Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Als een vader in het midden van dat volk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Als een vader in het midden van dat volk

36 minuten leestijd

J. Mastenbroek

Uit het leven van ouderling Pieter van Dijk

‘Zou er nu eens een artikel over een ouderling kunnen komen? Het zijn meestal de dominees, ^Jwaarover geschreven is. En ouderlingen hebben toch óók de Oude Paden bewandeld? ' Deze vraag bereikte ons enige tijd geleden. De vraagsteller gaf er blijk van, mee te leven met de inhoud van dit blad. We meenden zijn verzoek te moeten honoreren. Een eenvoudige opgave is dat niet. Immers, doorgaans is over predikanten veel meer bekend dan over ouderlingen. Ze nemen een geheel andere plaats in, dienen vaak in verschillende gemeenten en beschikken soms ook over een vruchtbare pen. Daarbij komen ze meestal met veel meer mensen in aanraking vanwege hun dagelijkse ambtelijke ervaringen. Maar dat alles neemt niet weg dat er ook wel ouderlingen zijn geweest - de strekking van Oude paden betreft nu eenmaal het verleden - die een veelbewogen leven hebben gehad en een rijke ambtelijke bediening hebben mogen ervaren.

We willen in dit artikel een bekende Rotterdamse ouderling belichten. Nee, niet in het middelpunt zetten wat hij allemaal gedaan heeft. Als dat zou gebeuren zou hij, wanneer hij dat geweten zou hebben, dit blad vol afkeer hebben weggedaan. Maar het gaat in deze levensschets over wat God gedaan heeft. Over Zijn werk, uitgedacht in de eeuwigheid en gewrocht in de tijd in het leven van Pieter van Dijk. Daarin is dat werk tweeledig: wat er zowel in geestelijk opzicht ervaren mocht worden en wat er aan tijdelijke uitreddingen plaatsvond. We schrijven dit levensverhaal van Van Dijk ook voor zijn talrijke nakomelingen, van wie er velen nog kerkelijk meeleven en binnen de kring van de Gereformeerde Gemeenten verkeren.

Een kind van veel gebeden

Het is 20 oktober 1855, als landarbeider Cornells van Dijk en zijn vrouw Elisabeth Hoogendoom in het rustige dorp Sassenheim opnieuw de vreugde van het ouderschap mogen meemaken. Het aan hun zorgen toevertrouwde zoontje is hun negende kind. Vijf zouden er nog volgen. Hij krijgt de naam Pieter. Hollandser kan het bijna niet: Pieter van Dijk. De ouders zijn kerks. Dat is belangrijk. Maar van oneindig veel meer waarde is het, dat moeder Van Dijk niet alleen kennis heeft aan het kerkelijke leven, maar ook aan het leven van de Kerk. Het leven der genade. O, wat een zuchten en een gebeden zijn er al niet door haar opgezonden naar de hemel om het eeuwig wel van haar gezinsleden, van haar man en kinderen. In het bijzonder is het wel haar zoontje Pieter, aan wie ze een sterke band gevoelt. Als hij nog maar vier jaar is, en op een keer naast haar staat terwijl zij de aardappels schilt voor haar talrijk gezin, zegt ze plotseling tegen hem dat hij maar veel om een nieuw hartje moet vragen. Kinderlijk eenvoudig. Maar het laat niet na diepe indruk te maken op het kinderzieltje. Er ontstaat onrust in zijn jonge hart, want Piet weet dat hij onbekeerd is. Dat hij mist, wat zijn moeder bezit. Dat gevoelt hij. En dat gevoel blijft hem bij. Niet van uur tot uur, maar toch wel geregeld. Als hij zeven jaar is, speelt hij met zijn

vriendjes op het land. Maar om de haverklap onderbreekt hij zijn spel en gaat hij weg. Dan kunnen ze hem in een droge greppel vinden, op zijn knieën de Heere smekend, of zijn zonden hem kunnen worden vergeven. De Heere laat Zich niet onbetuigd en Hij hoort en verhoort het geroep, boven dat van de jonge raven. De Heere werkt door in zijn ziel. En dan breekt er een ogenblik in zijn leven aan, waarop hij weten mag dat hem zijn schuld vergeven is en dat hij met een Drieënig God is verzoend.

Zijn broertje Pontio

Hij is niet het enige kind uit het gezin, dat de Heere vreest. Er is nog een ouder broertje, die de merkwaardige naam Pontio heeft (geboren 22 september 1850). Dat kind heeft slechts beperkte geestelijke vermogens. En dat blijkt heel duidelijk, als hij opgeroepen wordt voor Militaire Dienst. Dan vraagt een hoge militair hem naar zijn leeftijd. Onbevangen antwoordt Pontio: 'driejaar.' 't Is de militair meteen duidelijk, dat hij deze jongen niet kan gebruiken in 's lands dienst en dat des konings wapenrok hem niet past. Maar dat hij in dienst van een andere Koning is, beseft deze man niet. Pontio mag onverrichterzake weer naar huis. Hij hoeft géén soldaat te worden.

Niet lang daarna wordt hij ziek. Een week voor zijn sterven mag hij een helder getuigenis geven van het werk des Heeren, dat in hem verheerlijkt is. Zijn ouders en de broers en zussen horen van zijn stervende lippen, dat hem een beter lot is bereid en dat hij eeuwig zijn Koning zal mogen grootmaken. Het laat een onuitwisbare indruk achter op het gezin Van Dijk.

Ds. D.B. van Smalen

Inmiddels is Sassenheim al verleden tijd geworden en woont het gezin Van Dijk in Rotterdam. Eerst in de Pootstraat, later op twee adressen in de Volmarijnstraat: eerst nummer 108, daarna op 102 en nog weer later aan het Zwaanshals. In de Maasstad vindt men kerkelijk onderdak bij de Oud-Gereformeerde Gemeente onder het Kruis, de gemeente die destijds door ds. Cornells van den Oever is gesticht en die nu samenkomt in de Noorderkerk aan het Weenaplein, waar de oude ds. Daniël Boeser van Smalen preekt. Tussen het gezin van de predikant en de familie Van Dijk is er veel contact. Met name mevrouw Van Smalen, de enigszins deftige domineesvrouw, geneert zich niet om in de woning aan de Pootstraat, gelegen in een volksbuurt, regelmatig op bezoek te gaan. De contacten zijn goed en in het bijzonder is er een goede band met Pieter. Die band gaat niet teniet als hij op 24 maart 1878 in het raadhuis van Hillegersberg in het huwelijk treedt met Jacoba Vente (Terbregge 16.10.1856 - Rotterdam 11.11.1932). Vaak spreken ze samen over het leven der genade. Soms niet alleen erover, maar ook cruit!

Pieter van Dijk is een trouwe kerkganger. In juli 1884 wordt hem gevraagd, in de overvolle Noorderkerk collectant te willen worden om zodoende de diakenen de helpende hand te bieden. Dit verzoek wordt aanvaard. Nog hetzelfde jaar wordt hij diaken, amper 29 jaar oud. Op I maart 1887 wordt hij tot ouderling gekozen. Hij neemt dit aan en verklaart op de kerkenraadsvergadering van 4 maart: 'Ik heb ontvangen vrijheid niet alleen, maar ook liefde en genegenheid van en voor den Heere en Zijn dienstwerk in de Gemeente om de beroeping als ouderling aan te nemen.' Van Dijk mag met zegen voor eigen hart en leven kerken onder ds. Van Smalen. De Christus der Schriften wordt er gepredikt en zijn hart mag onder die prediking meermalen worden verklaard. De achting voor deze Godsgezant is ook altijd gebleven. Op een tafeltje naast de schoorsteen in de woning van Van Dijk heeft zelfs tot jaren na zijn dood een foto van deze predikant gestaan. Uit achting en uit broederlijke verbondenheid. Vanwege de geestelijke banden die gelegd zijn.

Door droevige kerkelijke verwikkelingen buiten zijn schuld heeft ds. Van Smalen zijn ambt neergelegd. Hij gaat dan van tijd tot tijd voor in andere samenkomsten. Ondanks alle achting die Van Dijk voor zijn oud-leraar heeft, keurt hij het toch af als er leden van de oorspronkelijke gemeente deze samenkomsten bijwonen.

Omdat ds. Van Smalen buiten de geordende weg optreedt, is er volgens Van Dijk in deze weg geen zegen te verwachten op de prediking. Na deze predikant wordt de gemeente bediend door de predikanten C. Pieneman, G.H. Kersten (in twee perio-

Pieter van Dijk

den), J. Fraanje en D.C. Overduin.

De Noorderkerk is dan ten tijde van ds. Pieneman verwisseld voor een nieuwe kerk aan de Boezemsingei en ook is de Gereformeerde Gemeente onder 't Kruis in 1907 opgegaan in het verband van de Gereformeerde Gemeenten. Maar dit terzijde.

Van Dijk krijgt niet alleen onderwijs van ds. Kersten, soms komt het ook voor dat de predikant onderwijs van Van Dijk ontvangt. Tijdens het eerste verblijf in Rotterdam van deze predikant is de jonge dominee bijzonder moedeloos, omdat een aantal jonge mensen niet geregeld de kerkdiensten bezoekt. Hij klaagt daarover zijn nood aan Van Dijk. Deze geeft hem een advies, dat de predikant nooit is vergeten en dat hij later als docent aan de Theologische School meermalen aan zijn studenten heeft doorgegeven. Dat advies luidde: 'Dominee, ik zal u eens wat zeggen: de duivel laatje doodlopen achter die mensen, er is een grens, wees lankmoedig, maar laat niet met je spotten. De Waarheid zegt: doet het boze uit uw midden weg. Wanneer het betreft moedwillige verlaters en verzakers van de Waarheid, handel maar met hen naar Gods Woord, en volg de regels door onze vaderen ons nagelaten.’

Het volk Israël was wachtende

De meeste herinneringen aan ouderling Van Dijk dateren uit de tweede ambtsbediening van ds. Kersten aan de Boezemsingel (1926-1948). Eén verhaal is ons overgeleverd uit de vacante periode 1906-1912. 't Is gebeurd op een warme zondagmiddag. Ds. Pieneman, de oud-leraar van de gemeente, staat dan in Charlois, een dorpje onder de rook van Rotterdam-Zuid. Deze predikant kan zijn vorige gemeente, die hij met zoveel zegen heeft mogen dienen, niet vergeten.

Als men hem vraagt een zondagsbeurt aan de Boezemsingel te vervullen, stemt hij toe. Zo zien we hem naar deze kerk wandelen, na in zijn eigen gemeente in de ochtenddienst te zijn voorgegaan. Een uur lopen. En dat met deze warmte. Het breekt de dominee op, als hij op de preekstoel staat. De vermoeidheid en de warmte spelen hem parten tijdens deze dienst. Hij voelt het aankomen dat hij onwel wordt en gaat op de kanselstoel zitten. Terwijl de ijverige koster Saarberg de dominee een glas koud water brengt, stapt Van Dijk uit het ouderlingenbankje en loopt naar de voorlezersplaats toe.

Als hij achter deze katheder plaatsneemt, zegt hij: 'Gemeente, het volk Israël was wachtende in de woestijn.' Zo begint hij zijn toespraak. Geheel onvoorbereid natuurlijk. Ongeveer een kwartier lang spreekt hij dan de gemeente op stichtelijke en zielsbevindelijke wijze toe. Hij bepaalt de wachtende gemeente bij het wachten van het volk Israël en brengt dat dan geestelijk over. Tijdens deze improvisatie komt ds. Pieneman weer wat bij. Hij gaat staan op de preekstoel. Als Van Dijk dat bemerkt, draait hij zich om, ziet dat de dominee gereed staat om zijn preek te vervolgen en zegt: 'En nu gemeente, gaat onze leraar weer verder.’

Van Dijk beschikt over vele gaven. Een zekere vrijmoedigheid is hem niet vreemd. Regelmatig gaat hij in de leesdiensten voor. Dat voorrecht is niet voor alle ouderlingen weggelegd; slechts diegenen die daartoe de gaven bezitten, mogen preeklezen.

Van Dijk doet soms méér dan dat. Dan houdt hij, voor hij tot het lezen van de preelc overgaat, een stichtelijke voorafspraak van hemzelf. Als dat een aantal malen is gebeurd, wordt hem dat niet langer toegestaan. Het is niet naar de orde van de kerk. En Van Dijk legt zich daarbij van harte neer. Soms komt het voor, dat hij geen geschikte preek voorhanden heeft.

Zeker bij het lezen van feeststoffen is zijn voorraad niet zo groot. In de vacaturetijd vraagt het kerkelijke jaar om ondermeer zes zondagen Lijdensstoffen en vier zondagen Adventspreken te lezen. Dan heeft hij een goed adres. Hij kan dan terecht bij de krachtdadig tot God bekeerde barones Joanna Fran9oise Taets van Amerongen van de Crooswijksesingel, die in Rotterdam onder Gods volk een grote plaats mag innemen. Zij beschikt over een keur van oude schrijvers en Van Dijk roept haar hulp nooit vergeefs in.

Een beslagen bril en broederlijke hulp

Er is nog een gebeurtenis die aangeeft hoe schijnbaar gemakkelijk Van Dijk kan voorgaan. Ouderling N. Plomp heeft op een keer de beurt om te lezen. Dat gebeurt in die tijd niet vanaf de preekstoel. Als er geen predikant is, blijft de preekstoel leeg en wordt de leespreek gehouden vanaf de voorlezersplaats. Een gewoonte, die in sommige gemeenten nog lange tijd is volgehouden. Plomp heeft het die keer niet gemakkelijk. Of het een warme zondag is, weten we niet. Maar feit is, dat de bril van Plomp telkens beslaat.

Hij heeft hem al verschillende keren droog gewreven en daardoor de leespreek moeten onderbreken, maar zijn bril blijft beslaan. Als Van Dijk dat een paar maal heeft aangezien, roept hij ten slotte vanuit zijn bank: 'Broertje, wil ik het van je overne­ men? ' Het antwoord klinkt bevrijdend: 'Ja, doe dat maar, asjeblieft.' En dan neemt Van Dijk dit ambtelijke werk over.

Op een keer moet er huisbezoek worden afgelegd bij een vrouw, die een bijzonder vijandige man heeft. Alle broeders zien tegen dit bezoek op, maar Van Dijk krijgt vrijmoedigheid om er heen te gaan. En ook dan blijkt zijn tactvol optreden. Hij doet dit bezoek alleen en hij spreekt de hele avond met de man des huizes, 't Gaat over van alles en nog wat, maar niet over de kerk of de godsdienst. Met veel belangstelling informeert Van Dijk naar de omstandigheden van deze man en deze antwoordt ontwapenend. Aan het einde van de avond komt heel in het kort ter sprake, dat een mens niet onbekeerd de eeuwigheid kan aandoen en God kan ontmoeten. Dan neemt hij allervriendelijkst afscheid. En de man zegt hem eerlijk, een zwartkijker te hebben verwacht. 'Maar u had het ook over koetjes en kalfjes en dat heb ik zo fijn gevonden dat ik u vraag gauw eens terug te willen komen.' En zo heeft Van Dijk toegang tot deze mensen, aan wie hij later zijn woorden goed kwijt kan.

Dirk de Jeu

Van Dijk is versierd met vele gaven. Toch blijft hij er klein onder. Men laat veel aan hem over. Zo vervult hij een aantal jaren het scribaat en dat doet hij met nauwgezetheid. Daarbij beschikt hij over een duidelijk leesbaar handschrift. In het dagelijkse leven heeft hij ook een functie waarbij hij leiding geeft aan een aantal ondergeschikten. Hij is in dienst bij de gemeente en daar tot een behoorlijk niveau opgeklommen: van timmerman en stratenmaker tot opzichter gemeentewerken.

Enige tijd is hij tevens opzichter van de begraafplaats Crooswijk. Uit die periode is een voorval bekend waaruit zijn bewogenheid blijkt. Er heerst een zeer besmettelijke ziekte, die in de volksmond koperzuur werd genoemd. Deze ziekte maakt veel slachtoffers. Soms zelfs uit één gezin. Een dergelijk dubbel droevige ervaring is er bij een zekere Dirk de Jeu, een zeer Godvrezende man uit de oude binnenstad. Een lief kind van nog zeer jonge leeftijd bezwijkt aan deze ernstige ziekte. De smart wordt echter verdubbeld, als er nog dezelfde dag een tweede kind aan deze ziekte overlijdt. De Jeu zit in grote verslagenheid neer. Maar dan moet er ook ineens heel wat geregeld worden: de beide kindertjes moeten begraven worden. De verslagen vader die zetbaas is in een winkel van Van Nelle aan de Leuvehaven, vraagt zijn superieur een vrije dag om zijn beide zoontjes te kunnen begraven. Dat is op een maandag, als de grote veemarkt wordt gehouden en de vele boeren uit de omgeving met hun vrouwen naar Rotterdam trekken, waar dan tevens de wekelijkse hoeveelheid koffie en thee en ook andere zaken worden ingeslagen. Dat verzoek wordt - onbegrijpelijk! - De Jeu bars geweigerd. 'Aanstaande maandag? Onmogelijk, want dan is het immers marktdag? Dat begrijp je toch wel. De Jeu? Nee, het spijt me, maar je krijgt geen vrij, ' zo luidt de meer dan barbaarse reactie. En daar staat De Jeu.

Zijn smart wordt verzwaard. Als Van Dijk ervan hoort, gaat hij meteen naar het getroffen gezin toe. Ongetwijfeld heeft hij troostelijke redenen gesproken, maar hij doet nog meer. Hij is bereid om die kindertjes 's nachts te gaan begraven. Dan kan De Jeu bij Van Nelle toch zijn werk doen op die bewuste maandag en aangezien Van Dijk over een sleutel van het hek van de begraafplaats be-

schikt, zal hij er persoonlijk voor zorgen dat deze kinderen netjes begraven zullen worden, in het bijzijn van de vader. En zo gebeurt het, dankzij de inzet van Van Dijk. Ze lopen, beiden met een klein kistje onder de arm, bij maanlicht over de straten van Rotterdam naar de begraafplaats. De Jeu kan zijn kindertjes zodoende toch nog begraven.

Ouderling Van Dijk is een bidder. Voor land en volk, voor vorstenhuis en onderdaan, voor kerk en maatschappij. Voor zijn gezin, voor de gemeente. Op de huisbezoeken, in de kerkenraadsvergaderingen. Talloze malen doet hij het ambtelijke gebed. En altijd begint hij zijn gebed op dezelfde wijze, die hem zo kenmerkend is en die de oudste generatie van de Boezemsingelgemeente zich nog weet te herinneren: 'Vader, Zoon en Heilige Geest, Schepper in de natuur en Herschepper in de genade. Die is en Die was en Die komen zal. Fontein der hoven en Put der levende wateren die uit Libanon vloeien.’

‘Vrijwillig diaken’

Als Van Dijk op huisbezoek gaat, neemt hij als het even kan wat geld mee. Zou hij ergens armoede tegenkomen, dan reikt hij wat aan om de eerste nood te lenigen. Ds. Kersten noemt dat dan 'vrijwillig diaken'. Zo wordt hij op een zondag in de kerk van 's hemelswege op een vrouw gewezen. Hij voelt zich gedrongen om daar een bezoekje te brengen. Hij neemt twee rijksdaalders mee. Het gesprek verloopt goed. Als Van Dijk wilt vertrekken, vraagt hij of er wellicht nog zorgen zijn. Na wat aandringen komt het hoge woord eruit: die vrouw zit in de kou. Van Dijk heeft dat ongetwijfeld ook zelf wel gemerkt die avond. Geld voor een kacheltje is er niet. Zij vertelt hem, juist deze week op de markt een klein kacheltje te hebben gezien. Maar zonder geld was dat natuurlijk niet te koop. 'Wat kostte dat? ' vraagt haar bezoeker. 'Vijf gulden, ' komt het antwoord. 'Ga het maar halen hoor, ' zegt Van Dijk en hij legt de twee rijksdaalders op tafel. Wonder boven wonder is het kacheltje er nog, als die vrouw er de volgende marktdag om vraagt. Het was voor haar bestemd.

Tien gulden van zus Klazien

Van Dijk weet uit ervaring wat het betekent om van weinig te moeten leven. Hij heeft een tijd in zijn leven gekend, waarin hij het zelf ook heel krap heeft gehad, zodat hij niet wist rond te komen. Een tijd, waarin alle wegen toegesloten leken te zijn, behalve de uitnemendste weg: naar Boven. En dat kantoor is nooit gesloten. Enkele gebeurtenissen bewijzen dat. Op een keer heeft hij dringend tien gulden nodig. Hij weet niet hoe hij de eindjes aan elkaar moet knopen. Dan wordt de hemel bestormd. En dan laat de Heere Zich niet onbetuigd.

Dan volgt er uitkomst op het noodgeschrei. Zo mag hij in het gebed neerleggen, dat hij die tien gulden nodig heeft. Hij wordt op zijn zus Klazien gewezen, een rijke boerin

die onder Voorburg woont. Nu is het niet alleen bekend dat zij rijk is, maar ook dat zij bijzonder gierig is. Ze heeft niets voor een ander over. Af en toe gaat ze een paar dagen logeren bij haar broer en dan heeft ze geen behoefte aan het in dat gezin gebruikelijke gestold vet als vervanger voor boter. Nee, ze heeft dan haar eigen potje roomboter bij zich, waaraan ze zich ten aanschouwen van het hele gezin tegoed doet. En zou nu uitgerekend deze vrouw haar broer tien gulden sturen? Van Dijk is ervan overtuigd, ook al druist dat tegen zijn gevoel in. Maar zijn geloof is sterker en hij vertelt het aan zijn vrouw en kinderen. Zodoende wacht men op de postwissel van tien gulden. Als er na een dag een postpakketje wordt bezorgd uit Voorburg, zitten er in stro verpakt tien eieren in. Allemaal kapot. De struif loopt eruit.

‘Zoeken!’ zeggen de kinderen, 'want vader heeft gezegd dat er tien gulden zou komen van tante Klazien.' Zelfs het pakpapier wordt grondig nagekeken, er wordt in de struif gevoeld, maar... géén tien gulden. Als die avond Van Dijk moe uit zijn werk komt, zegt zijn vrouw: 'Da's ook een mooie boel, wèl tien kapotte eieren, maar géén tientje!’

Van Dijk antwoordt: 'Vrouw, dan is ze er nog niet los van, maar komen doet het, want de Heere heeft het Zélf beloofd!’

Zijn vertrouwen op wat God beloofd heeft wordt wel beproefd, maar zijn geloof lijdt geen schipbreuk. Na een paar dagen staat de postbode opnieuw aan de deur. Ditmaal met een postwissel van tien gulden. Van tante Klazien.

’t Is niet de enige keer dat het laag water is in de beurs van het gezin Van Dijk, maar als er weer eens overvloed is, mogen anderen daarin delen, want Van Dijk is een vrijgevig mens. Zo hoort hij op een keer, dat het bij zijn geliefde, hoogbejaarde dominee Van Smalen door bijzondere omstandigheden een krappe boel is. Ze zitten daar zelfs in de kou, want kolen ontbreken. En inkomsten zijn er niet, want een gemeente heeft de predikant al lang niet meer.

Dan draagt Van Dijk, die op dat moment zelf over een goede wintervoorraad beschikt, zijn dochters op om een zak kolen uit de bak te scheppen en die vervolgens met de tram te bezorgen 'bij die oude knecht in de Ammanstraat'. Maar als het in het gezin Van Dijk niet vet sopt, valt er ook niets uit te delen. Dan is er nood. En die wordt niet aan mensen, maar aan de Heere geklaagd. En Die weet, wat Zijn kind behoeft. Zo wordt Van Dijk op een keer gevraagd, naar een hem onbekend adres te willen gaan. Een lege zak moet hij meebrengen. Als hij daar komt, laat de man die hem binnenlaat, hem een grote berg aardappelen zien. Hij mag zijn zak vol scheppen. Maar als hij aan het scheppen is, lijkt het alsof de Heere tot hem zegt: 'Nu is het genoeg.' De eigenaar ziet, dat Van Dijk halverwege stopt met het vullen van de zak. 'Man, er kan nog veel meer bij, ' zegt hij. Maar Van Dijk vertrekt met een halfvolle zak. En als hij met de zak op z'n rug naar huis sjouwt, is het de Heere Die hem belooft, voor hem te zullen zorgen zodat het hem aan niets zal ontbreken. En dat gebeurt ook. Want als na enige tijd de laatste aardappels geschild zijn en er nog steeds geen geld voor nieuwe is, komt nog dezelfde avond de vraag of hij opnieuw naar hetzelfde adres wil komen om aardappels op te halen. Nu niet met een lege zak, maar met een lege handkar. En dan krijgt hij opdracht om de hele kar vol te laden. De Heere laat hem zien, dat hij nu alles mag meenemen.

Peek & Cloppenburg

Zijn afhankelijkheid komt ook uit met betrekking tot zijn kleding. Hij heeft zondags naar de kerk een zwarte jas aan, zoals alle broeders uit de kerkenraad. Het is steeds Van Dijk, die als eerste in de consistoriekamer is. Men is eraan gewend, maar Van Dijk doet dat niet zonder bedoeling. Hij pakt altijd de jassen van zijn medebroeders aan om ze op te hangen.

Niemand vermoedt het waarom van deze behulpzaamheid, 't Heeft alles te maken met zijn eigen jas. Die ziet er niet meer uit. Van Dijk hangt dan de andere jassen over zijn eigen jas heen, zodat niemand kan zien hoe vaal en kaal zijn eigen jas is. Maar er verandert niets en naarmate de jas ouder wordt, wordt hij er bepaald niet beter op. Tot het hem te veel wordt. Op een keer loopt hij met z'n jas naar de zolder, spreidt deze op de grond uit en maakt zijn nood de Heere bekend. Een of twee dagen later komt er een brief van kledingmagazijn Peek & Cloppenburg. Geadresseerd aan de heer P. van Dijk. Of hij maar even een jas wil komen passen. Wie zijn weldoener is, heeft hij nooit geweten. En als men hem vraagt hoe hij toch aan zo'n mooie nieuwe jas van zo'n allerbeste kwaliteit komt, volstaat hij met de mededeling dat hij zijn kantoor Boven heeft...

Praten over zijn armoede is er niet bij. Niemand maakt hij deelgenoot van zijn zorgen. In een periode waarin hij niet mag werken vanwege besmettingsgevaar, omdat in zijn gezin de pokken is uitgebroken, zijn er geen inkomsten, want Van Dijk zit thuis en van sociale opvang is in die tijd geen sprake. Zijn werkgever heeft ook geen meelij met hem, want hij doet het zichzelf aan vanwege zijn weigering om de kinderen te laten inenten.

Naar de vaste overtuiging van Van

Dijk strijdt dat tegen Zondag tien van de Heidelbergse Catechismus, over het geloof in Gods voorzienigheid waarin ondermeer wordt beleden 'dat gezondheid en krankheid niet bij geval, maar van Zijne Vaderlijke hand ons toekomen'. Soms krijgt Van Dijk onder deze omstandigheden van werkloosheid bezoek en zijn er bezoekers die hem onomwonden vragen of hij gebrek heeft. Nu heeft hij kort geleden een grote ham gekregen. Voor het gezin. Maar Van Dijk hangt hem in de kast. Voor als de nood op het hoogst zou komen.

En als er nu visite is die informeert naar zijn welstand, loopt hij naar de kast, opent deze en laat vervolgens de ham zien. 'Nee, ik heb geen gebrek hoor, kijk eens, de ham hangt in de kast.’

Maar Van Dijk is zeer gezien en omdat men zoveel achting voor deze man heeft, gaat er geen dag voorbij of er wordt door die en gene wel gevraagd naar zijn omstandigheden. 'Je hebt toch nog wel te eten, Van Dijk? ' wordt hem dan gevraagd.

Dan komt steevast hetzelfde antwoord: 'Ja, nog wel, en als het op is ga ik bij die grote Koning in de kost, want daar is toch zo'n volheid!' Arm van zichzelf spreken is kenmerkend voor hem, in geestelijk opzicht dan wel, maar arm spreken over de Heere. Die hem nimmer zal doen omkomen in duren tijd of hongersnood, kan hij niet. Dat zou een belediging voor die hoge Majesteit zijn.

Het sterven van Johannes en Krijn

In deze tijd, waarin hij gedwongen thuis zit vanwege het besmettingsgevaar, heeft hij nog een bedrag van tweeëndertig gulden aan overwerk tegoed. Dat staat er nog voor hem. Hij heeft het nog niet opgehaald, alsof hij voelt dat dit tegoed een bijzondere bestemming zal krijgen. En dat gebeurt ook, maar in een weg tegen vlees en bloed. Twee van zijn zoontjes liggen op bed met de pokken. Een jongetje van vier jaar is er zo door aangetast, dat hij meer dan vijftig pokken in zijn gezichtje heeft. Het andere zoontje, die Johannes heet, is nog maar negentien maanden oud, maar met dat kindje gaat het niet goed. De dokter heeft geen hoop op herstel meer gegeven. En deze boodschap maakt Van Dijk op een bijzondere wijze werkzaam met het heil van het onsterfelijke zieltje van zijn kind. 't Kindje kan zelf nog niet bidden, maar Van Dijk heeft worstelingen met zijn zoontje aan de troon der genade. De dokter krijgt gelijk, want het kindje overlijdt op 26 februari 1895, 's middags om vijf uur in de ouderlijke woning aan het Zwaanshals.

Het sterven was al eerder verwacht; Van Dijk heeft zelfs op een nacht toen hij dacht dat Johannes zou sterven, alle negen kinderen uit hun bed

gehaald om van het sterven getuige te zijn, maar toen was het Gods tijd nog niet. In de dagen na het overlijden krijgt Van Dijk zijn overwerk uitbetaald. Van dit bedrag gaan er acht gulden naar de dokter en de rest is voor de begrafenisondernemer. Er is geen geld meer over, maar alles is ook betaald en niemand komt ook maar een cent tekort. Maar wat veel meer waarde heeft is het getuigenis, dat de Heere zo helder geeft aan Zijn werk. Als Van Dijk op weg naar de begraafplaats Crooswijk in de rouwkoets zit om zijn jongetje te gaan begraven, komt er met veel kracht in zijn hart: Och, dat men op deez' eerstelingen, een rijke oogst van voorspoed zag' (Psalm 118:12). En zo is er honing aan de roede.

’t Zou niet de laatste keer zijn, dat Van Dijk een kind uit zijn gezin moet begraven. Zoon Krijn, nog maar 23 jaar en verloofd met Johanna Tintel, heeft nog niet zo lang geleden een bruiloft in het ouderlijk gezin meegemaakt. Tegen de bruiloftsgangers hebben ze toen gezegd, dat zij volgend jaar in het eerste rijtuig hopen te zitten omdat het dan wel hun beurt van trouwen zou zijn. Dat het eerste rijtuig voor zowel Krijn als voor Johanna de lijkkoets zou zijn, is niet in hun gedachten opgekomen. Maar het is bittere werkelijkheid geworden. Krijn wordt ziek. 'Een tumor in de hersenen, ' zo stelt de dokter vast.

Binnen een half jaar volgen maar liefst zeven operaties. Soms mag Krijn zijn zorgen in de hand des Heeren overgeven. Zo schrijft hij op 22 maart 1911 vanuit het Diaconessenhuis te Rotterdam een briefje naar zijn broer en zus. Daarin staat: 'Morgenochtend om kwart voor elf zal ik voor de tweede maal geopereerd worden. Door de troostvolle woorden van Vader gevoel ik er mij erg makkelijk onder. Gedenk in die ure ook aan mij en laat uw gebed voor mij ten hemel rijzen.' Maar de operatie heeft niet het gewenste gevolg. Als de dokter aankondigt, dat Krijn opnieuw, voor de zevende maal, moet worden geopereerd, zegt Van Dijk: 'Als hij weer naar de slachtbank moet, houden wij een vastenen biddag.' En zo gebeurt het. Op de dag van opereren wordt er in het gezin Van Dijk niets gegeten of ge­ dronken. Steeds ligt men op de knieën en men smeekt de Heere, of het Hem behagen mocht om Krijn te genezen. Maar Gods gedachten zijn hoger dan de gedachten van het gezin Van Dijk. Na enkele dagen mag Krijn naar huis. Maar met een ernstige boodschap. Men weet, dat hij thuiskomt om te sterven. Als die dag aanbreekt, staat het hele gezin rond het bed van de jongen.

‘Krijn, ’ zo vraagt zijn vader als hij ziet, dat het afloopt, 'is de strijd gestreden? ' Krijn knikt bevestigend. Nog een laatste snik, een enkel ogenblik en Krijn is voor eeuwig de strijd te boven. Hij sterft in de armen van zijn moeder.

Nu was er in Rotterdam een bekende, van God geleerde ouderling. Arend Cornelis Witvliet. Zijn vrouw, Neeltje van 't Hoff, was eveneens een bekende onder het volk van God. Zij had zeer nauwe omgang met ds. G.H. Kersten, die veel geestelijk onderwijs van deze eenvoudige, maar wijze en eerlijke vrouw ontving.

Deze vrouw Witvliet had werkzaamheden met Krijn gekregen. Als ze hoort, dat de jongen is overleden, informeert ze naar het tijdstip waarop. Een broer van Krijn vertelt haar, dat het één uur was. 'Dat klopt, ' zo zegt ze, 'want om één uur kreeg ik deze woorden voor hem: Zo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods/ Nog geen drie maanden na het sterven van Krijn overlijdt ook zijn verloofde aan de gevolgen van vliegende tering.

‘Die onderste twee treetjes’

In december 1926 is het kerkgebouw aan het Rauwenhoffplein in Rotterdam-West gereed. Van Dijk mag met zijn gezin de boven de kerkzaal gelegen woning betrekken. Deze woning e is een uitkomst, niet alleen omdat Van Dijk dan kan voorgaan in de

leesdiensten, maar ook vanwege het afleggen van huisbezoek bij leden die in het westen van de stad woonachtig zijn.

Bijna elke zondag gaat hij voor. Maar hij blijft, ondanks al zijn gaven, een afhankelijk mens die in eigen waarneming steeds weer met lege handen staat. Als hij zondags aan de beurt is om te lezen, is hij op zaterdagmorgen al vroeg m de kerkzaal te vinden om de preek voor te bereiden. En dan blijft het niet bij lezen alleen. Tegen zijn zoon Gerrit zegt hij op een keer, wijzend op het kanseltrapje: 'Jongen, die onderste twee treetjes, daar lig ik nu elke zaterdagmorgen te worstelen.’

Op een zondagochtend is het weer zijn beurt om te lezen. Onderaan de preekstoel wil hij het gebruikelijke gebed doen, maar hij komt niet verder dan: 'Och, och.' Niets meer. Geheel leeg staat hij daar. Maar dan mag hij ervaren, dat het een Goddelijk 'och' is geweest. Als hij even later op de kansel staat en het openbare gebed doet, wordt hij zo duidelijk uit de hemel bediend dat de woorden rijkelijk vloeien en dat het door de gemeente duidelijk wordt opgemerkt. 'Als een vader was hij in het midden van dat volk, ' zou later ds. W.C. Lamain over hem zeggen.

Zondag of geen zondag, men kan Van Dijk vaak in de kerk vinden. In de stilte van het bedehuis is hij daar om in de eenzaamheid uit Gods Woord te lezen. Niet af en toe, maar dagelijks een uur. Zo is hij voortdurend bezig met de dingen van de eeuwigheid.

Op een keer moet hij even onderbreken om binnendoor de kerk naar zijn woning te gaan. Plotseling blijft hij als aan de grond genageld staan, 't Is hem, alsof er een slip van de eeuwige, hemelse heerlijkheid wordt opengeschoven. Eén ogenblik mag hij in die heerlijkheid blikken. Daar ziet hij Christus en hij hoort uit deze hemelse gewesten de schoonste melodie: 'Ontving zijn erfdeel eed'Ier schoon, dan sneeuw, hoe wit zij zich vertoon', aan Salmon ooit kon geven.' Als hij weer tot zichzelf komt en aan zijn vrouw en kinderen vertelt wat hem ten deel gevallen is, zegt hij erbij: 'En ik zag er ook bekenden.’

Ten aanzien van één dochter, Elisabeth, heeft Van Dijk bijzondere werkzaamheden aan de troon der genade gehad. Nog voor dit meisje ter wereld komt, wordt Van Dijk bepaald bij Psalm 16: 'De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, ja, een schone erfenis is mij geworden.' Maar Elisabeth heeft, hoewel ze trouw kerkelijk meeleefde en ook

wel uitreddingen meegemaakt heeft, nooit iets tegen haar vader durven zeggen, gesloten als zij was. Van Dijk is zozeer op dit meisje gesteld, dat ze zijn broek op de knie kapot gezeten heeft... Kort voor zijn sterven vraagt hij haar op haar verjaardag, of zij nu eens niets aan hem te vertellen had. Ze heeft dat niet gedaan. Eerst later is zij openbaar gekomen, tijdens de periode waarin ds. H. Ligtenberg in Rotterdam-West staat. Op een avond is deze predikant bij haar op bezoek. Door omstandigheden zijn daar ook de ouderlingen A.C. Neele en J.P. van Geet. Dan mag ze vertellen, een afgesneden zaak te hebben beleefd. Het wordt een kostelijke avond. Maar tegen haar vader heeft ze zich dus nooit durven uiten.

De woning aan het Rauwenhoffplein is wel een uitkomst, maar de meer dan dertig treden die nodig zijn om boven in de woning te komen, worden op den duur wel wat bezwaarlijk voor Van Dijk, zeker als de jaren vorderen. Maar zijn nog thuis wonende dochter Cornelia steunt haar vader zoveel zij kan.

Als ze alleen maar hóórt, dat de sleutel in het slot wordt gestoken, loopt ze naar de deur en gaat ze haar vader tegemoet naar beneden. Van Dijk steekt dan zijn wandelstok omhoog, en Cornelia trekt hem zo naar boven. 'Kind, dat is de helft van het lopen!' zo klinkt het dan dankbaar.

Ouderling Van den Berge

Van Dijk is velen tot een middel ter zaligheid geweest. Zijn arbeid is rijk gezegend. Een van degenen voor wie de Heere hem wilde gebruiken is de latere ouderling M. van den Berge van de Gereformeerde Gemeente van Rotterdam-Centrum. Een aantal jaren is Van Dijk in zijn functie van voorman bij de gemeente de chef van Van den Berge. Deze is nauwelijks godsdienstig als hij met Van Dijk in aanraking komt. Hij leeft naar het goeddunken van zijn eigen hart en heeft een hartgrondige hekel aan alles wat met de waarheid die naar de godzaligheid is, te maken heeft. Zijn gedrag is regelmatig aanleiding voor Van Dijk om zijn ondergeschikte te vermanen. Niet uit de hoogte, maar liefdevol en gepast. Van den Berge moet er aanvankelijk niets van hebben en steekt dat ook niet onder stoelen of banken. Hij is zelfs vijandig ten opzichte van zijn baas, die alleen maar het goede met hem voor heeft. Die vijandschap verandert, als de Heere ingrijpt en Hij Van den Berge staande houdt op de brede weg. Dan verandert de aanvankelijke vijandschap in een hartelijke, broederlijke liefde. En die verbondenheid is nooit meer teniet gegaan. Tekenend voor de omgang die ze beiden uit de geest der liefde mochten hebben met b.v. ds. Pieneman is wel het feit, dat zowel Van den Berge als Van Dijk op 18 juni 1902 als getuigen optraden bij het huwelijk van ds. Pieneman met zijn tweede vrouw. Grietje van de Pol.

Zowel Van Dijk als Van den Berge zijn beiden als steunpilaren in Gods kerk gebruikt en naar de mens gesproken zijn zij in de geschiedenis van de Rotterdamse gemeente tot een bijzondere zegen gesteld. Vaak hebben zij eikaars steun ervaren, vaak ook zijn zij in eikaars nabijheid om te spreken over de wegen des Heeren en over beider zielservaringen. Beiden hebben ook de grote weldaad mogen ervaren van de verzoening met en door een drieënig God, vrijgesproken van schuld en straf en een recht ontvangen op het eeuwige leven.

Is het wonder, dat ze er vaak samen over spreken? Soms gebeurt dat ook als zij gezamenlijk werken in dienst van de burgerlijke gemeente Rotterdam. Zo worden zij eens gelijktijdig tewerkgesteld op de begraafplaats Crooswijk. Er moet dan aan een oude, grote boom worden gewerkt. Ze zitten er allebei in en zingen dan samen Psalmen. Maar dat wordt hun gemeenschappelijke baas te veel, die ze uit bittere vijandschap morrend uit elkaar haalt. 'Zingen doen jullie maar in de kerk!’

Ook gebeurt het dat Van Dijk er zelf nog weer nuttigheid aan zijn ziel uit ontvangt, wanneer hij uit zijn leven gaat vertellen. Zo vergaat het hem ook als hij met zijn vrouw mag gedenken, vijftig jaar getrouwd te zijn. Zijn woning zit vol bezoekers, onder wie veel ambtsbroeders. Op de kapstok liggen de zwarte hoeden zover opgestapeld, dat de kinderen er briefjes in leggen met de namen van de eigenaars. Maar als de woning overvol zit, gaat Van Dijk vertellen wat de Heere aan hem heeft willen bewijzen. Zijn hele leven mag hij overzien. Het is doodstil als hij aan het woord is. Zo spreekt hij een uur, zelfs anderhalf uur. Niemand heeft

behoefte aan traktaties en er ligt diep beslag onder de aanwezigen.

‘Een bidder ging er heen...’

Begin 1930 wordt Van Dijk ziek. De dokter constateert een kwaadaardig gezwel achter de maag. Al spoedig breidt de ziekte zich uit. Hij krijgt een ziekbed, waarvan hij niet meer zou herstellen, 't Wordt zijn sterfbed. Maar hij ligt bepaald niet alleen in zijn kamertje. Velen van Gods volk bezoeken hem. Er gaat geen dag voorbij, of ze zitten aan zijn bed. Voor ieder heeft hij een woord. En als er predikanten voorgaan in Rotterdam-West, brengen ze voor ze de dienst zullen verrichten, een bezoek aan de ziekenkamer boven de kerkzaal.

Onder hen is ook ds. J.D. Barth uit Borssele. Na hun gesprek, dat bijzonder open is gevallen, klinkt het een aantal malen achtereen: 'Dag broertje, tot weerziens.’

De gesprekken aan het ziekbed voor de aanvang van de kerkdienst zijn er soms aanleiding toe, dat de predikant de van te voren overdachte preek niet houdt, omdat hij erbij bepaald wordt een andere tekst te moeten kiezen. En Van Dijk geeft dan onderwijs, dat vervolgens mag worden doorgegeven vanaf de preekstoel.

Natuurlijk bezoekt ook de 'eigen' predikant, ds. Kersten, hem regelmatig. Ze zijn met nauwe banden aan elkaar verbonden. Van Dijk heeft altijd klaargestaan om zijn dominee van dienst te zijn. Als deze bijvoorbeeld vergaderingen had van de Tweede Kamer, was zijn ouderling altijd bereid om ambtelijke werkzaamheden voor hem te verrichten. Zo zijn er talloze begrafenissen door hem geleid, tot in de wijde omtrek toe, zoals in Zoetermeer.

Ds. Kersten herhaalt aan het ziekbed zijn vraag, of Van Dijk nog wil proberen om zijn levensverhaal op schrift te stellen. Het is er door omstandigheden nooit eerder van gekomen. Als Van Dijk opnieuw met deze vraag wordt geconfronteerd, en ds. Kersten hem ten slotte vraagt om dan maar wat punten uit zijn leven te noteren zodat deze door ds. Kersten kunnen worden uitgewerkt en later uitgegeven, zegt Van Dijk dat hij zich er nu te ziek voor voelt. 'Dan had dat eerder moeten gebeuren, dominee, ' zo stelt hij.

De situatie verslechtert naar het lichaam. Het wordt duidelijk, dat het levenseinde van deze zieke nadert. Het kaarsje gaat langzaam uit. Op 28 augustus 1930 breekt het ogenblik aan, dat Van Dijk de tijd met de eeuwigheid verwisselt. 'Hij echter, heeft zijn wensch verkregen en ging in, in

de vreugde zijns Heeren, ' zo schrijft waarnemend scriba ouderling A.P. Vogel in de rouwadvertentie namens de kerkenraad.

Er is diepe droefheid. Niet alleen bij de weduwe en de familie, maar ook in de gemeente, zowel in Rotterdam-West, dat nog steeds een afdeling is van de Boezemsingelkerk in Centrum, alsook in deze moedergemeente. In beide kerken heeft Van Dijk een grote, door God verkregen plaats mogen innemen en hij heeft er nimmer zichzelf bedoeld. De verslagenheid is zo groot, dat er zelfs een gedicht op zijn sterven wordt gemaakt door een lid van de gemeente, de heer A.F. van Baarle en dat door zeer velen wordt overgeschreven. Er is bijna geen gezin van de gemeente of er is wel een exemplaar van dit gedicht in huis.

Op maandag 1 september wordt het stoffelijk overschot van Pieter van Dijk grafwaarts gedragen. Ds. G.H. Kersten spreekt op Crooswijk, waar de overledene zo menigmaal werkzaam is geweest. Waar hij ook vele malen gesproken heeft aan de geopende graven van leden van de gemeente, als de eigen predikant niet in de gelegenheid was of als er een vacature was. Waar hij ook zijn eigen lieve kinderen heeft moeten begraven. Daar rust nu ook zijn stof, tot aan de morgen der opstanding.

De dag van de begrafenis hangen de vlaggen uit. Het is de dag ervoor Koninginnedag geweest. En het is ook een feestdag, naast alle droefheid. Naar schatting duizend mensen zijn opgekomen om de overledene mede de laatste eer te bewijzen. Onder hen zijn de meer dan vijftig kleinkinderen van de ontslapene. Aan het graf voert ook ouderling Van den Berge het woord. Hij zegt ondermeer: 'Broeder Van Dijk is mij driemaal voor geweest: God had hem eerst opgezocht en vrijgesproken, hij was het eerst ambtsdrager en thans is hij mij voorgegaan in heerlijkheid.' Zijn weduwe overlijdt ruim twee jaar later, op 11 november 1932. Zij heeft de leeftijd van 76 jaar bereikt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 1997

Oude Paden | 56 Pagina's

Als een vader in het midden van dat volk

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 1997

Oude Paden | 56 Pagina's