Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Institutie van Calvijn (19)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Institutie van Calvijn (19)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

In dit nummer het negentiende deel van een reeks artikelen over Calvijn en zijn Institutie. Prof.dr. Van 't Spijker is emeritus hoogleraar van de Christelijke Gereformeerde Kerken en woonachtig te Apeldoorn.

De voornaamste oefening van het geloof

In zijn Institutie heeft Calvijn een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan het gebed. Hij deed dit vanuit het gezichtspunt van de oefening van het geloof. De Heidelbergse Catechismus spreekt over het gebed als het voornaamste stuk van de dankbaarheid, die God van ons eist. Tegelijk belijdt ons leerboek dat het gebed voor de christenen noodzakelijk is, omdat God Zijn genade en Heilige Geest alleen wil geven aan hen die Hem met een hartelijk verlangen zonder ophouden daarom bidden en daarvoor danken. Voor Calvijn is dit alles samengevat in de betuiging dat het gebed de voornaamste oefening van het geloof is en daardoor ontvangen wij dagelijks de weldaden van God.

Het is opmerkelijk dat Calvijn zijn uiteenzetting over het gebed heeft ingevoegd in het geheel van zijn theologie. En wel juist op die plaats waar hij het wilde hebben, en waarbij zijn betoog een vanzelfsprekende aansluiting vond. In de eerste uitgave van de Institutie begint hij met een zin die in vrijwel alle edities terugkeert: "Uit wat tot nu toe werd uiteengezet, hebben wij duidelijk bemerkt hoezeer de mens arm en leeg is aan alle goederen en hoezeer hem de hulp der zaligheid ontbreekt. Daarom is het noodzakelijk dat hij buiten zichzelf treedt, teneinde voorziening te zoeken in zijn gebrek. Hij moet zich deze van elders verschaffen. Daarna is ons verklaard, dat de Heere zich geheel vrijwillig en mild in Christus openbaart. In Hem biedt Hij alle geluk aan in plaats van onze ellende, en in plaats van onze armoede zijn rijkdom. In Hem opent Hij zijn hemelse schatten voor ons, opdat ons geloof geheel en al Hem als zijn geliefde Zoon zou aanschouwen, van Hem al onze verwachting zou afhangen en aan Hem geheel onze hoop zich zou hechten om in Hem te rusten. Een geheime en verborgen wijsbegeerte is dit. Zij kan door geen sluitrede aan het licht gebracht worden. Maar zij, wier ogen de Heere opende, leren haar zeker werkelijk kennen, zodat zij in zijn licht het licht aanschouwen". (Institutie, 1536, ed. W. van 't Spijker, Kampen 1992, blz. 102). Dit stukje keert in de editie van 1559 vrijwel in gelijke termen terug. Het verbaast ons niet, omdat het een zeer korte samenvatting biedt van de kern van Calvijns gehele theologie. Op elk belangrijk kruispunt van zijn denken komt dit aan het licht.

Kenmerkende trekken

Het eerste wat opvalt is hoe hier de theologische inzet van de Institutie bij het hoofdstuk over het gebed terugkeert. We herinneren ons de eerste woorden: "Vrijwel de gehele hoofdsom van de heilige leer bestaat in deze twee delen: kennis van God en van onszelf". In het gedeelte dat gewijd is aan de bespreking van het gebed wordt ons duidelijk dat de geloofsontmoeting op grond van de beloften van deze twee (God en mens) plaatsvindt in het gebed. Daarmee is de stelling te verdedigen dat voor Calvijn de theologie een zaak is van het gebed. Gebed is ontmoeting. Theologie moet op die grond ook een theologie van het gebed zijn, waarin dit laatste niet maar een hoofdstuk is onder de andere. Het geheel spreekt vanuit het bewustzijn dat de mens altijd en overal voor God (coram deo) staat.

In de tweede plaats is het ook duidelijk dat het gebed maar geen vorm is van zelfinkeer, waarbij een mens in zijn eigen diepste innerlijk op zoek gaat. Gebed is op zichzelf genomen geen vorm van meditatie. Het is een buiten zichzelf treden, om hulp te zoeken. Dit karakteriseert goeddeels het leven van het gebed. "Buiten onszelf", een kernachtige uitdrukking die we bij Calvijn en ook bij Luther regelmatig tegenkomen. Buiten onszelf zoeken wij de zaligheid.

Een derde kenmerkende trek is de verwijzing naar het geheim van het gebed. Het gaat om een "geheime en verborgen wijsbegeerte". Een logische redenering, waarin conclusies getrokken worden en men zich bedient van sluitredes, past in geen enkel opzicht bij het gebed der vromen. Calvijn uit zich op een gelijke manier en in gelijke terminologie wanneer het gaat over het geheim van de Schriften, het mysterie van het getuigenis van de Geest en de diepe verborgenheid van de verzegeling van ons kindschap door de Heilige Geest. Het gebed valt onder deze verborgenheden van de gemeenschap met Christus, door het Woord, waarin een verlegen zondaar zich tot de Heere wendt.

Regels voor het bidden

Een diep geheim dus is voor Calvijn het gebed. Dit betekent echter niet dat er geen regels voor zijn. Integendeel: juist om het geheim als zodanig te respecteren, is er sprake van een lex orandi, een wet, dit wil zeggen een regel of voorschrift waaraan ieder gebed moet beantwoorden. In de editie van 1536 vermeldt de Institutie twee van zulke regels, in de laatste uitgave noemt Calvijn er vier. Dat Calvijn van een wet voor het gebed spreekt, doet ons denken aan een bekend gezegde dat sinds het begin van de vijfde eeuw al rondging in de kerken: Lex orandi lex credendi. Daarmee werd bedoeld dat wat wij geloven wordt gestempeld en bepaald door datgene wat wij bidden. Het gebed in de liturgie van de kerk werd als een maatstaf beschouwd van het geloof. Calvijn heeft ongetwijfeld die uitspraak gekend. Toch functioneert zij bij hem op een geheel eigen manier. Ook voor hem staat vast dat in het gebed aan het licht treedt wat de bidder gelooft. Maar de samenhang tussen het geloof dat wij belijden en het gebed dat wij bidden, is geheel wederkerig. Zoals Woord en Geest op een onlosmakelijke manier aan elkaar zijn verbonden, zo zijn ook geloof en gebed op elkaar aangewezen. Dat is in overeenstemming met het woord uit Hebr. 11: Wie tot God komt moet geloven dat Hij is en dat Hij een Beloner is dergenen die Hem zoeken.

In dit licht lezen wij de regels die Calvijn noemt. Allereerst spreekt hij over de concentratie die in het bidden vereist is (Inst. III, 20, 4). Het hart en het gemoed mogen alleen maar op de Heere gericht zijn. Daarbij bedenke men dat het bidden een spreken met God is. Losgemaakt van vleselijke zorgen en gedachten dient het hart zich te richten op het aanschouwen van God. Daarvan mag niets ons afleiden. Natuurlijk weet Calvijn wel dat het menselijke hart bijzonder ongestadig is en dat het naar alle kanten wordt rondgedreven. Daarom moet men zich boven zichzelf verheffen en opstijgen tot een graad van zuiverheid en reinheid die past bij God. Geen dwalende gedachten dus. Calvijn schrijft: "Hoe moeilijk deze zaak volgens onze ervaring is, met des te meer moeite zullen wij er ons voor inspannen" (Inst. III, 20, 5). In het gebed beoefenen wij daarom het sursum cordxv. "Omhoog de harten". De indruk van Gods majesteit moet ons daarbij geheel vervullen.

Tegelijk mogen we bedenken dat wij niet méér moeten vragen dan God ons toestaat. "Dit is onze vrijmoedigheid, dat zo wij iets bidden naar zijn wil, Hij ons verhoort". Daarbij zullen we vooral de leiding en de hulp van de Heilige Geest zoeken. Calvijn wijst iedere vorm van lijdelijkheid met zoveel woorden af, wanneer men zou willen wachten totdat God onze harten opwekt en voorkomt. Paulus gebiedt te bidden in de Geest. Maar dit betekent niet dat van ons geen waakzaamheid en werkzaamheid gevraagd wordt. Onze inspanning wordt niet vertraagd. Zij wordt opgeroepen en gewerkt: God beproeft ons om te zien hoe krachtig ons hart door het geloof wordt aangedreven.

Bidden als een bedelaar

"Ieder die zich gereed maakt om te bidden, dient zichzelf vanwege zijn zonden te mishagen en de persoon en de gezindheid van een bedelaar aannemen. En dit kan zonder boetvaardigheid niet gebeuren" (Inst. III, 20, 7). Op deze manier vat Calvijn samen wat voor hem de tweede gebedsregel is. Iemand die tot God nadert, dient niet alleen een diepe indruk te hebben van de majesteit van God. Hij moet ook zijn eigen gebrek kennen en naar waarheid voelen. Wij vinden, zoals gezegd, deze gedachte terug in onze catechismus, die ook als tweede vereiste noemt: "Dat wij onze nood en ellende goed en grondig kennen, opdat wij ons voor Zijn Majesteit verootmoedigen" (vraag en antwoord 117). Calvijn betrekt dit hier, en ook bij de uitleg van het Onze Vader, allereerst op de behoeften in het dagelijkse leven. Wij zijn in alles van God afhankelijk. Ook al gaan de zaken voorspoedig en ontbreekt het ons aan niets en beschikken wij over overvloed van wijn en tarwe, ook dan zijn we volkomen afhankelijk. Men kan geen bete broods genieten zonder Gods voortdurende genade. En daarom zullen volle kelders en schuren ons niet verhinderen om voor ons dagelijks brood te bidden. Bijzonder duidelijk treedt ons gebrek aan het licht in geestelijke zaken (Inst. III, 20, 7). Verzoekingen omringen ons aan alle kanten, de strijd van het geloof kan alleen maar met een rein hart gestreden worden. De reinheid van hart is een zaak van boetvaardigheid en vergeving. Vandaar dat het zelfmishagen vanwege de zonde een onmisbaar bestanddeel is van het ware gebed. "Een kwaad geweten sluit de deur voor ons toe".

In verband daarmee spreekt Calvijn ook over de derde regel voor het gebed. De eigen nood, ons gebrek, leert ons waarachtig te verlangen naar wat God belooft. Maar dit verlangen gaat gepaard met een diepe ootmoed, want "wie zich voor Gods aangezicht stelt om te bidden, zal zich ontdoen van elke gedachte aan eigen heerlijkheid. Elke waan van eigen waardigheid zal hij afleggen en hij zal ook alle zelfvertrouwen laten varen. Zo geeft hij aan God de volle eer door zichzelf te verwerpen. En zo voorkomen wij, dat wij van voor zijn aangezicht neer zouden storten, doordat wij ons iets, al was het nog zo gering, zouden aanmatigen met onze ijdele opgeblazenheid" (Inst. III, 20, 8). Met tal van bijbelse voorbeelden toont Calvijn aan dat de ootmoed behoort bij het begin en bij de voorbereiding van het juiste bidden. Aan het begin behoren daarom ook de schuldbelijdenis en het gebed om vergeving thuis. "Want men heeft niet te hopen, dat iemand, zelfs de allerheiligste iets van God zal verkrijgen, voordat hij uit genade met Hem verzoend is. En het is niet mogelijk dat God aan anderen genade schenkt, dan alleen aan hen aan wie Hij vergeving geeft" (Inst. III, 20, 9). Overheersend is in deze weergave de toon van de ootmoed, die zich buigt voor de hoogste Majesteit.

Bidden op vaste grond

Toch is met deze ondertoon in Calvijns gedachten nog niet de volle klankrijkdom aanwezig, die ook voor Calvijn zo kenmerkend is. Het is de hoop op verhoring die de vierde gebedsregel vormt. De vaste hoop op verhoring mag ons bezielen om te bidden. "Het schijnen wel tegenstrijdige zaken, wanneer men het gevoel van de rechtvaardige wraak van God verbindt met een vast vertrouwen op zijn gunst. Maar toch stemmen deze uitnemend met elkaar overeen, wanneer zij die door eigen zonden terneer gedrukt zijn, door Gods goedheid alleen opgericht worden" (Inst. III, 20, 11). Voor Calvijn is het geen vreemde zaak dat zulke innerlijk tegenstrijdige gevoelens als hoop en vrees tegelijk in het mensenhart voorkomen. Boetvaardigheid en geloof zijn bondgenoten. Ook hier treft ons de redenering: "Zij zijn met een onverbrekelijke band met elkaar verbonden, waarvan de een ons verschrikt, terwijl de ander ons blij maakt. Zo moeten zij elkaar in het gebed wederkerig ontmoeten". Het vertrouwen van het geloof, dat God ons verhoren zal, betekent geen vrijwaring voor elk angstgevoel. Maar te midden van de benauwdheid licht voor de vromen het gevoel van Gods goedheid op. Zowel uit het ene als uit het andere gevoel moet bij de vrome mens het gebed voortkomen en beide bevat het en laat het zien. Zó is het het geloof dat ontvangt alles wat ons op het gebed wordt geschonken.

De vaste grond in het gebed is te zoeken in de beloften van God. Zij is zeker ook te zoeken in het bevel van God. Immers, wanneer de Heere ons beveelt te bidden, staan wij schuldig als we ongehoorzaam zijn. Het gebed is een kwestie van gehoorzaamheid. Maar het is tegelijk een zaak van Gods belofte (Inst. III, 20, 13). Daarom is het een uitvlucht wanneer we niet rechtstreeks tot God durven gaan. Ongehoorzaamheid treedt hier aan het licht. Tegelijk blijkt in dit geval een gebrek aan vertrouwen. Daarom moet een mens ook overtuigd worden van zijn ongelovigheid, omdat het vertrouwen op de beloften ontbreekt. Hier alleen ligt een hechte basis voor een vertrouwend gebed. Calvijn spreekt zijn verwondering uit dat deze beloften van God ons zo weinig zeggen: "Het is wonderlijk, dat wij door een zo grote liefelijkheid van de beloften slechts matig, of misschien helemaal niet bewogen worden. Daarom gaat een groot deel van de mensen liever dwalen langs omwegen en zij verlaten de bron van levende wateren. Men graaft liever zichzelf putten dan dat men Gods goedertierenheid die ons vrijelijk worden aangeboden, omhelst" (Inst. III, 20, 14). Nog eens opnieuw stelt Calvijn vast dat er geen tegenstrijdigheid bestaat tussen de onbevreesde moed om te bidden en de vrees, de eerbied en de bekommerdheid. "Het is niet ongerijmd dat God hen die terneer geworpen zijn opricht". De beloften dienen juist daartoe. "De gelovigen klimmen zó langs de trappen van de beloften omhoog, dat zij niettemin smekelingen blijven in hun zelfvernedering". Ook wanneer wij zelf spreken over onverhoorde gebeden, mag er de stellige zekerheid zijn dat Hij de verwachting en het geduld van de Zijnen niet zal beschamen.

Bidden in een vaste hoop

"Ook al zegt God ja tegen ons, Hij antwoordt toch niet altijd op de formulering van onze wens". Calvijn tracht op deze wijze duidelijk aan te geven dat God, ook wanneer Hij ons niet ter wille is, toch wel vriendelijk en genadig is ten opzichte van onze gebeden. Ook wanneer wij spreken over onverhoorde gebeden beschaamt onze hoop die op Zijn Woord steunt ons nimmer. "Dit geduld is voor de gelovigen een zodanige noodzakelijke steun, dat zij niet lang stand zouden houden, wanneer zij daarop niet zouden rusten" (Inst. III, 20, 52). Het gebed is dus niet alleen een oefening in het geloof, het is tegelijk een oefening in de hoop.

Heel duidelijk blijkt dit wanneer wij de gebeden lezen die van Calvijn zelf bewaard zijn gebleven. Hij gebruikte in de eredienst dikwijls vaste formuliergebeden, maar in zijn bijbellezingen sloot hij zijn onderwijs af met een kort gebed. Daarin kwam hij doorgaans met een samenvatting van wat er uit de Schrift naar voren was gekomen. Het is opvallend hoe dikwijls in dit slotgebed het woordje "totdat" gebruikt wordt.

Calvijns gebeden hebben vrijwel altijd een eschatologische spits. Het rijk dat komt, de heerlijkheid die volmaakt zal zijn, de hemelse erfenis die ons verworven is, de zalige rust die wij eenmaal zullen ontvangen, de laatste overwinning die wij behalen…, het zijn altijd verwijzingen naar de grote toekomst van de Heere Jezus Christus. Het gebed in onze eigen nood, in ons gebrek en in een besef van onwaardigheid tot God gesproken, verbindt ons met die toekomst.

Een voorbeeld uit de honderden gebeden die wij kennen van Calvijn, kan dit laatste illustreren. Het is een gebed na een lezing over Jeremia 32:6-15, in een vertaling van A.G. Barkey Wolf:

"Almachtige God. Wij hebben hier op aarde het getuigenis over onze eeuwige zaligheid in een aarden vat; Gij roept ons om te hopen op de heerlijke erfenis daarboven door middel van de stem van een mens. Geef ons dan, zo vragen wij U, dat wij niet op de mensen letten, die Gij als dienaren over ons gesteld hebt en in de verzoeking raken ons door hen van uw grote trouw te laten afbrengen. Geef dat wij vertrouwen op uw eeuwige onveranderlijkheid en niet twijfelen, of het eeuwige leven ons wellicht ontgaan kan, al schijnt het ook telkens alsof het ons ontgaan zal, totdat wij eindelijk daar komen, waar wij het eeuwige leven zullen hebben in onze Heere Jezus Christus. Amen".

Dit artikel werd u aangeboden door: In de Rechte Straat

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 2002

In de Rechte Straat | 16 Pagina's

De Institutie van Calvijn (19)

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 2002

In de Rechte Straat | 16 Pagina's