Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Grondwetsherziening.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Grondwetsherziening.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Hoewel de wijzigingen, die de Grondwetherzieningscommissie heeft voorgesteld ten opzichte van Hoofdstuk VI der Grondwet, handelende over den Godsdienst, op zich zelf ongetwijfeld als verbeteringen zijn te beschouwen, was toch ons ernstig bezwaar, dat de practische winst van deze verbeteringen uitsluitend der Roomsche Kerk ten deel zal vallen. Met de wenschen door de Antirevolutionaire partij geuit ten opzichte van Hoofdstuk VI, is zoo goed als geen rekening gehouden. En toch zal wel iemand ontkennen, dat hetgeen de Antievolutionaire partij vroeg, in het belang iet van een bepaalde Kerk, maar van alle Kerken was.

Te meer zijn we daarom dankbaar dat Prof. Mr. A. Anema, medelid dezer Commissie, in een afzonderlijke nota, met klem van argumenten, heeft aangetoond, waarom de nadere aanvulling van Hoofdstuk VI noodzakelijk is. En al heeft zijn voorstel om achter Artikel 167 der Grondwet een nieuw artikel in te voegen, waardoor aan de rechtmatige wenschen der Kerken gevolg zou worden gegeven, geen meerderheid kunnen verwerven, toch is het goed, dat bij zijn voorstel publiek maakte. De mogelijkheid bestaat daardoor, dat bij de behandeling dezer Grondwetsherziening in de Kamer nog op deze wenschen acht zal worden geslagen. En om het belang, dat dit voorstel van Prof. Anema voor de Kerken in het algemeen heeft, meenen we onzen lezers een dienst te bewijzen, door den inhoud van dit rapport kort weer tè geven.

Het eerste punt raakt de rechtspersoonlijkheid der Kerken, Te dien opzichte bestaat, merkt Prof. Anema op, in ons positief recht nog altoos eenige onzekerheid, zoowel wat men de publiekrechtelijke als de privaatrechtelijke zijde van dit vraagstuk zou kunnen noemen. Onder de publiekrechtelijke zijde van dit vraagstuk verstaat hij, dat volgens de Wet op de Kerkgenootschappen elk Kerkgenootschap verplicht is de bepalingen betreffende zijn bestuur en inrichting ter kennisse der Regeering te brengen. Gewoonlijk geeft de Regeering officieel bericht, dat zij van deze mededeeling kennis draagt en wordt zulk een Kerkgenootschap dan geacht bij de Regeeriog > legaal bekendt te zijn. Intusscheo doet de Regeering dit niet altoos; zoo bleef in 1886 zulk een bericht van kennisneming uit, toen de Nederduitsche Gereformeerde Kerken de bepalingen betreffende hare inrichting en bestuur aan de Regeering meedeelden; wat wel daaruit voortkwam, dat deze Kerken zich aandienden niet als een nieuw Kerkgenootschap, maar als de wettige voortzetting van de aloude Gereformeerde Kerken in den lande. De vraag rees nu, of het uitblijven van zulk een Regeeringsbericht met zich bracht, dat zulk een Kerkgenootschap dan niet erkend werd als > legaal bestaandec, wat wederom tot allerlei moeilijkheden aanleiding kon geven, zooals bij de volkstelling, bij de uitvoering der Armenwet en bij andere wettelijke bepalingen. Waar nu, zooals uit verschillende beslissingen van den Hoogen Raad en andere uitspraken bleek, te dien opzichte geen zekerheid bestaat, was het noodzakelijk aan deze rechtsonzekerheid een einde te maken. Al is er in de Wet geen sprake van een afzonderlijke erkenning der Kerkgenootschappen, waardoor zij eerst als rechtspersoon zouden kunnen optreden, toch wordt zoo zijdelings door de administratieve practijk, gelijk Prof. Anema terecht opmerkt, een regelir g ingevoerd, waarvan niemand met zekerheid de rechtsgevolgen kan aangeven.

Niet minder belangrijk is wat Prof. Anema noemt de privaatrechtelijke zijde van dit vraagstuk. Bij het Departement van Justitie heeft langen tijd de opinie bestaan, en is dan ook dienovereenkomstig gehandeld, dat de Kerkgenootschappen, al bestonden zij > wettig", toch, om vermogensrechtelijke handelingen te verrichten, nog afzonderlijk erkend moesten worden als ïvereentgingen" volgens de Wet van 185S, voorzoover zij niet vóór het ontstaan dier Wet reeds bestonden. Tot welke moeilijkheden in de praktijk dit kan leiden, heeft evenzeer het coi flict van 1886 geleerd. Men beschouwde de Nederlandsch Gereformeerde Kerken als Kerken, die na 18SS waren ontstaan, en meende dus, dat zij volgens de wet van 185S als gewone vereenigingen rechtspersoonJijkheid hadden aan te vragen. En waar deze Kerken dit niet wilden doen, hebben zij zich toen met het instituut van de zoogenaamde Kerkelijke kassen moeten behelpen. Intusschen is deze opvatting van het Departement van Justitie in strijd met de zoo goed als constante jurisprudentie, die steeds uitging van de gedachte, dat de Kerken jure suo rechtspersoonlijkheid bezitten en niet vallen onder de wet van 1855. Zoo bestaat er ook op dit punt rechtsonzekerheid en behoort deze door een betere regeling in de Grondwet zelf uit den weg genomen te worden.

Het is daarom, dat Prof Anema voorstelt achter Artikel 167 der Grondwet een nieuw artikel in te voegen, waarvan de eerste alinea aldus luidt: »Het recht der kerkgenootschappen om als zoodanig op te treden en aan het rechtsverkeer deel te nemen, wordt erkend". Het zal thans duidelijk zijn, waarom Prof. Anema deze formule gekozen heefr. De rechtspersoonlijuheid der Kerken, zoowel wat hare publiekrechtelijke als wat hare privaat, rechtelijke zijde betreft, wordt aldus in de Grondwet zelf vastgelegd.

Slechts éene opmerking zouden we aan dit betoog van Prof. Anema willen toevoegen. Blijkbaai was hem onbekend, dat het Departement van Justitie wel vroeger de op> ratting huldigde, dat de Kerkgenootschappen, die na 1855 ontstaan waren, als gewone vereenigingen rechtspersoonlijkheid hadden aan te vragen volgens de in die wet aangegeven regelen, maar later is het Departement van Justitie hierop teruggekomen. De zaak is deze, dat de bedoelde opvatting van het Departement van Justitie oorzaak was, dat ook onze Gereformeerde Kerken in Indië niet als rechtspersoon door de Regeering erkend werden, wanneer zij zich niet als vereenigingen aandienden. Deze quaestie, die tot groote moeilijkheden aanleiding heeft gegeven, is door Dr. H. H. Kuyper ter sprake gebracht, toen hij als lid van de Staats­ commissie had mee te werken om de verhouding tusschen het Gouvernement en de Protestantsche Kerk in Indië te-herzien. Dr. Kuyper heeft toen een omvangrijke nota over de rechtspositie der Kerken ingediend, die door het Departement van Koloniën naar het Departement van Justitie is gezonden met de vraag om advies, en de Minister van Justitie, Mr. Heemskerk, antwoordde bij missive dato 19 Mei 1913, dat »de Kerkgenootschappen geen erkenning behoeven te vragen om als rechtspersonen ; t^ kunnen optreden"^< waarbij hij zich grondde op dezelfde argumenten, die door Dr. Kuyper waren aangegeven, nl. »dat de Kerkgenootschappen instellingen zijn met een geheel bijzonder doel en van een geheel bijzonderen aard en voorts dat de Wet van 1§S; S-blijkens haren considerans regelt en beperkt het recht van vereeniging en vergadering (Art. 9 der Grondwet) terwijl de regeling der Kerkgenootschappen eerst in het 6a hoofdstuk der Grondwet aan de orde is". ') Maar al blijkt daaruit dat het Departement van Justitie van opvatting veranderd is, toch vergete men niet, dat zulk een Ministerieele beslissing door eiken lateren Minister weer kan te niet gedaan worden En het gaat niet aan, de rechtspersoonlijkheid der Kerken van een Ministerieele beslissing te laten afhangen.

Over de beide volgende plinten kunnen we korter zijn. Het tweede punt, dat Prof. Anema ter sprake brengt, raakt de autonomie der Kerken of wil men de burgerlijke beteekenis der Kerkelijke reglementen en voorschriften. Ook te dien opzichte bestaat, zooals Prof. Anema terecht opmerkt, onzekerheid, zooals blijkt uit de verschillende rechtelijke beslissingen. Eenerzijds wordt wel die automie erkend, maar aan de andere zijde worden de kerkelijke voorschriften door~d\ïff rechter gewrongen in het keurslijf vaü' hef "gemeene recht, dat voor deze gevallen bedoeld noch geschreven is. Men herinöèrt zich bijv, hoe de vraag of iemand, dié alleen door den doop lidmaat der Kerk was of op minderjarfgen leeftijd belijdenis had afgelegd, verplicht was kerkelijke belastingen te betalen, tot zeer wonderlijke uitspraken van den burgerlijken rechter heeft geleid. Nu liggen hier zeker voetangels en klemmen. Wanneer BïjvV de Roomsche Kerk bepaalt, dat een priester of iemand, die de gelofte van kuischheid heeft afgelegd, nooit in het huwelijk mag treden, dan kan de Overheid daarom toch niet weigeren, wanneer zulk een 'priester of monnik in het huwelijk wil treden, om dit huwelijk te bevestigen. En evenzoo zou de Ov/erheid, wanneer een Kerk bepaalde, dat iemand, die door haar gedoopt was, altoos haar lid bleef, zulk een persoon toch niet dwingen mogen tot die Kerk te blijven behooren tegen zijn wil en overtuiging in. Prof. Anema heeft met de klaarheid en duidelijkheid hem eigen ook hier de juiste lijnen getrokken. Ook dö Kerkgenootschappen hebben, zegt hij, Ap grondslagen van het gemeene recht te eerbiedigen ; waar zij van die grondslagen meenen te moeten afwijken, daar moet de sanctie dezer reglementen niet worden gevonden in een .te hulp roepen van ^e wereldlijke rechtS' organisatie, maar in geestelijke luchtmidde len. M-iar dit is gajqisch iets anders dan dat de rechter, die geroepen wordt om over de toepassing van kerkelijke voorschriften te oordeelen, deze gaat wringen in het kader van het gemeene recht. Het juiste beginsel is, dat de eigen natuur-en rechtskracht der kerkelijke reglementen door het burgerlijke recht worde erkend, zoolang deze niet met de openbare orde en, goede zeden, dat is met de fondamenteelehoofdbeginselen van het gemeene recht, in strijd zijn.

Hij stelt daarom voor in het nieuwe Grondwetsartikel de bepaling op te nemen dat »de volledige vrijheid der kerkgenootschappen wordt erkend om hun inwendige aangelegenheden te; ; ; regelen, maar dat de wet zal regelen de Uurjercechtelijke gevol gen der kerkelijke reglementen en voor schriften*. Dit voorstiel"verdient zeker alle aanbeveling. De Vrijheid der Kerken om hare eigen zaken te regelen, wordt hier volmondig erkend. En de beslissing, welke burgerrechtelijke gevolgen de voorschriften en reglementen dezer kerkgenootschappen zullen hebben, wordt niet meer aan den rechter overgelaten, maar door de wet geregeld. Waarin tevens ligt opgesloten, dat deze voorschriften niet naar de gewone regelen van het burgerlijke recht zullen beschouwd worden, maar dat daarvoor een eigen en zelfstandige regeling noodig is. Natuurlijk zal er veel van afhangen, hoe zulk een wet er zal uitzien. Maar van den Grondwetgever kan niet géëiicht' worden, d-it hij de uitvoering van dit beginsel geeft. We mogen reeds dankbaar wezen, wanneer de Grondwet het exceptioneel karakter der Kerkelijke voorschriften erkent.

Het derde en laatste punt, dat Prof. Anema ter sprake brengt, raakt de vraag, of er niet een nauwer contact tusschen Staat en Kerk gewènscht is. Natuurlijk bedoelt Prof. Anema daarmede niet, dat hij de bestaande scheiding tusschen Staat en Kerk zou willen opheffen en terugkeeren tot het huwelijk tusschen beide, zooals dit in de dagen onzer vaderen gesloten werd. Vaü een Staatskerk in welken vorm ook, wil hij niet weten. Maar wel komt''hij er tegen op, dat uit het beginsel van de scheiding van Staat en Kerk zou worden afgeleid, dat beide, zoo al niet vijandig, dan toch geheel vreemd tegenover elkander zouden komen te staan. Er behoort, vooral waar het de geestelijke volksbelangen betreft, welwillende samenwerking te zijn op den grond van wederzijdsche volkomen zelfstandigheid. Met name acht hij, met Groen van Prinsterer en Dr. A. Kuyper, daé' het publiek gezag verplicht moet worden om bij aangelegenheden, die de werkingssfeer der kerkgenootschappen raken, hun advies te dier zake in te winnen. Dit is zeker wel de minste eisch, die hier kan gesteld worden. Hij stelt daarom voor, aan het slot van het nieuwe artikel de bepaling op te nemen, dat »de wet regelt de wijze, waarop bij de wetgeving en het bestuur het gevoelen der kerkgenootschappen moet worden ingeroepen." Ook hier IS aan den gewonen wetgever groote speling gelaten. De Grondwet noemt niet de gevallen op, waarin het inwinnen van advies der kerkgenootschappen verplichtend zal wezen. Alleen het beginsel wordt in de Grondwet neergelegd. In de practijk zelf moet dan blijken, welke zaken voor dit advies-vragen in aanmerking komen.

Na ons overzicht van deze nota zal wel ieder Prof. Anema dankbaar wezen, dat hij deze, voor alle Kerken zoo belangrijke, vragen aan de orde heeft gesteld. Het gaat om de rechtszekerheid der Kerken. Om de zelfstandigheid bij het vaststellen van hare bepalingen. En om een betere verhouding tusschen Staat en Kerk. En wie zou niet wenschen, dat deze drie punten in de Grondwet werden opgenomen?

Het mag daarom wel bevreemdend heeten, dat deze voorstellen, die niet voor een bepaalde Kerkengroep, maar voor alle Kerken evenzeer van belang zijn, in de Commissie geen meerderheid konden verkrijgen, vooral wanneer men op de samenstelling dezer Commissie let. Had de Commissie Hoofdstuk XI der Grondwet geheel terzijde gelaten, zoo ware dit nog begrijpelijk geweest.Maar nu zij enkeleartikelen in dit hoofdstuk wijzigde, had het voorstel van Prof. Anema, dat een noodzakelijke aanvulling bevatte van de Grondwettelijke bepalingen in zake de Kerkgenootschappen, evenzeer kunnen aangenomen worden. Men dient de Kerken niet, door, uit vrees voor moeilijkheden bij de uitvoering, alles maar bij het oude te laten. Vrees is ook hier een slechte raadgeefster gebleken.

1) Zie de Acta der Generale Synode van's-Gravenhage 1914 Bijlage LXXXII biz. 263, waar het Ministerieele antwoord is medegedeeld

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 december 1920

De Heraut | 4 Pagina's

De Grondwetsherziening.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 december 1920

De Heraut | 4 Pagina's