjk tegen zijn God te keeren, dan wel eeuwig als kind van zijn God zijn Vader in de hemelen zal verheerlijken. Ër is hier geen sprake van onzekerheid of gissing. Ge moogt 't u.geen oogenblik zelfs voorstellen alsof 't bij uw God een gissen en raden zou zijn, wie uit de oudere in uw woonplaats levende personen eens ten eeuwigen leven zouden ingaan, en wie dreigden verloren te gaan voor eeuwig. £r zijn bij den Alwetende geen onzekerheden, geen twijfelingen zelfs. Wat het leven hier op aarde in een gezin, in een dorp of in een breeder kring voor het Vaderhuis brengen zal, staat van meet af vast. Van alle eeuwigheid af muurvast. Uw God kent uit elk land en uit elk dorp bij naam alle man en alle vrouw, alle kind en alle zuigeling in de wieg die ten eeuwigen leven niet alleen geroepen is, maar van alle heil voor eeuwig verzekerd is. Niet een komt er ooit bij, en nooit één valt er af, want Hij zelf is het die de geroepenen aangrijpt en zoo overmachtig innerlijk bewerkt, dat ze voor eeuwig Hem toebehooren en zelfs door geen demonische invloeden van Hem kunnen worden afgetrokken.

De Heere staat niet voor ééne Hem onbekende uitkomt. Er kan en mag zelfs niet gedacht worden aan de mogelijkheid, dat 't den Heilige mislukken zou, zij a van eeuwig af opgevat en voortgezet plan door te zetten. Hij zelf toch is het van wien de kracht der bekeering uitgaat, en daarom voor oogen ziet, wie de geroepenen zijn, die Hij ter zijner tijd zal aangrijpen, innerlijk bewerken, en omzetten. De betuiging is daarom zoo roerend aangrijpend: «Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn.c Het is bij den Alwetende geen beproeven noch gissen. Hij kent elk geroepene ten eeuwigen leven van de eerste ontvangenis af. Het is daarom zelfs de vraag niet, of zulk een uitverkorene slechts enkele dagen het levenslicht zal aanschouwen, of tot hoogen ouderdom zal opklimmen. Aan wien ten eeuwigen leven zal ingaan, moet innerlijk een aangrijpende, alomvattende werking plaats grijpen. Die eerste bezieling ten eeuwigen leven kan de zondaar nimmer zelf uit zijn eigen zondig hart doen opwellen, en wien hij ook ontmoeten moge, niemand onder zijn magen of vrienden is ooit in staat de zondige loot van zijn ziel te knakken en er een kiem des eeuwigen levens voor in de plaats te doen uitschieten. Wie dat zou kunnen, zou reeds wedergeboren moeten zijn. Immers als de kiem van het eeuwige leven in de ziel ontlook, dan ja kan uit de kiem straks alle hooger leven zich ontwikkelen. Is het daarentegen dat er in 't hart van 't menschenkind nog niets gevonden wordt van de onheilige werking van zijn zondig bestaan, dan kan uit dat zondige nooit of nimmer het volzalige en heerUjke uitschieten. Uit 't zondig hart blijft zondig al wat uit dat bedorven hart geboren wordt. Ja, zelfs de bede die Jeremia hier uit: «Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn*! was niet uit Jeremia zelf opgekornen, maar door God in hem verwekt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 februari 1920

De Heraut | 4 Pagina's

„Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 februari 1920

De Heraut | 4 Pagina's