Biecht
Had iemand in de oude Christelijke Kerk zich aan ergerlijke dingen schuldig gemaakt, dan legde de Kerk hem openlijke boetedoening op. In het midden der gemeente moest de overtreder uitspreken, dat hij gezondigd had tegen den wil des Heeren. Niettemin maakte de oude Kerk wel degelijk onderscheid tusschen boete in de Kerk en boete vóór Gods aangezicht.
Hierin lcwam evenwel allengs verandering, naarmate de stelling dat buiten de Kerk geen zaligheid was te verkrijgen, dieper in het kerkelijke leven doordrong. En zoo stelde paus Léo in 461 de biecht vóór den priester in. In 1215 werd de oorbiecht verplicht verklaard voor ieder die tot de Kerk behoorde. Zonder deze biecht geen sprake van absolutie. Op die wijze hoopte de Middeleeuwsche Kerk ketterijen buiten hare grenzen te houden en hoog en laag aan zich te binden.
Het sacrament van de biecht eischt van den biechteling allereerst berouw; dan belijdenis van alle misdrijf aan den priester, waarbij de priester het recht heeft er nader op in te vragen en tegelijk om boete op te leggen. Dit sacrament wordt natuurlijk bediend in de Kerk, tenzij de biechteling op het ziekbed ligt. De biechtstoel is door een schot in tweeën verdeeld; aan den eenen kant van dat schot is de biechtvader gezeten, aan de andere zij de biechteling, die door een getralied venstertje zijn zonden den biechtvader in het oor heeft te fluisteren, waarop de laatste boete kan opleggen en straks naar zijn priesterlijke macht het absolvote (ik vergeef u) kan uitspreken.
Rome meent dat zij hier een beroep kan doen op verschillende Bijbelplaatsen; wat haar voor ieder leerstuk niet gelukt. Zij haalt bijv. 2 Cor.- 5 : 18, 20 aan, waar de Apostel zeigt dat „ons de bediening der verzoening gegeven is" en wij „gezanten van Christus' wege zijn". Zij doet een beroep op Joh. 20 : 22: „Zoo gij iemands zonden vergeeft, dien zijn zij vergeven", en vooral ook op Matth. 1G : 19: „En Ik zal u (Petrus) geven de sleutelen van het koninkrijk der hemelen; en zoo wat gij binden zult op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en zoo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn". Ook Jac. 5 : 16: „Belijdt elkander de misdaden", wordt gaarne in het geding gebracht. Wat hierop te zeggen?
Wie zal ontkennen, dat Christus Zijne gezanten uitzendt met het evangelie en de kern van het evangelie verzoening met God en dan ook met den broeder inhoudt? En is er sprake van de sleutelen des hemelryks, inderdaad is de prediker in des Heeren Naam gerechtigd de deur tot het koninkrijk der hemelen te ontsluiten voor hem die berouw van zonden heeft; maar ook toe te sluiten en het wee aan te zeggen dengene die in zijn kwaad volhardt. Men leze daarover vraag 84 van den Heidelberger maar eens na. Ook het Woord van Jacobus is van kracht voor ons, Protestanten; niet slechts den Heere hebben wij te biechten, maar hebben we in woord of daad misdaan tegenover onzen medemenseh, dan betaamt het hem dat openhartig te bekennen.
ln dien weg ligt er in de biecht, d.i. het uitspreken van zijn schuld, een groote zegen. Biechten op zichzelf is dan ook op geen enkele manier door ons Protestantsch beginsel verboden. Integendeel, het is een positief element in het leven des geloofs. Geloof in Jezus Christus zonder biecht, d.i. zonder sohuldtbölijdenis, is geen waar geloof.
Maar een heel ander ding is het sacrament van de biecht, zooals de Roomsche Kerk dat heeft ingesteld. Geen Protestant, die zich houdt aan zijn Bijbel, kan ook maar één oogenblik twijfelen of deze wijze van biechten van hem geëisoht wordt.
Kardinaal Gibbons moge in zijn Het Geloof onzer Vaderen welhaast op lyrischen toon over de biechtstoel uitroepen: „Maar gedurende de weinige oogenblikken dat de biechteling in den biechtstoel vertoefde, had een opstanding plaats, wonderbaarder dan de verrijzenis van Lazarus uit het graf, de opstanding eener ziel, die reeds lang verteerd en vermolmd, in het graf der zonde had neergelegen", wij, Protestanten, weten te goed wat de Roomsche uitdrukking „zijn Paschen houden" 'beteekent; en hoe alleen reeds door deze zegswijze een streep gehaald wordt door de Roomsche biecht.
Waar wijst de Heilige Schrift aan dat de biecht een sacrament is zooals Doop en Avondmaal met hun zichtbare teekenen van het water en van het brood en den wijn, door Christus Zeiven ingesteld?
A1 verder vraag ik, waar in de H. Schrift de biecht bij den priester voor elk lid der gemeente verplicht wordt gesteld? En dan, wie gaf de Kerk het recht van de schuldbelijdenis een oorbiecht te maken gelijk wij ze in den biechtstoel aanschouwen? Zoo besluiten wij dan, dat het Roomsche sacrament van de biecht geen grond vindt in de Heilige Schrift.
Waarbij komt, dat de wijze van het Roomsche biechten tot allerlei ongeestelijke dwaling aanleiding geeft. Wie zijn zonden naar het zondenregister in zijn gebedenboek optellen gaat, loopt grootelijks gevaar dat hij den zondigen toestand van zijn hart, waaruit alle afzonderlijke ondeugden ontspruiten, over het hoofd ziet. Daarvandaan dat teedere zieden, die tot kennis van zonden gekomen zijn, vaak ongetroost en onvoldaan wederkeeren uit den biechtstoel. Den priester wordt als biechtvader een ontzaggelijke macht over de gewetens gegeven, Waarvan menigmaal niet slechts aan het hóf der koningen, een Lodewijk XIV of XV, misbruik gemaakt is.
Ook op gewelddadige wijze wordt somwijlen ingegrepen in het familieleven van eenvoudige burgers, wanneer de priester in allerlei geheimen van hart en huis weet in te dringen en zich plaatst tusschen man en vrouw. Iemand schrijft: „Vooral vromen die alle acht dagen biechten, zoogenaamde biechtzusters, kunnen voor zichzelf en den ongehuwden priester gevaarlijk zijn, zooals de geschiedenis leert en uit pauselijke aanschrijvingen blijkt".
Van Roomische zijde moge dan de biecht, een reeds lang bestaande en eerbiedwaardige instelling, geprezen w|orden; Luther moge geschreven hebben: „ik zou niet gaarne de biecht afgeschaft zien, want zij is een geneesmiddel voor berouwhebbende harten", de biecht zooals zij in de Roomsche Kerk i® misvormd, wenschen wij niet; al bekennen wij dat biechten, d.i. zijn schuld voor God en als 't noodig is, ook voor den mensch belijden, uit het Christelijk geloWf voortvloeit.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juli 1941
De Klok | 4 Pagina's