Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

‘Hervormd tot in m'n nieren'

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

‘Hervormd tot in m'n nieren'

39 minuten leestijd Arcering uitzetten

doorH.Hille

Uit het leven van godsdienstonderwijzer H .J . Schoonderbeek

Afkomst

In de rij Kervormde godsdienstonderwijzers met landelijke bekendheid nam Hendrik Jan Schoonderbeek (1881-1966) een eigen plaats in. Hij verwierf die bekendheid met name door zijn boekjes, waarvan vooral De belevenissen van ds. Hakkerman van Wikkendam zich in een grote poptilariteit mocht verheugen.

Opgegroeid in een nauwelijks godsdienstig milieu was het voor Schoonderbeek altijd een zaak van grote verwondering dat God niet alleen naar hem had omgezien, maar hem bovendien in Zijn dienst had geroepen, en tot zegen voor anderen, en tot zegen voor anderen had willen gebruiken.Over zijn Leven en werk handelt dit artikel.

Hendrik Jan Schoonderbeek werd op 10 augustus 1881 te Ede geboren. Zijn ouders waren Hendrik Schoonderbeek en Sophia van Beek. Het waren eenvoudige arbeidersmensen. Hun gezin telde vier kinderen, waarvan Hendrik Jan de derde was. Helaas was de harmonie in het gezin nogal eens zoek. Vandaar dat Hendrik Jan in later jaren terugzag op zijn jeugd als op een sombere tijd, waarin hij een moeilijk leven had geleid. Een leven bovendien waarin hij niet of nauwelijks wist van God en gebod.

Reeds op jonge leeftijd leerden de kinderen Schoonderbeek aanpakken. Er moest geld binnen komen. Na het overlijden van zijn vader in 1895 was Jan enige tijd werkzaam in Sloten (Fr.), later ook nog in Zwolle.

In 1903 moest hij in militaire dienst. Deze bracht hij door te Arnhem bij de derde compagnie van het derde bataljon van het 8e regiment infanterie. In een periode van ongeveer tien weken diende hij tot volle tevredenheid van zijn superieuren. 'De milicien H.J. Schoonderbeek heeft zich in die tijd zeer goed gedragen, zijn plicht met ijver vervuld en zich doen kennen als een oppassend soldaat', schreef zijn commandant in een getuigschrift. Schoonderbeek had dit getuigschrift nodig vanwege een sollicitatie bij de Spoorwegmaatschappij. Ook de burgemeester van Ede gaf een goed getuigenis van zijn gedrag. Mede op grond van deze goede getuigenissen werd Jan (zoals zijn roepnaam was) Schoonderbeek door de 'Nederlandsche Centraal Spoorweg Maatschappij' met ingangvan I oktober 1904 aangesteld tot arbeider-wisselwachter op een bezoldiging van ƒ 1, 10 per dag. Anderhalf jaar later, op 12 april 1906, volgde een aanstelling tot telegrafist-wisselwachter. Hij ging toen ƒ1, 50 per dag verdienen.Inmiddels was de 23"jarige Hendrik Jan Schoonderbeek op 20 mei 1905 in het huwelijk getreden met de evenoude Gerritje Anthonia van Kruistum. Hun huwelijk werd gezegend met de geboorte van vijf kinderen, van wie de oudste op heel jonge leeftijd plotseling overleed.

Het sterven van dit jonge kind-het lag 's morgens dood in de wieg - gebruikte de Heere om Schoonderbeek stil te zetten 1 op zijn levensweg. Vrees voor de dood

Aanstelling tot arbeider- bij de spoorwegen wisselwachter

greep hem aan. Hij versomberde. 'Wat is Jan toch somber geworden', zeiden bekenden menigmaal tegen zijn vrouw. En het was waar. Schoonderbeeks hele verdere leven werd gekenmerkt door een sterke vrees voor de dood. In die jaren ging hij nu ook het catechetisch onderwijs volgen bij ds. J.M.Ph. Schippers. Bij deze predikant werd hij samen met nog 49 anderen op 26 maart 1907 aangenomen tot lidmaat van de hervormde gemeente van Ede.

Het werk bij de spoorwegen deed s^', Schoonderbeek goed. Er volgde — '—zelfs een benoeming tot stations-^^' chef elders in het land. Hij be-Kyüy dankte er echter voor. Tegen zijn "vrouw zei hij: 'Ik moet bedanken, want, o, dat werken op zondag.' Het ging hem al meer en meer tegenstaan. Tenslotte kon hij het niet langer.

Gezelschapsbijeenkomsten in Ede

Onder de aannemelingen van 1907 bevond zich ook de latere bekende oudgereformeerde ouderling Jan

Boon. Met hem en nog enkele anderen kwam Jan Schoonderbeek in de jaren 1910 tot 1914-regelmatig in de winter op zondagavond in gezelschap bijeen. In de winter 1913/ 1914-kwam het gezelschap bovendien ook om de veertien dagen in de week bij elkaar, en wel in de woning van Meijer. Het gezelschap omvatte 12 tot 14 personen. Behalve Schoonderbeek en Boon waren dat verder onder andere Jantje van Bruxvoort', Gerrit Davelaar en de dames Mol. De laatsten bedankten in 1914 voor het lidmaatschap van de Hervormde Kerk van Ede. Spijtig schreef Jantje van Bruxvoort in november 1914 aan Schoonderbeek: 'Zij gaan nu haast altijd een andere weg heen.''^ Ook Jan Boon klaagde in januari 1915: Wij zijn de hele Vidnter in de week niet bij elkaar geweest en op zondagavond zijn we maar met een man of vier of vijf. O, wat een treurig bewijs toch als het volk elkaar zo missen kan nietwaar? Dan kan het mij bij tijden wel eens bang worden als ik daarover peins ... O, daar is geen vernedering over de oordelen, maar des te meer verbittering onder het volk nietwaar? '

Met Jantje van Bruxvoort ging het in april 1915 g achteruit. Jan Boon schreef over haar aan Schoonderbeek: 'Jannetje is in de verleden week erg tobberig geweest en heeft erg veel pijn gehad. ... Zij is vreselijk zwak geworden. Dat kunt u wel indenken, daar het evenzowel een zwak schepseltje is. Toen ze een beetje koorts erbij kreeg, heeft ze een dag of vier helemaal in bed gelegen. Maar nu zit ze weer op en wordt weer mooi beter. Zij zegt: 'Nu zal ik nog weer hier moeten blijven', daar zij in de stille hoop was om maar ontbonden te worden. Dat was haar toch wel het beste. Ja zij heeft geen uitbeding. Zoals de Heere het doet, is het

goed. Zij was dus heel makkelijk voor zichzelf.' Zelf schreef Jantje in diezelfde tijd aan Schoonderbeek: 'Mijn zielelegering kunt gij vinden in Spreuken 8, in het bijzonder het 2Ie vers (Opdat Ik mijn liefhebbers doe beërven dat bestendig is; en Ik zal hun schatkameren vervullen). Daar heb ik vrij uit mogen genieten. Het hele hoofdstuk was mij zo dierbaar. Ik werd zo klaar ingeleid hoe de Zone Gods daar Zelf sprak. Daar lag in-en uitwendig toch zon troost voor mij in.'

De weg naar de kansel

Schoonderbeek gevoelde zich in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog volgens Lukas 10 vers 2b geroepen tot de Evangeliebediening. Onder leidingvan ds. Schippers studeerde hij voor godsdienstonderwijzer. De bevoegdheid daartoe verkreeg hij na een afgelegd examen voor de classis Arnhem op 24 september 1913-Hij was toen bevoegd om te staan naar een post van godsdienstonderwijzer, en gerechtigd om na verkiezing door een kerkenraad in die gemeente godsdienstonderwijs te geven alsmede een stichtelijk woord te spreken.

Ruim twee maanden later bood hij zich aan het hoofdbestuur van de Gonfessionele Vereniging aan om toegelaten te worden als evangelist. Opnieuw moest Schoonderbeek een examen afleggen. De uitslag was bevredigend. Op 19 december 1913 verklaarde het hoofdbestuur van die vereniging hem bevoegd om te staan naar de betrekking van evangelist in een der afdelingen van de Confessionele Vereniging. Wel tekende de secretaris van het hoofdbestuur, ds.J.P. Eringa, in een begeleidende brief bij die beslissing aan, dat er bij de examinatoren enige aarzeling had bestaan vanwege gebrek aan algemene ontwikkeling. Namens het hoofdbestuur

drong de secretaris dan ook aan op voortzetting van de studie onder leiding van een predikant van de Confessionele Vereniging. Ook vroeg hij Schoonderbeek zich te willen oefenen in het geven van onderwijs en het nastreven van een wat gemakkelijker manier van optreden. De toegelaten evangelist legde namelijk niet gemakkelijk contact.

Hij kwam voor een vreemde soms wat stug en streng over. Het was een karaktertrek die hij zijn hele leven zou houden.

Vrees om in het openbaar voor te gaan

Tegen het preken zag de jonge voorganger Schoonderbeek in het begin sterk op. Zijn zielsvriendin Jantje van Bruxvoort te Ede merkte dat meer dan eens op, en schreef

hem ter bemoediging: 'Ik merk wel uit uw brief vriend als gij er voor staat en moet voorgaan, dan is het een zwaar werk. Maar als de Heere overkomt dan krijgt alles een andere glans. Dan komt Hij voor en toe te lichten. Konden wij het daar nu altijd maar op wagen, wat zou dat onze druk toch verlichten. ... Ik wens u toe dat de Heere je nog maar veel wil gebruiken als slijk aan Zijn heilige vingeren. Val jij er dan maar buiten.' In dezelfde geest schreef zijn vriend Jan Boon hem: 'Dat u er gedurig benauwd voor staat is de ondervinding van al Gods volk. Ze moet daar ook uit leren met een getrouw Wezen te doen te hebben Die Zijn arme, verlegen volk niet beschaamd laat uitkomen. Dat is zo hard voor ons vlees om helemaal op de Heere te vertrouwen. Wij willen zelf ook graag iets meebrengen. Maar nu is van deze boom in der eeuwigheid geen vrucht meer. O, gelukkig als hij zich helemaal mag verliezen om zo niets te weten dan Jezus Christus en Dien gekruist. Dat is een veilig plekje. Dat wens ik u, mijzelf en al Gods levend gemaakte volk toe.'

Benoeming als godsdienstonderwijzer te Putten

Schoonderbeek ging nu op zoek naar een meer passende betrekking voor hem; een betrekking waar de zondagsarbeid hem niet meer zou kwellen. Daarbij viel zijn oog op de vacature godsdienstonderwijzer bij de hervormde gemeente van Putten. In die Veluwse gemeente was namelijk vanwege de uitgestrektheid naast de predikant een godsdienstonderwijzer werkzaam. De taak van de godsdienstonderwijzer was de predikant in zijn arbeid terzijde te staan. Hij werd min of meer beschouwd als hulp van de predikant, die niet naast maar onder de predikant werkte. Zijn

werkzaamheden bestonden uit catechiseren, ziekenbezoek (zoveel als de predikant hem opdragen zou), het leiden van begrafenissen op zaterdag en die van kinderen onder de tien jaar, en het leiden van de jongelings-en knapenvereniging.

Met name het werk in de afgelegen buurtschappen werd hem opgedragen.

In januari 1914 moest er in Putten een nieuwe godsdienstonderwijzer komen. In de kerkenraadsvergadering van die maand werd nadrukkelijk bepaald, dat de nieuwe godsdienstonderwijzer iemand moest zijn 'geschikt tot het catechiseren'.

De kerkenraad wenste geen tweede prediker naast de predikant. Dat gaf alleen maar naijver en partijvorming binnen de gemeente. Had niet de oud-predikantJ.D. de Lind van Wijngaarden eens verteld, dat hij wel zeven predikanten gekend had die om een godsdienstonderwijzer uit hun standplaats vertrokken waren? De Puttense broeders wilden de rust en de eenheid die er thans in de gemeente heerste, niet verliezen door de godsdienstonderwijzer te laten preken. Daarom werd dan ook besloten dat de nieuwe godsdienstonderwijzer niet in de gemeente zou mogen voorgaan.

Op de advertentie voor godsdienstonderwijzer te Putten meldden zich 16 sollicitanten. Uit dit aantal werd een zestal geselecteerd 'om gehoord te worden'. Onder hen bevond zich ook Hendrik Jan Schoonderbeek, die zich in persoon was komen presenteren. Reeds dadelijk maakte de Edese spoorwegman op diverse kerkenraadsleden een gunstige indruk. Er gingen zelfs stemmen op om de hele sollicitatieprocedure maar terzijde te stellen en Schoonderbeek te benoemen. Zover kwam het echter niet. Met zes sollicitanten werd gesproken. Na die gesprekken had

de ingestelde commissie, bestaande uit de ouderlingen Willem van Dompselaar en Lubbert van Dam, een duidelijke voorkeur voor de heer Schoonderbeek. Niet alleen hadden de kerkenraadsleden een gunstige indruk gekregen van zijn geestelijke ligging, maar ook waren de inlichtingen die ze in Ede van ds. Schippers over hem verkregen hadden, van dien aard, dat men in Putten met hem niet bevreesd hoefde te zijn 'voor de vorming van een clubje in de gemeente.' De kerkenraad besloot daarop Hendrikjan Schoonderbeek uit Ede op eenjaarsalaris van ƒ 8oO, - voor één jaar met een opzegtermijn van drie maanden te benoemen. Deze laatste bepaling hield verband met de wens van de kerkenraad om te komen tot de stichting van een tweede predikantsplaats. Wanneer deze gerealiseerd zou worden, was er geen (financiële) ruimte meer voor een godsdienstonderwijzer. Schoonderbeek had daar aanvan­ kelijk wat moeite mee. Geruststellend zegde men hem daarop toe, 'dat na opheffing van de betrekking ontslag eerst na een vol jaar kon ingaan.

Schoonderbeek zegde vervolgens z'n baan als wisselwachter bij de spoorwegen tegen I juli 19140P.

Onder de militairen

Juist toen Schoonderbeek zijn werk in Putten wilde beginnen, vond, vanwege het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, een algemene mobilisatie plaats. Doordat de godsdienstonderwijzer verzuimd had de benodigde formaliteiten te vervullen voor het verkrijgen van vrijstelling, was hij genoodzaakt als militair op te komen. Wel diende de kerkenraad van Putten bij de opperbevelhebber van leger en vloot nog een rekest in om verlof uit militaire dienst voor zijn godsdienstonderwijzer te verkrijgen. Het was echter tevergeefs. De benoemde catechiseermeester was en bleef onder de wapenen. De voorgenomen verhuizing naar Putten van het gezin Schoonderbeek vond echter gewoon doorgang. Voor ƒ 7.-per vracht bracht stalhouder L. Zuidam de huisraad van de soldaat-godsdienstonderwijzer van Ede naar Putten. In september igi^ betrok mevrouw Schoonderbeek met haar kinderen de voor de godsdienstonderwijzer gehuurde woning aldaar. Af en toe bracht Schoonderbeek bij zijn gezin zijn verlofdagen door. Voor de kinderen was vader in uniform maar een vreemde verschijning. Zijn jongste dochter Sophie herkende haar eigen vader zelfs niet eens.

Schoonderbeek moest opkomen in Utrecht. Van daaruit toonde hij zich erg bezorgd voor het welvaren van zijn vrouw en kinderen. In een brief aan zijn echtgenote schreef hij op 25 januari igiB^ 'Denk er toch vooral om dat ge de jongens binnen het hofje houdt met die automobielen. Wij kunnen ze wel niet bewaren, doch wij moeten de middelen in acht nemen.' Zijn vrouw, die het in haar nieuwe woonplaats, mede door haar bescheiden aard, erg moeilijk had, raadde hij aan 'zich te schikken naar de gangen van het werk. Maar bedaard aan, zodat ge het houden kunt. Vraag maar veel om bijstand van de Heere.'

Het leven in militaire dienst viel de 34"jarige Jan Schoonderbeek niet mee. In een brief aan zijn Edese gezelschapsvrienden klaagde hij over het zielsverwoestende leven daar. De naam des Heeren werd er veel misbruikt en de soldaat-godsdienstonderwijzer kon soms geen vrijmoedigheid vinden om er iets van te zeggen. Zijn vriendin Jantje van Bruxvoort troostte hem in haar antwoordbriefje door op te mer-

ken, dat hij het kazerneleven immers niet zelf had gezocht. Ze vervolgt dan: 'De Heere zegt in Zijn Woord: Werp uw parel niet voor de zwijnen en bestraf de vloeker niet, want het is overal de plaats niet om voor zijn Koning uit te komen. ...

Nu zingt de dichter: 'Maar d'altoos wijze raad des Heeren, houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht. Vriend, zie dat het de hand des Heeren is die alle deze dingen doet. In een andere weg zo hoorde ik van een ander, dat Hij u de vrijmoedigheid nog wel geeft. Dan moetje ook niet hard klagen. Een dienstknecht is toch niet beter dan zijn Meester. En ziet eens wat die geleden heeft toen Hij op aarde was.' Voor de soldaten ging de soldaat-godsdienstonderwijzer nu en dan voor in de dienst des Woords. In uniform trad hij dan op in een in der haast tot plaats van samenkomst inge­ richte veestal, en wees hij de soldaten op de opdracht van de Koning der koningen. Ook ging hij in militair uniform gekleed 's avonds in de omgeving nog wel eens voor .

Op wacht

De mobilisatietijd was voor Schoonderbeek ook geen ongezegende tijd. De Heere deed hem Zijn gemeenschap smaken en gaf hem onderwijs vanuit Zijn Woord en getuigenis. Zo gebeurde het eens op zondagmorgen 20 december I9I4' toen hij van 4 tot 6 uur op wacht stond, dat de Heere hem inleidde in Matthéüs 25' de gelij­ kenis van de talenten.

Duidelijk werd de soldaat-godsdienstonderwijzer erop gewezen, dat allen van nature gelijk zijn aan die zijn talent in de aarde verborg. In gedachten werd hij teruggeleid naar het Paradijs, waar de mens door zijn moedwillige val van God is afgevallen, en door zijn ongehoorzaamheid en zonde het beeld Gods heeft verloren en die gaven, dat talent, dat God hem geschonken had, heeft verloren.

Voorts zag hij degene die twee talenten had. Het ene talent was hetzelfde als dat de man ontvangen had die er maar een ontving. Het andere talent was om naar de Heere te zoeken en te vragen. Het is het talent dat de Heere door Zijn Geest in het hart werkt, dat naar God vraagt en zoekt, waarin de Heere verheerlijkt wordt, en dat juichen zal tot Zijn eer.

Schoonderbeek ontving vervolgens ook een inleiding in de woorden: 'Over veel zal ik u zetten.' Hij werd bepaald bij het uiteinde van de mens en wat hem gegeven wordt na dit leven als hij in mag gaan in de vreugde des eeuwigen levens. Een groot medelijden vervulde het hart van de onge godsdienstonderwijzer met zijn medereizigers naar de eeuwigheid die blind en onbezorgd voortleven zonder gevoel en besef van hun toestand en het gevaar waarin zij verkeren . Schoonderbeek kreeg zo te doen met land en volk dat dikke tranen hem langs de angen liepen. Het deed hem zon pijn, dat zij en hij in zichzelf zo blind, arm, naar en ellendig waren. Hoewel hij zichzelf de armste en geringste, ja onwaardig om onder Gods volk gerekend te worden, achtte, toch kon hij niet nalaten tijdig en ontijdig de Heere te smeken om genade en vergeving. Staande op wacht droeg hij land, volk, regering en koningin van Nederland aan God op.

Putten

Na zijn demobilisatie in november 1916 kon Schoonderbeek zich geheel viTJden aan zijn drukke ambtsbezigheden in de gemeente Putten. Daarnaast ging hij nog voor in diverse vacante gemeenten. De ver-

houding met de plaatselijke predikant was aanvankelijk heel goed. Met ds. K.J. van de Berg, die de gemeente Putten van 1914 tot 1917 diende kon hij goed overweg. Met diens opvolger ds. J.G. Dekking, die van 1918 tot 1921 in Putten stond, was hij zelfs bevriend.

Wel kon het Schoonderbeek soms onaangenaam treffen als hij zag hoeveel goede gaven er door vele gemeenteleden naar de pastorie gebracht werden, terwijl men de deur van de godsdienstonderwijzer voorbijging. Dit stak te meer, aangezien hij maar een heel klein traktement genoot, terwijl hij toch een behoorlijk gezin moest onderhouden. Toen hij echter op een keer enigszins geïrriteerd de pastorie verliet, omdat daar weer overvloedig gebracht was wat hij voor zijn gezin zo goed gebruiken kon, viel er echter met kracht de woorden in zijn hart: 'Mijn gunst spijst meer, dan de uitgelezen spijzen.' Dat was voor de godsdienstonderwijzer genoeg. Hij was weer vergenoegd met het tegenwoordige.

De eerste tijd van zijn verblijf in Putten ging Schoonderbeek overeenkomstig het besluit van de kerkenraad niet in de gemeente voor. De gemeenteleden vonden dit maar vreemd, en ook sommige kerkenraadsleden voelden zich beklemd, wanneer zij bij afwezigheid van de predikant een leesdienst moesten leiden, terwijl de godsdienstonderwijzer in de kerk was. Toen ds. Van de Berg in het drukke winterseizoen in januari 1917 met het oog op het consulentschap van Ermelo een vrije zondag in de maand vroeg, en verklaarde dat wanneer het er bij Schoonderbeek alleen om ging de predikant hulp te bieden, hij er geen bezwaar tegen had dat de godsdienstonderwijzer eens voorging, ging de kerkenraad overstag. Na overleg met de kerk­

voogdij verzocht de kerkenraad Schoonderbeek tegen een extra vergoeding van ƒ5'" per dienst af en toe in Putten te willen voorgaan. De godsdienstonderwijzer, die inmiddels reeds veel zondagse spreekbeurten buiten Putten had aangenomen, bedankte voor de eer, en wees de kerkenraad op zijn instructie, waarin het spreken van een stichtelijk woord in de gemeente niet voorkwam. Op voorstel van de predikant werd nu die instructie zodanig veranderd dat de godsdienstonderwijzer op verlangen van de predikant en ook op die van de kerkenraad (bij een mogelijke vacature) verplicht was in de gemeente voor te gaan. Verder mocht hij buiten de gemeente geen spreekbeurten meer aannemen zonder de toestemming van de predikant.

Vanaf die tijd (1917) sprak Schoonderbeek geregeld in Putten. Hij deed dit altijd vanaf de lessenaar. De kansel was alleen toegankelijk voor de predikant. De prediking van de godsdienstonderwijzer was onderwijzend en waarschuwend. Schoonderbeek wenste de ere Gods te bedoelen. Hij was bevreesd voor allerlei gemoedelijkheden als teksten en versjes. 'We moeten elkaar geen kussentjes onder oksels naaien', hoorden de Puttenaren hem menigmaal zeggen. Zijn grote handen hief hij dan waarschuwend op. Zijn prediking werd niet door iedereen gewaardeerd. Hij had tegenstanders, vijanden zelfs. Het deerde de godsdienstonderwijzer niet. Over betoonde vijandschap tegen de door hem gepredikte waarheid zei hij vaak: 'Het is voor hen erger dan voor mij.'

Schoonderbeeks lange rijzige gestalte gaf hem iets eerbiedwaardigs. Het schiep ook afstand. Contactleggen was niet de sterkste zijde van de Puttense godsdienstonderwij­ zer. Was het contact echter eenmaal gelegd, dan was het blijvend. Een bijzondere band gevoelde Schoonderbeek met ouderling Willem van Dompselaar. Deze boer met een slepersbedrijf had een vriendelijk innemend karakter, en was bedeeld met een tere godsvreze. Aan hem voelde de godsdienstonderwijzer zich geestelijk sterk verbonden. Toen hij in later jaren in twee boekjes het een en ander over zijn Pastorale ervaringen in Putten in verhaalvorm meedeelde, maakte hij hem daarin tot hoofdfiguur.

Schoonderbeek heeft in Putten hard, ja heel hard gewerkt. Soms ging het zelfs bijna boven zijn vermogen. Voor het gezinsleven was weinig tijd. De gemeente Putten was heel uitgestrekt. En juist de arbeid in de afgelegen buurtschappen, Huinen, Steenen Kamer en Diermen was aan de godsdienstonderwijzer toegewezen. Hij ging er op de fiets naar toe. Zijn verzoek om in een vacaturetijd, toen hij voor alle pastorale arbeid in de gemeente stond, net als de predikant soms van een rijtuig gebruik te mogen maken, werd door de kerkvoogdij van de hand gewezen. De godsdienstonderwijzer kon wel fietsen. Wel had men zijn salaris verhoogd, en kende men hem daarboven nog een toeslag toe vanwege de vacature. Het jaarinkomen van ƒ 800, - uit 1914 was daardoor in 1921 gekomen op ƒ2250, - .

Pastorale ervaringen

In zijn pastorale werk werd Schoonderbeek soms schrijnend geconfronteerd met ernstige ziekte en dood. Aan het einde van de eerste wereldoorlog heerste er in Nederland de Spaanse griep, waaraan veel mensen stierven. Ook de tering (tuberculose) sleepte in die tijd velen naar het graf. Soms waren dat er meerderen uit een gezin.

Schoonderbeek maakte in Putten mee, dat hij uit het gezin van de weduwe Langemeen zes van de negen kinderen in de tijd van drie jaar begraven moest. Allen hadden aan de tering geleden. De oudste dochter leek te herstellen, maar werd door de Spaanse griep aangegrepen, en overleed binnen drie dagen. Toen de laatst overgebleven dochter ziek op bed lag en de godsdienstonderwijzer haar kwam bezoeken, greep de moeder hem vast en fluisterde: 'Zou u eens wat met mijn kind willen praten. Laat dan de deur van de slaapkamer op een kiertje staan, dan ga ik er achter staan om te horen wat mijn kind zegt, als u met haar over dood en eeuwigheid spreekt. Ik zou nog zo graag wat van haar horen. Schoonderbeek vond het kind heel ernstig ziek. Toch sprak hij haar aan. Het kind antwoordde hem: 'O, ik ga voor eeuwig verloren, naar de hel.' De godsdienstonderwijzer ging daarop met haar in gebed en worstelde met haar aan de troon der genade.

Daarna keerde hij naar de woonkamer terug, waar hij de moeder aantrof die met het hoofd in de handen bitter weende. Diezelfde dag stierf de dochter en enkele dagen later leidde de godsdienstonderwijzer voor de zesde maal een begrafenis in het gezin. Hij had die keer maar weinig woorden. De beproefde weduwe met haar twee overgebleven zonen zocht hij daarna regelmatig op. Aangrijpend beschrijft Schoonderbeek hoe zo'n bezoek plaatsvond. Bij binnenkomst nam de weduwe de godsdienstonderwijzer bij de arm. Ze trok hem mee naar het grote, ouderwetse kabinet, opende de deuren daarvan, en nam al de portretten van haar overleden kinderen stuk voor stuk in de hand, terwijl ze tegelijkertijd wees op al de kleren van hem of haar. En dan weende ze

bitter. Kort daarop werd de beproefde weduwe ziek. Toen ze daar op bed lag, leek ze een meisje van eenjaar of 14. Schoonderbeek vertelt dan: 'Het was een stumperd. Er was niet meer waar te nemen dan beenderen en huid'. Korte tijd later overleed de vrouw.

Schoonderbeek kwam, als godsdienstonderwijzer belast met de zorg voor de buitengebieden en buurtschappen, ook in aanraking met de soms erbarmelijke omstandigheden waaronder sommige gemeenteleden leefden. In de afgelegen buurtschappen rond Putten kwamen in de eerste decennia van deze eeuw nog hol-en hutbewoners voor. Een zoden hut kon namelijk gemakkelijk en goedkoop gebouwd worden met materialen die in omgeving in voldoende mate aanwezig waren. Er behoefden slechts enkele palen in de grond geslagen te worden. Daartussen werden vervolgens met dikke graszoden of plakken de muren opgebouwd.

Het dak dat uit wat dunne stammetjes bestond, werd eveneens overdekt met zoden. Verder was de hut een buitendeur van ruwe planken rijk en een klein raam aan de voorzijde waardoor wat licht naar binnen viel. Met behulp van de buren kon het bouwsel in een dag neergezet worden.

In die eenvoudige, armoedige onderkomens trof Schoonderbeek meer dan eens gekenden des Heeren aan. Een van hen was schaapherder / klompenmaker Polhout.

Toen Schoonderbeek hem leerde kennen was hij een man van ongeveer 70 jaar, gewiekst en bepaald geen pluimstrijker. Op de vraag van de godsdienstonderwijzer of hij naar de kerk kwam, antwoordde hij: 'Ja, doch niet altijd, want ik ben slecht ter been, en heb soms ook helemaal geen zin.' Als hij ter kerke ging, dan kwam het voor dat hij na korte tijd met beide benen omhoog lag. Polhuis bedoelde daarmee dat hij met al zijn belevenissen terneer lag. Op Schoonderbeeks vraag of hij wel eens wat aan zijn prediking had, antwoordde deze klompenmaker: 'Daar zal ik u eens wat van vertellen. Het is nog niet zo lang geleden dat ik onder uw gehoor zat. En nu weet u wel, in het midden van de kerk staat zo'n grote pilaar, en daar viel rnijn oog op.

Dus u begon te preken, en ik ging de pilaar bekijken. Ik dacht bij rnijzelf: als die pilaar eens een wilgeboom was, dan zaten er wel tien of vijftien klompenbollen in, zoals wij dat noemen. En wat denkt u? Ik ging aan het zagen en kloven van die boom, en daarna uitboren en besnoeien. Ik heb ze ook allemaal verkocht. Ik had het geld in mijn zak en had er flink aan verdiend.

Toen ik alles afgewerkt had, zei u amen.' Zulke hoorders heeft u onder het gehoor. De godsdienstonderwijzer die aandachtig geluisterd had, verzuchtte: 'Was dat het ergste maar wat onder het gehoor plaats heeft.' En hij voegde eraan toe: 'Het getuigt weliswaar niet van zondengevoel, want dan zien we wel een andere boom voor ons geestesoog, namelijk de verboden boom.' Ernstig vroeg hij vervolgens: 'Maar je hebt toch ook wel eens anders mogen neerzitten? ' De klompenmaker knikte en antwoordde vrijmoedig: 'Door Gods genade wel.

Niet ieder was echter zo vrijmoedig als klompenmaker Polhuis. Schoonderbeek bezocht ook regelmatig een oude man. Peter van Lozenoord geheten, die eveneens slecht ter been was, en daarom de kerkdiensten niet meer kon bezoeken. De godsdienstonderwijzer trof hem altijd zittend in zijn ouderwetse leuningstoel aan. De oude man was altijd blij als hij de godsdienstonderwijzer zag, maar praten durf-

de hij niet. Schoonderbeek nam dan in de regel zelf het woord en sprak over de dingen die het koninkrijk Gods aangaan, daarbij steeds wijzende op de verheerlijking Gods. Als hij daarover sprak speelde er menigmaal een glimlach op het gezicht van de oude Van Lozenoord. Hij schikte dan met zijn stoel - zonder dat hij er erg in had - op Schoonderbeek aan, zodat hij bijna tussen de knieën van de godsdienstonderwijzer terechtkwam. Wanneer deze na een gebed heenging, liet hij meer dan eens de grijsaard wenende achter. Toen kwam de dag dat Schoonderbeek Van Lozenoord niet in zijn leuningstoel, maar in bed aantrof. 'Ik ben oud, en het kon nu wel eens sterven worden', sprak de oude man, terwijl de tranen over zijn rimpelige wangen liepen. Na een weinig heen en weer gepraat te hebben over zijn ziekte, vroeg Schoonderbeek de zieke: 'Waarde vriend, nu ben ik zo menigmaal bij je geweest, maar ik heb nog nooit eens wat uit uw mond vernomen aangaande de zaak voor de eeuwigheid. Is er nooit iets in je leven geweest.

dat - hoe bestreden ook - je toch voor heel de wereld niet wilde inwisselen? ' Van Lozenoord zweeg op deze vraag, en weende. Hij bewoog zijn hoofd heen en weer, terwijl hij zijn beide magere handen aan de lakens vastklemde. Toen zei hij eindelijk met schokkende, maar ootmoedige stem: 'Een ding kan ik zeggen.' 'En dat is, Van Lozenoord? ' vroeg de godsdienstonderwijzer. Toen keek de zieke op en sprak: 'Ik heb eens een jongen ontmoet en heb toen tegen hem gezegd: Jongen als jij eens voor God stond en je mocht eens voor die God op de ashoop terecht komen, ja als je onder die ashoop terecht mocht komen, dan kan ik begrijpen datje gelukkig bent, en dat heb ik toen gevoeld en het was werkelijk waar.' De reikwijdte van deze woor­ den drong pas tot de godsdienstonderwijzer door toen hij thuisgekomen was. Onder de ashoop voor God, zo overlegde hij, wordt niet in één dag beleefd. Dat is in de diepste vernedering voor God terechtkomen, en met al zijn belevenissen verloren gaan. Van die plaats haalt de Heere de zondaar op. Van die plaats rijst Gods eer uit het stof op. Toen Schoonderbeek kort daarop de zieke opnieuw opzocht, lag deze reeds voor de poorten van de dood. De vrees was geweken. Statelijk en standelijk was de oude man verzekerd in Christus van zijn eeuwig leven. Hij had jaren nodig gehad om onder God te komen, maar de Heere had hem er in een ogenblik onder uitgehaald. Toen vloeide zijn mond over van Gods lof.

Afscheid van Putten

De verhouding van Schoonderbeek met ds. H.H. van Ameide, die in 1922 zich aan Putten verbond, was minder gemoedelijk dan die met zijn beide voorgangers. Na verloop van tijd geraakte Schoonderbeek zelfs met hem in conflict. Het deed hem mede besluiten tegen I augustus 1925 eervol ontslag aan te vragen bij de kerkenraad. In zijn vergadering van 22 mei van dat jaar

werd hem dat verleend. Na een verblijf van II jaar in Putten, beëindigde Schoonderbeek zijn werk aldaar. Bij die gelegenheid hield hij een afscheidspreek naar aanleiding van de woorden van Mozes: De eeuwige God zij u een Woning; en van onder eeuwige armen; en Hij verdrijve den vijand voor uw aangezicht en zegge: erdelg' (Deut. 33:27)-Bij zijn afscheid kon hij met dankbaarheid terugzien op veel en zegenrijk werk dat hij in die gemeente had verricht. De gemeente zong hem tot afscheid toe Psalm 121 vers 4.

Zaait aan alle wateren

Schoonderbeek vestigde zich, na nog enige tijd in Ermelo en Putten gewoond te hebben, weer in de omgeving van Ede, aanvankelijk te Ederveen, later te Lunteren en nog later te Ede. Hij diende vanaf dat ogenblik vacante gemeenten en evangelisaties in de bediening des Woords. Daartoe was in die jaren ruime gelegenheid. Door de kwestie rond de financiële bijdrage aan de Raad van Beheer (een verplichte jaarlijkse aanslag) waren in die jaren vele gemeenten noodgedwongen vacant. In verschillende van die gemeenten ging Schoonderbeek regelmatig voor.

Een vast dienstverband aan een gemeente heeft Schoonderbeek na Putten niet meer gehad. Wel verrichtte hij hier en daar tijdelijk wat catechetisch en pastoraal werk. Zo catechiseerde hij in het begin van de jaren vijftig in een vacaturetijd te Staphorst. In Dordrecht, waar hij voor de hervormde vereniging 'Calvijn' veel preekte, stond hij meer dan eens op tweetal voor vaste voorganger. Tot een benoeming kwam het echter niet.

Wel ontving Schoonderbeek omstreeks 1935 ssn verzoek om naar de Gereformeerde Gemeente van

Sioux Center over te komen. Het was de bedoeling dat hij daar eerst een paar maanden zou preken, waarna de gemeente aldaar hem tot predikant kon beroepen. Uit de nieuwe wereld ontving de godsdienstonderwijzer diverse brieven die zijn overkomst begeerden. Mevrouw Rottier schreef hem, dat ze 'begeerde dat hij nog eens het Woord voor het volk mocht uitdragen om dood en leven, vloek en zegen het volk voor te stellen, om het snode van het kostelijke te onderscheiden in dit grote land. Hij stelle u als een ijzeren plank en een koperen muur tegen de stroom der verleiding. Hij make uw weg voorspoedig.' Schoonderbeek vond echter geen vrijmoedigheid te gaan; niet naar de nieuwe wereld, en zeker ook niet naar een gemeente buiten de Nederlandse Hervormde Kerk. Hij bedankte dan ook voor het verzoek uit Sioux Center.

De belevenissen van ds. J.C. Hakkerman

Schoonderbeek was hervormd en bleef hervormd. 'Ik ben hervormd tot in mijn nieren toe', sprak en schreef hij vaak, en hij voegde er aan toe: 'Ik ben geroepen in de Hervormde Kerk. In die kerk ligt onze schuld.'

In het begin van de jaren vijftig schreef Schoonderbeek een zekere verantwoording van zijn standpunt in zijn boekje Ds. Hakkerman van Wikkendam. In dit geschrift behandelde hij de vragen: 'Mag men de Hervormde Kerk verlaten? Is er nog bediening? Wie draagt de schuld van het verval van de kerk? ' Voor het samenstellen van het geschrift, dat uit twee delen bestaat, en aanvankelijk ook als twee afzonderlijke uitgaafjes na elkaar op de markt verscheen, maakte Schoonderbeek gebruik van voorvallen en

gebeurtenissen uit zijn dienstperiode te Putten. Om de herkenbaarheid tegen te gaan gaf hij de personen gefingeerde namen. De beschrijving was echter zo helder, dat oudere Puttenaren zowel de beschreven personen als de beschreven gebeurtenissen duidelijk herkenden. In Willem Tempel uit Wikkendam zag men bijvoorbeeld het evenbeeld van ouderling Willem van Dompselaar, die de hervormde gemeente van Putten ongeveer 17 jaar in het ambt diende (van 1904-1921).

Hoewel de beschreven gebeurtenissen het kerkelijk leven van Putten als achtergrond hebben, en alle voorvallen historisch zijn, is het boek toch geen beschrijving van het kerkelijk leven van Putten omstreeks 1916, zoals wel eens is verondersteld. Daarvoor vertoonde onder andere de beschreven kerkelijke situatie van Wikkendam te veel verschillen met die van Putten. Zo was hervormd Putten in die jaren zeker geen gemeente in verval. Reeds jaren lang kende het dorp een rechtzinnige en zelfs bevindelijke prediking. De namen van de

oud-predikanten D.M. Boonstra (1901-1908) en J.D. de Lind van Wijngaarden (1908-1913) spraken daarbij duidelijke taal. Schoonderbeek heeft echter zijn pastorale ervaringen uit Putten gebruikt om in verhaalvorm een verantwoording te geven van zijn opvattingen, zowel wat betreft zijn kerkelijk standpunt als met betrekking tot de bevindelijke gereformeerde leer aangaande het ware gebed, de zelf-en Christuskennis, en de rechtvaardigmaking en de heiligmaking.

Andere uitgaven

Voordat Schoonderbeek de geschiedenis van ds. Hakkerman op schrift stelde, waren er reeds diverse geschriftjes van zijn hand verschenen. Zijn eerste pennenvrucht gaf Schoonderbeek anoniem uit. Het verscheen in I9I5, in de mobi­ lisatietijd van de Eerste Wereldoorlog, en was getiteld Wat de Heere een soldaat te proeven en te smaken gaf, op post'. Schoonderbeek ondertekende het geschrift slechts met: een landweersoldaat. Het was een woord van vermaning aan het Nederlandse volk, en tegelijk was het een woord van vertroosting voor hen, die de wederkomst van de Vredevorst verwachten. Het geschriftje verscheen bij de Gebroeders Den Hertog, en werd goed ontvangen. Reeds na korte tijd waren er 8000 exemplaren van verkocht.

Verder verschenen van Schoonderbeeks hand enkele oefeningen of preken. De eerste zag in zijn Puttense tijd het licht. De brochure was getiteld: acobs Worstelingen. Het was een oefening naar aanleiding van Genesis 32 vers 24 tot 27-Over die tekst had de godsdienstonderwijzer op zondag 10 mei 1923 te Putten gesproken. Vrienden hadden daarna er sterk bij hem op aangedrongen het gesprokene op schrift te stellen. Na rijp beraad ging de godsdienstonderwijzer daartoe over en sprak in een kort voorwoord de wens uit dat 'de Heere al het menselijke van hem zou weren, opdat Zijn Naam er de eer van zou mogen ontvangen'. Eveneens in zijn Puttense periode verscheen een oefening naar aanleiding van Psalm 23 vers 4 waarin de godsdienstonderwijzer over de rechtvaardigmaking handelde. Uit latere tijd dateren de overdenkingen Het altaar van aarde (Ex. 20:24) Gn - f^et eeuwige raadsplan (Hebr. II : l).

Ook in de brochure Een soldaat tot den oorlog... is het onmiskenbaar dezelfde schrijver als van Wat de Heere een soldaat te proeven en te smaken gaf, op post. Ds. A. van der Kooy zegt in de inleiding dat de landweersoldaat 'wederom met de gaven door den Heere hem geschonken, in alle eenvoudigheid heeft mogen optekenen wat de Heere hem wilde leren'.

De brochure 'Een woord gericht aan land en volk' is ook van Schoonderbeek. Hij schrijft: 'Reeds lang was het in mijn hart, om aan de bestaande boekjes aan land en volk, er nog een toe te voegen.' De schrijver was gelegerd in Blauwkapel bij Utrecht en mocht 23 december 1915 rnet verlof huis­ waarts keren.

Behalve geschriftjes van zijn eigen hand gaf Schoonderbeek ook enkele werkjes van Woutherus Bekker uit. In 1927 liet hij diens leerrede over Handelingen I vers 25b. getiteld Een portret van Judas Iskarioth verschijnen, twee jaar later gaf hij Bekkers werk Eens christens reize naar het land Immanuël opnieuw uit. Schoonderbeek was van oordeel, dat niemand nog in staat was geweest Bekker in het tekenen van Judas de verrader, te overtreffen. Schoonderbeeks echtgenote mocht wat reserves tegen de Amsterdamse leraar koesteren - ze vond hem soms wat grof - de godsdienstonderwijzer daarentegen beval Bekkers werk zonder enige reserve en met alle vrijmoedigheid aan. Ja, hij achtte het zelfs noodzakelijk dat diens werken door een ieder die aan godsdienst doet, gelezen zouden worden tot onderzoek op reis naar de eeuwigheid.

25-jarig ambtsjubileum

Op woensdag I juli 1939 herdacht Schoonderbeek, dat het 25 j^^r gelden was, dat hij zich aan de dienst des Heeren overgegeven had. De godsdienstonderwijzer wilde deze gedenkdag niet ongemerkt laten voorbijgaan. Niet alleen kwamen velen naar Ede om hem te feliciteren, maar ook uit alle delen van het land ontving hij brie-

ven, waaruit een warme verbondenheid met de voorganger sprak.

Een zware slag

Een zware slag trof Schoonderbeek in 1942. Op 24. augustus 1942 overleed op de leeftijd van ruim 60 jaar zijn echtgenote Gerritje Anthonia van Kruistum. Steeds had zij in de schaduw van haar man geleefd. Ze stond van verre, en durfde zich niets toe te eigenen. Over haar geestelijk leven sprak zij niet veel. Doch enige maanden voor haar dood schreef ze aan de eerder genoemde Willem van Dompselaar, de eerder genoemde, een brief waarin ze haar hart openlegde. Ze lag toen op bed en was reeds geruime tijd ziek. Nadat ze haar spijt had uitgedrukt, dat ze vanwege haar ziekte na het overlijden van Van Dompselaars echtgenote niet naar Putten had kunnen komen, schreef ze: 'Nu heb ik door 's Heeren goedheid en ontferming mogen geloven en zeggen: En de Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. O, Van Dompselaar, de Heere heeft wonderen gedaan. Want het handschrift der zonde, dat tegen mij was, waardoor ik de verwerping verdiende, heeft de Heere achter Zich geworpen. Het was geheel weggedaan en de vrede die alle verstand te boven gaat, werd mij geschonken. Ik heb maar weg moeten zinken in verwondering en aanbidding. Wat kreeg ik toen een liefde tot al Gods kinderen, het ware volk van God. Ik had ze wel willen aan mijn hart drukken, want het was groot genoeg om ze allen binnen te laten. Ik kan je alles nu niet schrijven.' Het einde van mevrouw Schoonderbeek mocht vrede zijn. Ze had vrede met de dood, en wilde, wanneer het de Heere behaagde, liever heengaan dan op aarde blijven. Van haar hoop getuigden ook de woor­

den op de rouwkaart. Haar begrafenis werd geleid door Jan Boon, terwijl op het graf ook nog door enkele anderen werd gesproken.

Hoewel Schoonderbeek dus niet hoefde te treuren als degenen die geen hoop hadden, was het gemis groot. Zijn vlees kon zijn vrouw niet missen.

Scheiding tussen vrienden

Enige tijd later trof de godsdienstwijzer opnieuw een slag. Toen verloor hij zijn vriend Jan Boon. Deze verliet na een conflict met ds. H.A. Leenmans de Hervormde Kerk van Ede en werd een van de oprichters van de Oud Gereformeerde Gemeente van Ede. Schoonderbeek, die eveneens reserves tegenover de hervormde predikant van Ede had, volgde zijn vriend niet. Hij bleef de vaderlandse kerk trouw. Het smartte hem zeer, dat door de kerkscheuring de omgang en vriendschap met Jan Boon teloorging.

Opmerkelijke gebeurtenissen

De prediking van Schoonderbeek werd in het land zowel met instemming beluisterd als dat deze weerstand en vijandschap opriep. In de hervormde evangelisatie in Raamsdonksveer is het eens gebeurd, dat de vijandschap zo hoog opliep, dat iemand het licht in het zaaltje uitdraaide. De voorganger sprak, ziende op de tegenstand: 'Man, ik klaag u aan bij God.' Even later zakte de bewuste persoon in elkaar en blies de laatste adem uit. Zo had Schoonderbeek het niet bedoeld. Doch de Heere nam het kennelijk voor zijn dienstknecht op.

Een andere opmerkelijke gebeurtenis vond plaats in Dordrecht. Regelmatig sprak Schoonderbeek in die stad voor de hervormde kring 'Galvijn'. Eén van zijn vaste hoorders aldaar was in het begin van de jaren dertig Geertje Groen - van der Monde (1890-1934). Deze vrouw ging stil in zichzelf gekeerd haar weg, maar luisterde scherp. Ze beschouwde zichzelf als een buitenstaanster, en zag hoog op tegen het geestelijk leven van haar echtgenoot. Op 27 augustus 1934 kreeg ze een ongeluk, waarna ze met een ziekenauto naar het ziekenhuis werd gebracht. Ze had veel pijn, maar klaagde niet. Ze tobde over haar ziel, en vroeg of de Heere haar nog gedenken wilde. In de nacht van 5 op 6 september kwam de Heere over, en mocht Geertje geloven dat ze God eeuwig zou groot maken. Schoonderbeek bezocht haar in het ziekenhuis. Hij zag hoe ze naar het lichaam leed. Toen hij 's avonds in 'Galvijn' voorging, zei hij in zijn gebed: 'Heere, gedenk haar in het ziekenhuis, dat is een kind van U. Gelijk de jongelingen in de vurige oven, zo kunt U die vrouw ook een uur zonder pijn doen zijn.' Die avond was Geertje een uur zonder pijn. Tegen haar man die bij haar zat, zei ze: 'Ik geloof in de gemeenschap der heiligen.' Toen deze haar vroeg: 'Hoe bedoel je dat? ' antwoordde ze, dat ze opgedragen was aan de troon der genade, want ze had geen pijn.

Tweede huwelijk

Enkele jaren na de dood van zijn vrouw hertrouwde Schoonderbeek. Op 9 j'-iiii 1948 huwde hij te Staphorst de bijna 20 jaar jongere Johanna Kremer. Deze vrouw (geboren 4 juli 1900) was eerder gehuwd geweest met Gerrit Hellendoorn, die in de oorlogsjaren door de Duitsers was weggevoerd en in het kamp Neuengamme was overleden. Met haar heeft de godsdienstonderwijzer nog een aantal goede jaren beleefd.

De woning van Schoonderbeek bleef ook na zijn tweede huwelijk een trefpunt waar vromen elkaar

ontmoetten. De onderlinge gesprekken waren onderwijzend en tot stichting. Het leven kwam erin openbaar. 'Als Schoonderbeek aan het vertellen is, en in het leven komt, ligt er een glans op zijn gezicht', schreef zijn schoonzuster eens aan een vriendin.

Levenseinde

In het begin van de jaren zestig werd Schoonderbeeks gezondheid minder. Rond 1964 gii^g hij steeds moeilijker lopen. Een jaar later kreeg hij hartklachten. Een geraadpleegde hartspecialist schreef hem medicijnen voor die de hartfunctie zouden moeten stimuleren. Schoonderbeek knapte er wel wat van op, doch hij wist dat deze kwaal hem ten grave zou slepen.

Een maand voor zijn overlijden mocht hij getuigen dat de Heere de vrees voor de dood bij hem had weggenomen. Wel was hij bevreesd dat hij zijn familieleden nog eens tot een zware last zou worden. Doch de Heere had het anders beschikt. Op 13 juli 1966 vloeide het leven uit hem weg toen hij voor de maaltijd het tafelgebed uitsprak. Zonder doodstrijd, ja zelfs zonder de dood gezien te hebben, ging hij heen naar het huis niet met handen gemaakt, om Zijn Schepper eeuwig te geven lof, eer en aanbidding.

Op maandagmiddag 18 juli 1966 vond op de algemene begraafplaats te Ede de begrafenis plaats. Deze werd op uitdrukkelijk verzoek van de overleden voorganger verzorgd door twee predikanten, namelijk ds. P.J. Dorsman van Staphorst en de plaatselijke hervormde predikant J. van den Heuvel.

Mobilisatie in Putten, zomer 1914

Donkere wolken pakten zich in de maand juli saam boven Europa. Na het vermoorden van de troonopvolger van Oostenrijk werd de verhouding tussen genoemd land en Servië, dat beschuldigd werd niet geheel vrij uit te gaan, al meer gespannen. Toen ter onzaliger ure de krijg tussen beide landen uitbrak, was het bekend, dat het geschil niet zou worden beperkt, daar Rusland Servië zou bijstaan en het machtige Duitsland in bondgenootschap stond met Oostenrijk-Hongarije. De toestand was niet te overzien. Frankrijk, de aartsvijand van Duitsland, zou zich miet Engeland aan de zijde van Rusland scharen. Dit alles is ook geschied in korte tijd. Ook ons vaderland werd bedreigd, weshalve ook in Nederland alle voorzorgsmaatregelen werden genomen.

Zo werd op de 31e juli, des vrijdags ons rustige dorp opgeschrikt door klokgelui. Van ongeveer half drie tot drie uur riepen de kerkklokstonen het luide uit dat ook voor ons vaderland gevaar dreigde, en dat derhalve alle weerbaren van vijftien lichtingen zich moesten opmaken. Benauwdheid was op de aangezichten te lezen. Ontzettend was de indruk der noodklokken. Met bange bezorgdheid vroeg men zich af: Wat zal het ook nu zijn? Menige zucht steeg ten hemel voor het behoud van land en volk, hoewel het moest getuigd worden dat Nederland gezondigd had en niet gelet op de goedertierenheden Gods.

Des zondagsmorgens sprEik de leraar der plaats van Jesaja 26 vers 20 en 21. Hij wees op de schuld van land en kerk en op de straffen Gods, maar ook op de roeping der kerk om nu als een smekende Jeremia te staan in de bres voor land en volk. Bekendgemaakt werd dat dinsdagavond 4 augustus een bidstond zou gehouden worden bij de nood der tijden.

Des middags (zondag 2 augustus) werd de rust verstoord door de aankondiging dat een contingent troepen zou worden ingekwartierd, welke eerst maandag d.a.v. kwam. In scholen en andere lokaliteiten wer­ den ze onder dak gebracht. Het bleken troepen uit Friesland te zijn, groot ongeveer lOOO man.

Dinsdagavond kon de grote kerk het aantal toehoorders, onder wie ook vele militairen, niet bevatten. Gesproken werd door de predikant der plaats (ds. K.J. van den Berg) over Jeremia 14 vers Ja-. 'Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, o HEERE, doe het om Uws Naams wil.' Naar aanleiding hiervan werd gesproken over: Ie een oprechte belijdenis van schuld; 2e een gelovig beroep op Gods vrije goedheid.

Op zondag 9 augustus werd des avonds half zes een godsdienstoefening gehouden voor militairen, die ook alom in ons dorp de meeste welwillendheid ondervonden.

Terwijl in België op ontzettende wijze door Duitsland wordt opgetreden tegen Belgen (die in de grote strijd om andere landen werden betrokken) Fransen en Engelsen, bewaarde God tot op heden (3 september) Nederland. Dit wekke dankbaarheid jegens en vertrouwen op Hem, Die regeert boven keizers en koningen, Wiens Raad bestaat en Hij doet al Zijn welbehagen. Van Hem alleen zij Nederlands verwachting. Tot Hem bekere zich ons schuldige volk. Door Hem worden volk en vorstin, land en kerk uit genade bewaard.

Ds. K.J. van den Berg

Uit: Notulen kerkenraad hervormde gemeente Putten, september 1914.

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 september 1999

Oude Paden | 48 Pagina's

‘Hervormd tot in m'n nieren'

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 september 1999

Oude Paden | 48 Pagina's