Het geloof van Willem van Oranje
Aanleiding
Kortgeleden is bekendgemaakt dat prinses Ariane, de 3e dochter van het kroonprinselijke paar, op D.V. zaterdag 20 oktober in de Kloosterkerk te Den Haag gedoopt zal worden. In deze kerk ging eens op zondag 23 juli 1617 prins Maurits, in zijn tijd de grootste generaal van Europa, te kerk bij de contra-remonstrantse ds. H. Rosaeus. Zijn neef Willem Lodewijk schreef naar hem: ‘U hebt het juiste middel gebruikt om religie en land te behouden. ’En had voor die religie vader Willem niet zijn leven gegeven? Over deze zaak schreef de niet- gereformeerde historicus R.van Roosbroeck: ‘Maar het bewustzijn, dat Gods wil en Gods raadsbesluit hem als instrument uitverkoren hadden, gaf Oranje de bereidheid en de kracht het hoogste offer te brengen, ook dat van zijn leven zelf. ’Enkele malen kwam ons vorstenhuis in het nieuws door majesteitsschennis. Hebben zij die de koningin beledigen nog enig besef van wat de Heere ons land in het huis van Oranje-Nassau geschonken heeft? I. da Costa zegt dat het door het verbond van Willem van Oranje met de Heere is, dat Nederland steeds uit allerlei gevaren werd uitgered.
Enkele gebeurtenissen
Koning Filips II noemde de prins een pest van de gehele christelijkheid en een vijand van het menselijke geslacht. Groen van Prinsterer meldt ons het volgende: ‘In de vergadering van de Generale Staten wilde eenmaal de griffier op last van sommige leden de lezing staken van een voor de prins beledigende brief. De prins nam daarop de brief zelf ter hand en las verder alsof er niets instond dat hem persoonlijk trof. De hugenoot H. Languet, diplomaat en medestander met Oranje, oordeelde: ‘Ik acht dat er onder de beroemde persoonlijkheden geen voortreffelijker in de ganse christenheid is.’
De jaren 1567-1569 waren bittere jaren van vernedering voor de prins van Oranje. Hij moest Nederland verlaten (Alva), verloor eer, goederen en oudste zoon, werd verslagen door vijanden, vervolgd door schuldeisers, bedrogen door zijn vrouw (Anna van Saksen) en verlaten door partijgangers. Echter, voor deze en andere tijden is voor hem gaan gelden, dat ondanks zijn bedoelingen en onpartijdigheid, hij het voorwerp was van smaad, verguizing en hatelijkheid. En terwijl zijn leven een aaneenschakeling van teleurstellingen was, werd hij telkens aan de rand van de afgrond gebracht, opdat hij zo zou leren wandelen door geloof en aan Gods wil en aan Zijn beloften leerde vasthouden. De vruchten, die zijn geloof openbaarde, zijn als volgt te noemen: trouw, kracht, arbeidzaamheid, eenvoud, nederigheid, lijdzaamheid, volharding, moed, rechtvaardigheid, liefde, hoop, medelijden, zelfverloochening, zelfopoffering.
Twee brieven
In een brief aan de synode van Middelburg in 1581 schreef Oranje: ‘Als ik Datheen zou haten, dan zou ik mij niet kunnen presenteren aan de tafel des Heeren.’ Wat een zelfkennis en Godskennis. Op 5 juli 1573 vierde de Gereformeerde Gemeente van Dordrecht voor het eerst het sacrament van het Heilig Avondmaal. Heeft de prins daar toen ook aan deelgenomen? Als we de volgende brief lezen, zou je het sterk gaan vermoeden. Op 9 augustus 1573, de belangrijke stad Haarlem was op 13 juli in Spaanse handen gevallen, schreef de godvrezende stadhouder, Willem van Oranje, uit Dordrecht een troostbrief ter bemoediging aan zijn wanhopige vriend gouverneur Sonoy en andere medestrijders. We geven een gedeelte uit die brief door.
1. ‘Wij nemen de almachtige God tot getuige, hoeveel droefheid en hartzeer wij hebben gevoeld over het beklagenswaardige ongeluk, dat die stad is overkomen. En ware dit ongeluk met gevaar voor ons lijf en leven te verhoeden geweest, wij hebben ons dikwijls genoeg bereid verklaard dit ervoor te wagen. Wij hebben ook geen middelen of pogingen verzuimd, waarvan wij meenden dat die enigszins tot hulp en bijstand van die stad zouden kunnen dienen. En wat wij u zeggen, kunnen wij u ook voldoende bewijzen door u te herinneren aan de dood, zowel van de heer van Batenburg (baron, officier tot ontzet van Haarlem door de prins uitgezonden, ABG), als van zoveel andere dappere bevelhebbers en soldaten. En nu het, ondanks dit alles, de almachtige God behaagd heeft over de stad Haarlem naar Zijn Goddelijke wil te beschikken en haar aan onze handen te ontrukken, zullen wij Hem en Zijn Goddelijk Woord daarom verloochenen of verlaten? Is door dit voor ons zware verlies de sterke hand Gods enigszins verzwakt? En is Zijn Kerk en Gemeente nu definitief ten onder gebracht? Inderdaad, onze christelijke liefde doet ons medelijden gevoelen met wat onze broeders daar is overkomen. Maar aangezien te allen tijde het bloed der martelaren het zaad van Gods Kerk is geweest, behoren wij ook des te meer geestdrift te gevoelen om onze rechtvaardige zaak te verdedigen. Wij behoren onze vijand tot het alleruiterste te weerstaan, juist nu wij zo duidelijk zien, waar hij het op toelegt. Hij schendt alle beloften en verbonden. En ten opzichte van God en mensen wenst hij zijn zo plechtig gegeven woord niet te houden. En zoveel als in zijn vermogen ligt, tracht hij de waarheid te onderdrukken. Wij twijfelen er niet aan of de almachtige God zal hem ten laatste aan schande en spot blootstellen. En dit betekent voor u, dat gij u niet door kwaadwillige, bange of onverstandige mensen moet laten beïnvloeden om lichtvaardig, alleen om het verlies van één stad, zulk een rechtvaardige zaak te verlaten. En dat vooral niet, omdat de vijand met kracht en geweld haar niet heeft kunnen overmeesteren. En er blijven nog zeer veel sterke steden over die, Gode zij dank, nog aan onze kant blijven om Gods Woord daar te doen verkondigen en Zijn Naam te eren.
Deze steden hebben nu nog meer moed en geestdrift dan voorheen om alle vijandelijke macht te weerstaan. En daarom zijn we des te meer verwonderd dat er in die plaatsen zoveel lieden zijn, die uit grote schrik om hun lijf en goed te redden en zonder dat iemand hen opjaagt, naar de vreemde trekken. Wij weten echt niet wat wij van zulke mensen moeten denken. Willen zij soms ter verontschuldiging aanvoeren dat die steden niet genoeg versterkt of van proviand, buskruit, oorlogsmunitie en andere noodzakelijkheden voorzien zijn? Gij schrijft ons te laten weten of wij soms met een grote, machtige potentaat in nauw verbond staan, teneinde door enige doeltreffende bijstand, die grote, geweldige macht van de vijand te kunnen weerstaan. Wij willen niet nalaten u hierop ten antwoord te geven, dat voordat wij ooit met deze zaak en de bescherming der christenen en verdrukten in deze gewesten begonnen zijn, met de alleropperste Potentaat aller potentaten een zo nauw verbond hebben gesloten, dat wij geheel verzekerd zijn dat wij en al degenen die hier vast op vertrouwen, door Zijn geweldige en machtige hand, ten laatste, al Zijn en onze vijanden ten spijt, nog bevrijd zullen worden; nochtans zonder dat wij ondertussen enige andere middelen, door de Heere der heerscharen ons verschaft, hebben verzuimd, of dit nog willen doen. Wij verzoeken u zeer ernstig dat gij ontdaan van al zulke vrees en de dwaze pogingen tot overreding verwerpende, altijd de mannenmoed die gij voorheen getoond hebt, zult behouden. Dat een ieder van u zijn ambt en wat wij hem bevolen hebben, met alle vlijt en naarstigheid zal trachten te vervullen. Wilt ook alle anderen tot gelijke inspanning en standvastigheid opwekken, in vol vertrouwen dat in dat geval de zegen Gods met u zal zijn. Want indien wij, zowel in Holland als hier in Zeeland, aan de vijand de zee kunnen ontnemen, dan valt er niet aan te twijfelen of hij zal zijn hoogmoed laten zinken. En van onze kant zullen wij niet nalaten naar ons vermogen in alles te voorzien en u steeds alle ondersteuning, hulp en bijstand te verlenen die ons mogelijk is, zonder onszelf in enig opzicht te willen sparen, of enigerlei inspanning, bedreiging of gevaar te vermijden. Edele, dappere, beste en bijzondere vrienden, onze Heere God zij met u.’
2. Uit nog één brief willen we iets citeren. Terwijl Leiden wordt belegerd en de slag op de Mokerhei, waar zijn broers Hendrik en Lodewijk sneuvelden, werd verloren, schreef Willem op 7 mei 1574: ‘Van droefheid weet ik nauwelijks wat ik doe. En desniettemin moeten we ons schikken in Gods wil, gedachtig dat Hij, Die het bloed van Zijn Zoon gestort heeft om Zijn Kerk in stand te houden, niets doen zal dan wat tot Zijn eer en tot bescherming van Zijn gemeente nuttig is, hoewel het der wereld onmogelijk schijnt. En, al kwamen wij allen te sterven, en al werd dit arme volk geheel vermoord of verjaagd, dan behoren wij nog verzekerd te zijn dat God de Zijnen niet verlaat.’
Sterven
Na 5 mislukte aanslagen overleefd te hebben, werd Willem van Oranje in de Prinsenhof te Delft op dinsdag 10 juli ’s middags om 2 uur doodgeschoten na het middageten. Zijn laatste woorden waren: ‘Mon Dieu, ayez pitié de moi et de mon pauvre peuple’ (Mijn God, heb medelijden met mij en met mijn arme volk). Deze misdaad maakte zo’n verpletterende indruk op de mensen, dat zelfs de kinderen weenden op de straat. Op vrijdag 3 augustus hield ds. A. Cornelisz. in de Nieuwe Kerk de lijkpredikatie over Openbaring 14:13: ‘En ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: Schrijf, zalig zijn de doden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen met hen’ (Statenvertaling).
Tenslotte
De stichting van de Gereformeerde kerk en de wording van de Nederlandse staat is dankzij Gods voorzienigheid mede te danken aan het werk en de persoon van Willem van Oranje. Zijn bezielende kracht en in kritieke tijden zo waardevolle welsprekendheid hebben aan dat doel mogen arbeiden. Het is dan ook alleszins rechtvaardig dat deze Oranje een plaatsje heeft gekregen in de canon van de Nederlandse geschiedenis. Op grond van wetenschappelijk onderzoek kan de christenhistoricus prof. dr. A. van Deursen niet anders concluderen dan dat Willem I, de Vader des vaderlands, de belangrijkste historische persoon is uit onze nationale geschiedenis. Hebben kerk en staat vandaag de dag ook niet te waken tegen aantasting van het gezag en tegen het misbruiken van de vrijheid, die ligt in gehoorzaamheid aan Gods Woord? Zien wij, zowel Nederlanders als kerkgangers, het Oranjehuis, dat in de geschiedenis geworteld is, nog steeds als symbool voor vrijheid, onafhankelijkheid en eenheid? In maart 1584, dus kort voor zijn overlijden, sprak de prins tot zijn vriend Marnix de volgende woorden: ‘Sint Aldegonde, laat het ons maar verdragen dat men over ons heen loopt, als we Gods Kerk maar kunnen helpen.’ Hebben deze indrukwekkende woorden ons persoonlijk, kerkelijk, politiek en maatschappelijk vandaag nog iets te zeggen?
We besluiten onze bijdrage dit keer met een aansprekend gedichtje van I. da Costa:
Met al hun schone woorden,
met al hun stout geschreeuw,
zij zullen ons niet hebben,
de goden dezer eeuw!
Tenzij het woord des Zwijgers
moedwillig werd verzaakt:
’k Heb met den Heer’ der Heeren
een vast verbond gemaakt.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 augustus 2007
Kerkblad | 12 Pagina's