Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„De God Israëls is God”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De God Israëls is God”.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

En hij richtte aldaar een altaar op, en'noemde het: e God Israels is GodI Genesis XXXIII:20.

De aangrijpende uitspraak van Jacob, dat deGod Israels aileea God is, zou voor ons zelfs te vreemd zijn, om haar te bezigen. Wat Jacob hier uitspreekt onderstelt toch dat er meerdere, dat er zelts vele goden zijn, en dat hij alsnu, alle die overige goden terzij werpend, zijn heilige aanbidding op dien éénen God, op den God van Israël saamtrekkt. De saamvattende gedachte toch, die aan deze aangrijpende uitspraak ten grondslag ligt, is deze, dat niet alleen Israël, doch dat alle volken van rondsom een God hebben, doch dat er onder deze vele goden slechts één wezenlijke God is, en dat dit die God is, die niet onder de overige volken, maar eeniglijk in Israël wordt aangebeden. Allerminst wordt derhalve verbloemd, dat de behoefte om één god of meerdere goden te hebben, onder alle omringende volken vaste regel is. Zelfs schijnen ze in zooverre boven Israël te staan, dat' terwijl Israël slechts één enkelen God aanbidt, die andere volken veelal hun offerande en aanbidding tot tal van goden doen uitgaan. Zulks wel met voorkeur, zoodat in Babel een andere god op den voorgrond treedt dan in Egypte en in Perzië een andere god dan in Indië, maar dan toch altoos zoo, dat elk godsdienstig volk bij zijn hoofdgod nog tal van lager staande goden blijft vereeren, en ook aan dezen hulde en offerande brengt.

De regel voor het leven der volken was de

halve, dat elk volk er een hoofdgod op na hield en aan dezen god zijn hoogste vereering wijdde, maar boven en behalve aan dezen hoofdgod nog aan tal van bijgoden zijn offerande opdroeg, en dat hij alle deze goden't zij voor den handel, 't zjj voor de kunst, 't zij voor den ktijg vereerde. Nu werd in naam aan Israël dezelfde tweeslachtigheid in zake de Goddelijke vereering opgedrongen. Men nam aan en gaf toe, dat ook Israël een hoofd-God had, en die hoofd-God was dan Jehova; maar naast dezen Jehova ais hoofd-God, achtte men nu dat Israël, ook zijn bij-Goden had. Een God voor den oorlog, een God voor den vrede, een God voor den landbouw een God voor, de visscherij, en voor wat niet al, en dat nu Israël in zooverre met de overige volken gelijkstond, vooreerst door de aanbidding van zijnhoofd-God, t.w. Jehova, doch dan met Moloch en andere afgoden als bij-goden er bij.

Tegen deze geheele voorstelling kwam nu Israël in zijn Tabernakel en in zijn Tempel op. Israël kantte zich tegen alle Veelgodendom aan. Het wist wel, dat de omliggende volken ook op hun wijze in Gods vereering overvloedig waren, doch dan steeds in dien zin, dat ze naar den roep hunner vaderen hun hoofdvereering op éen bepaalden god saamtrokken, en aan dezen de hoofdoff ; rande van het nationale leven opdroegen, maar dan toch altoos zoo, dat elk volk voor zijn verschillende bedrijven en hoofdplaatsen er nog andere goden bij op na hield, die, al naar het geviel, voor enkele groepen van inwoners niet alleen met den hoofdgod gelijk stonden, maar ter plaatse zelfs boven den hoofdgod vereerd werden. Waar nu deze volken met elkaar in nauwere aanraking kwamen, uitte zich over en weder de zucht om door hun goden invloed op elkanders vorsten en krijgsoversten uit te oefenen. Men drong er dan op aan, om op de goden van het volk, waarmee men in oorlog zou geraken, sterken invloed uit te oefenen, en zoo ontvingen dan de goden der bedreigde volken ofFsrande en aanbidding van het volk dat hen aanviel. Gevolg hiervan was, dat men onder de heidenen de Joden als godsdienstig op hun wijs beschouwde, en zoo er op aandrong om hen voor Jehova te doen bukken; doch dan ook omgekeerd om aan de afgoden dezer volken eere te bewijzen. Men noemde ze dan geen afgoden, doch gewoon-weg goden^ en zoo ontstond vanzelf de indruk, alsof alle goden en godinnen op de vereering en aanbiddicg van schier alle volken rekenen konden, en dat het veel-godendom, met bepaalde voorkeur voor één hoofdgod, wet en regel onder alle volken van Azië zou zijn. Die andere volken konden het zich dan ook niet anders voorstellen, of ook Israël nam van heeler harte aan dit Veelgodendom deel. Ook Israel, zoo stelde men 't zich voor, had één hoofdgod en die hoofdgod was dan Jehovah, doch behalve Jehovah, genoten ook tal van andere goden de godsdienstige vereeriag van het Israëlitische volk. En juist hiertegen nu komt Jacob, in wat hij zijn volk op 't harte bond, met heiligen ernst in verzet, en roept 't daarom uit: iDe God Israels is God!c Israel heeft niet maar een eigen God, maar de God van Israel is de eeoige waarachtige God, die metterdaad God is. Wie behalve Jehovah goddelijke vereering ontvangt, ontvangt die goddelijke vereering ten eeneamale valschelijk. Immers alleen en eeniglijk is de God van Israel waarachtiglijk God. De god van Babyion, de god van Assyrië, de god van Perzië, ze mogen goden heeten, doch ze zijn het niet, en alleen bij Israël gaat de heihge regel door, dat de God van Israel metterdaad en in der waarheid God is.

Scherp doorgevoerd was echter deze tegenstelling ook in het Israëlitisch spraakgebruik nog niet. Het Veelgodendom leidt er vanzelf toe, dat men aanvankelijk ook in de goden, waarvoor de naburige volken zich buigen, op hun manier wezens van aanbidding eert. Men weet dan en spreekt het uit, dat deze voorwerpen der aanbidding van andere volken geen goden zijn waarvoor men zelf zou nederknielen, aan wie men zelf zijn offerande zou opdragen, en die men zelf als voorwerpen der aanbidding zou begroeten. Maar, al meed men de eigenlijke offerande of aanbidding, men zag dan toch als voor oogen, hoe de Heidenen in hun tempels en op hun rijk versierde altaren aan deze vele goden eer bewezen, en hoe ze dit van harte en vaak met oprechte toewijding deden. Zoo zag men voor oogen, hoe in zulk een tempeldienst niet af werd gegaan op een verzinning, maar dat met toewijding de offers werden gebracht, en dat deze heidensche volken zich hieraan overgaven met soortgelijke toewijding als - waarmee Israel ia den Tabernakel nederknielde. Men kon onder geen andere gewaarwording geraken, dan dat hetgeen deze Heidenen in hun prachttempels deden, wel een vergissing was, maar toch uitging van soortgelijken draog, als waarmede Israel in zijo Tempel te Jerusalem zijn gebeden opdroeg. Hieruit nu is het te verklaren, dat beide, èn wat Israel op Sion deed, èn wat de Babyloniërs hun afgoden als eere bewezen, beide van één 'soort was, beide uitging van 'tzelfde beginsel, en in zijn verschil niet anders te verklaren was, dan uii de neiging die allerwegen opkwam, om het Monotheïsme, dat met Noach opnieuw de wereld inging, alzijdig in te klegden. Denk aan den Mariadienst!

Vergis u dus nimmer door u in te beelden, dat het Heidensche Veelgodendom een puur verzonnen spel was. Geheel het Heidendom was niet anders dan een vervalsching en ontaarding van de aanbidding, die van Noach uii de wereld inging, en hieruit alleen laat het zich dan ook verklaren, dat zich in het Oude Testament gedurig verschijnselen voordoen, die u doen zien hoe het Monotheïsme van Noach eerst allengs-en als van zelf in het veelgodendom ontaard is, en hoe daarna eerst in Israel het volk optrad, dat de hooge roeping ontving, om onder terugdringing van die religievervalsching, de aanbidding van deneenigen waren God eerst in Israel te doen gelukken, en straks uit Israel de wereld te doen indringen. Hiervoor nu was het eerste eisch, dat Israel zich steeds meer van de aloude aanbidding, die in Polytheïsme verliep, zou losmaken, om alsnu den eenig waarachtigen God tot uitsluitend voorwerp van aanbidding te doen worden. Dit was dan ook met Abraham in Israel doorgedrongen. Van uit Abraham had dit Monotheïsme zich in Jacob voortgeplant, en zoo was het reeds in Jacobs dagen tot de klare, heldere tegenstelling gekomen, dat Jehova niet alleen de hoogste God, maar het eenige voorwerp van aaiibidding voor aUe volken moest worden. En dit nu is het wat Jacob hier zoo kernachtig en in zoo aangrijpende taal uitspreekt. Alleen Israel knielt slechts voor één God, en die God voor wien Israel nederknielt, die is de waarachtige en de alleen te aanbidden God.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 juni 1920

De Heraut | 4 Pagina's

„De God Israëls is God”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 juni 1920

De Heraut | 4 Pagina's