Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De geur van nardus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De geur van nardus

32 minuten leestijd

J.P. Bijl

Uit het leven van 'Old Eppien' Beens uit Genemuiden

In zijn herinneringen, koestert ds. W.C. Lamain een speciaal plekje voor Genemuiden. Als hij terugblikt op de eerste jaren van zijn bediening dan beschrijft hij met veel warmte hoe hij in Genemuiden een oude man ontmoette. Deze oude pelgrim wist hem op te beuren op een moment dat het hem zwaar te moede was. Het was de jonge student een trqost dat ook zulke kinderen Gods — die hem waren voorgesteld als reuzen in het geloof— hun tijden van geestelijke armoede kenden, van ellende en van duisternis. Later schreef de dominee over zijn ontmoetingen met de oude Genemuidenaar: 'Hij mocht voor de Heere neerleggen hoe arm hij was in zichzelf. En hoe dieper hij daarin mocht afdalen, hoe meer de nardus zijn geur verspreidde.' Ds. Lamain noemt hem Ebje Beens. Hij heette eigenlijk Egbert Beens, maar die naam wordt nog altijd weinig gebruikt. Bovendien zeg^ men in het Genemuider dialect geen Egbert maar Ebbert — een naam waarover op zich al een verhaal te vertellen valt.

Tijdens een langdurige ziekte was Beens geheel afhankelijk van wat anderen hem gaven. Het bracht hem op de knieën en hij mocht ervaren dat de mensen mild schonken. Zo müd zelfs dat Beens — toen hij weer beter was — meer geld had dan hij ooit bezeten had. Voor iemand die zijn leven lang voor iedere stuiver heel hard heeft moeten werken, is dat een zeer ongewone situatie. Hij vond het moeilijk om deze wijze van broodwinning op te geven en ging op bezoek bij een vrouw van wie hij nog een bijdrage verwachtte. Met haar had hij een goed gesprek, maar er kwam geen geld op tafel. Op weg naar huis besefte Egbert hoe begerig naar geld hij was geweest en hij schaamde zich. Toen even later iemand hem naar zijn welstand vroeg, antwoordde hij: 'Noem me maar Hebberd in plaats van Ebbert.' Het geld wat hij over had, heeft hij vervolgens uitgedeeld aan mensen die het harder nodig hadden dan hij. Toch klinkt Ebbert in de Genemuider volksmond nog te statig en zo komt het dat hij tot op heden bekend staat onder de naam 'Old Eppien'.

Een schat in de hemel

Het jonge leven van Eppien Beens is vanaf de allervroegste jaren gestempeld door moeite en verdriet. Hij werd op 12 februari 1850 geboren als tweede zoon uit het huwelijk van Jan Jansz. Beens en Hermina van den Belt.

Jan en Hermien waren — evenals de meeste Gaellemunigers — straatarm. Hun huis telde één kamer en daarin sliep niet alleen het gehele gezin maar moest ook de kost worden verdiend. In het begin van zijn huwelijk kon Jan aan de slag als katoenwever in de weeffabriek aan de Blokhuisweg. Dat was slecht betaald werk. Later weefde Jan Beens zijn matten thuis. Voor het venster stond een groot, houten raam opgesteld waarmee vader, geholpen door de oudste kinderen, biezen matten vlocht. Toch valt er meer te zeggen dan dat zij arm waren. Tot op de dag van vandaag staat vader Jan in Genemuiden bekend als iemand die zijn schat in de hemel had.

t Zal nog wel nader komen

Het huwelijksgeluk van vader en moeder Beens werd al spoedig overschaduwd door verdriet. Willem, het jongetje dat na Eppien ter wereld kwam, werd niet ouder dan één jaar. Daarna kwam er nog een jongetje dat evenals zijn overleden

broertje Willem werd genoemd. Ook dit kind haalde zijn tweede verjaardag niet. Het was nog maar het begin. In de daaropvolgende tijd verloren vader en moeder Beens nogvijf kinderen, in de jaren dat het stadje werd geteisterd door gevreesde ziekten als pokken, tyfus en croup. Het ligt voor de hand te denken dat de kinderen hiervan het slachtoffer geworden zijn. Maar nog was de bodem van hun ellende niet bereikt.

Toen in 1866 de cholera uitbrak en deze dodelijke ziekte zijn eerste slachtoffers maakte in het stadje, bleef het gezin aanvankelijk gespaard. Vader Jan wist echter dat het daarbij niet zou blijven en zei tegen moeder Hermien: "t Zal nog wel nader komen.' En de cholera is nader gekomen. Een halfjaar nadat hij zijn jongste zoon naar het graf had gebracht, stierf hij zelf, slechts 42 jaar oud.

Het moet een grote slag zijn geweest voor de jonge Eppien. Zo groot, dat hij behoefte heeft gevoeld zijn gevoelens te uiten in een gedicht. Het is een 'naamdicht'. De eerste letters vormen samen een naam:

J aagt gij naar ware vrede

A an deze zij van 't graf?

N eem 's Heeren Woord dan mede

B emin het; wijk niet af.

E en hater van dat Woord

E n Zijne heü'ge wetten,

N een, die kan niet op 't spoor

S levens zijn voeten zetten.

'Ik ben de man die ellende gezien heeft'

Vanaf dat moment moest de l6-jarige Eppien samen met broer Jan de kost verdienen. Moeder was nog maar nauwelijks uit het kraambed en had haar handen vol aan de twee maanden oude Maria en de driejaar oude Willem. Twee keer eerder had Egbert een zusje gehad dat Maria heette, en reeds drie maal had hij een broertje begraven dat Willem was genoemd. Het kan niet anders of uit het huis aan de Hoek moet het gebed zijn opgestegen of toch deze kinderen gespaard mochten worden. De Heere beschikte echter anders. Binnen het jaar overleed de kleine Maria, weer een jaar later stierf Jan, de oudste broer, en in 1870 werd opnieuw een kindergraf gedolven, nu voor Willem. Van de twaalf kinderen bleef Eppien als enige in leven.

Een zondaar gerechtvaardigd

Deze droeve jeugd heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen dat Eppien zijn heil niet van dit aards bestaan verwachtte. Hij wist uit het leven van zijn vader wat een rijkdom het was je het eigendom van Christus te weten. Deze enige troost, die verder reikt dan de dood, heeft ook hij gezocht en gevonden. Later zei hij van zichzelf dat hij in deze jaren van zoeken en presteren veel leek op de rijke jongeling. Hij deed zijn uiterste best om Gods wet te houden. Hij moest zijn eigen werk echter kwijt raken als grond voor de zaligheid. Uiteindelijk besefte Eppien dat hij met al zijn inspanningen voor die hoge, hem.else Rechter niet kon bestaan. Hij kwam ermee in het nauw. Totdat de tijd gekomen was waarop God tot hem zei: 'Laat ons tezamen richten.' Toen schoot de zondaar eeuwig tekort. Er kwam plaats voor het wonder. Op voorspraak van de Middelaar nam God alle zonden en bezwaren — die tot dan toe als een zware last op zijn hart gelegen hadden — van hem weg en wierp ze achter Zich.

Nooit meer drijven

Nadat hij mocht weten dat God hem zijn zonden vergeven had, kwam Egbert Beens in de ruimte. Terugkijkend zei hij: 'Het is zo eenvoudig. het is eenvoudiger dan je broek aantrekken.' Steeds weer benadrukte hij op de gezelschappen de rijkdom die er in Ghristus te verkrijgen viel. Hij was daar zo van vervuld dat hij andere mensen opdreef. Als zij iets hadden meegemaakt dan kon Eppien Beens getuigen dat het nog gemakkelijker kon, dat God een mens nog meer in de ruimte kon stellen. 'En je hoeft er zelf niets aan te doen.'

Zo was er een vrouw die wel getrokken was, maar geen kennis had aan de zekerheid van het geloof. Ze vertelde hoe het met haar was en Eppien bestrafte haar: 'Vrouw, hoe kun je in die stand voortleven? '

Er kwam een moment dat niemand meer iets durfde te vertellen. Toen, op weg naar zijn huisje achter de kerk, heeft de Heere opnieuw tot hem gesproken. God vroeg hem hoe hij aan al die kennis kwam. Of hij vergeten was Wie hem zo gezegend had. Eppien schaamde zich zo: 'Heere, ik heb het allemaal van U gekregen. U hebt me vrijgekocht. Ik ben nog niet eens in staat om over Uw wonderen te spreken, Heere. Ik zal voortaan maar zwijgen.' Zes weken is Eppien zijn huis niet uitgekomen. Zes weken heeft hij zich onthouden van elk gezelschap. Hij had geen vrijmoedigheid meer om naar het volk te gaan.

Hij nam zich voor nooit meer te drijven. En van de weeromstuit kwam hij zo laag bij de grond dat hij al gauw geneigd was het goede in de ander te zien. De mensen begrepen er niets meer van en zeiden: "Eppien doet ze er nogal makkelijk bij.' Toen ze hem dat een keer verweten, zei hij: "Ik doe er liever tien bij die er niet bij horen, als één er af die er wel bij hoort.'

Edele vruchten

Eppien heeft in zijn veertigste jaar mogen ervaren dat God niet alleen zijn Rechter miaar ook zijn Vader

wilde zijn. Hierover heeft hij de rest van zijn leven vrijuit gesproken. Vele jaren later is de toen nog jonge Willem Lamain hiervan getuige geweest. Ds. Lamain moest in de zomer van 1925 in Genemuiden preken. Hij was toen nog student en zag vreselijk tegen deze preekbeurt op. Ds. Kersten had hem verteld dat er Enakskinderen in Genemuiden rondliepen, reuzen in het geloof. Het werd zelfs zo erg dat, toen hij op maandagmiddag per trein van Amersfoort naar Zwolle reisde, hij voor zichzelf reeds besloten had in Zwolle rechtsomkeert te maken. Genemuiden zou hij wel inlichten door middel van een telegram met het woord VERHINDERD. Zover is het niet gekomen. Op het perron stond ie­ mand uit Genemuiden hem al op te wachten. Met een hart vol bezwaren accepteerde Lamain de lift en samen reden ze naar Genemuiden. Maar daar viel het mee. In Een terugblik schrijft hij:

'De tijd en het uur brak aan dat de een na de ander de consistorie binnenkwam. Ook die oude man, onder het volk genoemd Eb Beens, stapte binnen. Ik zie in gedachten nog de tranen die over zijn verrimpelde gezichtje rolden: Jongen, jongen, mag je hier in ons midden zijn om de Kerke Gods toe te roepen: roost, troost mijn volk, zal ulieder God zeggen. De Heere zal je ondersteunen." Deze predikbeurt is voor ds. Lamain onvergetelijk geworden. Toen de kerk die avond uitging, vergaderde een groot gezelschap in het huis van ouderling Hendrik Last. En ook op dat gezelschap 'maakte de Heere alles zo wonderlijk wel. Vaak is de dood in de pot, en is het op oude paarden rijden, (je weet toch wel wat ik bedoel, hoop ik) en laten horen hoe bekeerd we zijn, of de een boven de ander, ja soms de een tegen de ander, doch dat was die avond niet zo. Het mocht door Gods grote goedheid nog zijn: Aan onze deuren zijn allerlei edele vruchten gevonden, nieuwe en oude' (Hooglied 7:13)-Het was diep in de nacht, toen de gesprekken afgebroken moesten worden.'

Een ongewoon gebed

Ds. Lamain vervolgt: 'Dat oude 'Ebje' werd verzocht om met een enkel woord te eindigen, waaraan hij ook voldeed. Ik had al verschillende jaren onder Gods volk mogen verkeren, maar wat ik toen hoorde, dat had ik nog nooit meegemaakt. De oude man begon met het 'Onze Vader' te bidden. Ik dacht, dat heb ik nog nooit gehoord bij het beëindigen van een gezelschap en was een en al verwondering. Met diepe eerbied, onder de indrukken van de hoogheid Gods had hij gezegd: 'Onze Vader', en toen wachtte hij een ogenblik. Daarop vervolgde hij met te zeggen: Vader, U bent mijn Vader geworden, vijfendertig jaar geleden op de Zuiderzee.' En telkens, wanneer hij dat volmaakte Gebed des Heeren vervolgde, voegde hij er wat aan toe. Neen, geen ijdel verhaal van woorden, maar zaken, die God hem geleerd had. In één woord, het was kostelijk. En mijn ziel was onder zulke diepe indruk van de grootheid van Gods genade in deze man verheerlijkt, dat ik later niet meer herinneren kon, wat die lieve man toen uitgedrukt heeft. Het werd een onvergetelijke dag, avond en nacht.'

Een Vader in de hemel

De wondere gebeurtenis die Eppien in zijn gebed aanhaalde, vond in de zomer van 1890 plaats op de ondiepe kustgronden van de toenmahge Zuiderzee. Vanaf de monding van het Zwolse Diep tot aan het Kamper Zand stond het vol met biezen, die van begin juli tot midden augustus werden geoogst. Een kleinzoon van Old Eppien zou later dit zware werk in dichtvorm beschrijven:

Ons dagwaerk leg in 't buuzeveld,

Gezaemelijk eingdom;

't Buuznsnien is ons een kruus:

Vrog old, en stief, en krom.

Tot d'upp' an toe in 't waeter en

De rugge rond en krom;

Zo maeie wi'j, 't zwiet in d'oong

En met de stemme stom.

Bij het eerste licht verzamelden de biezensnijders zich, gewapend met hun scherpe 'snid' achter de fiervormde kerk. Daarvandaan trokken ze te voet naar de boten. Op zon zomermorgen was ook Eppien Beens naar het door hem gepachte biezenveld getrokken. Terwijl de ochtendnevel nog op het water dreef, begon de lange, zware werkdag, slechts onderbroken door de middagboterham:

Met skaftn klimme wij in de bok.

En drinkn kolde thee

Bij dekke pilln roggebrood

Soms met een witte snee.

De donkre pettn veur 'gezechte

Verdiepn ons gebed.

Want God is ook in 't buuznveld

Ook door regiert Zien wet.

In de avond voeren de mannen in hun punters terug naar huis, de bok hoog opgetast met biezen. Toen heeft Eppien inderdaad ondervonden dat God ook in het biezenveld aanwezig is. Nadat hij vele jaren eerder door die hoge, hemelse Rechter reeds was vrijgesproken, leidde de ffeere hem naar een nadere weldaad. Daar, in die open schuit op zee, mocht hij diezelfde God leren kennen als zijn hemelse Vader, fiet moet een zalig beleven zijn geweest om iets te proeven van dat eeuwige kindschap dat voor hem was weggelegd. Zo groot dat hij de Vadernaam sindsdien niet meer in de mond kon nemen zonder te worden teruggeleid naar dat heerlijk ogenblik.

Er was veel veranderd. De natuur sidderde als God met majesteit

sprak. Maar de hemelse donderslagen die hij vroeger met angst en beven horen kon, boezemden Eppien geen angst meer in. En als er zon zware onweersbui boven het stadje losbarstte, dan pleegde hij te zeggen, zijn hand omhoog: "t Is de stemme van mien Vaeier.'

Het Klumpieskarkien

Al vanaf de tijd dat Eppien in zijn ongeluk liep, bezocht hij kerkdiensten in de wijde omgeving van Genemuiden. Zo kwam hij ook terecht in het Klumpieskarkien te Kampen, ofwel de Dordtsch Gereformeerde Gemeente van ds. Elias Fransen, onder wiens prediking zijn hart werd verklaard. Hij voelde zich zo thuis in deze gemeente dat hij er lid werd en dat is gebleven tot I9I9-^^ Kampen zat hij — na het vertrek van ds. Fransen - onder het gehoor van ds. Diedericus Wijting, ds. Adriaan Janse en oefenaar — later dominee — Daan Overduin. In 1919 werd te Genemuiden de Gereformeerde Gemeente geïnstitueerd en Egbert Beens sloot zich bij het nieuwe kerkje aan.

Beens kerkte ook bij ds. Pieter van der Heijden in Kampen. Eens had die dominee ongewoon scherp gepreekt. Zo scherp dat Eppien iedere stap van de lange wandeling naar huis met een gebogen hoofd heeft gelopen. Was het bij hem dan toch zelfbedrog? Was alles dan toch tevergeefs? De hele week erna bleef het donker voor Eppien. Met een bedrukt gemoed is hij de volgende keer weer naar Kampen gewandeld. Voordat de dienst begon, had ds. Van der Heijden een ongebruike­lijke mededeling. Hij kwam terug op de vorige preek: 'Ik was er toen zelf niet en ik wilde er jullie ook niet hebben.' In de preek die volgde, heeft ds. Van der Heijden balsem mogen gieten in eerder geslagen wonden.

Blijvende lessen

Inmiddels was Eppien Beens op 23 april 1875 getrouwd met WiUielmina van Dijk. Hun huwelijk werd gezegend met acht kinderen. In 1899 overleed echter zijn jongste dochter op I2-jarige leeftijd. Het sterven van zijn kleine meisje heeft hem zeer aangegrepen. 'Als God het niet verhoed had, ' zei hij later, 'zou ik mie om dat kleine wichtje hebben doodgeschreeuwd.'

In de tijd van een pokkenepidemie (iets wat in de 19' eeuw met enige regelmaat voorkwam) waren de scholen verboden terrein voor de kinderen die niet waren ingeënt. Zo kwam het dat de oudste kinderen 'les' kregen van hun vader. Ze schoven aan op de brede, houten bank voor het vlechtraam in de kamer en vlochten biezenstrengen. Vader Ep — terwijl zijn handen zich rap over het raam bewogen en zijn voet de wieg bleef schommelen — vertelde hen ondertussen alles wat hij wist. Dat het daarbij niet altijd over sommen ging, spreekt vanzelf. En juist dat onderwijs heeft vruchten afgeworpen. Onder zijn kinderen waren er die later mochten getuigen van de hoop die in hen was. Met name zoon Willem werd een levende brief van Christus.

Op 8 mei 1908 moest Eppien voor goed afscheid nemen van zijn vrouw. Het werd sterven. Toen ze op haar uiterste lag, vroeg Eppien: 'En Wülemien, hoe is 't? Kun je weg? ' Zij beleed met voUe overtuiging wat ze tijdens haar leven — vaak in de schaduw van haar man — had uitgedragen: "Ik steun op God, mijn Toeverlaat, dies heb ik niets te vrezen.'

Liefdewerk

Het mattenraam was voor Eppien Beens — evenals voor zoveel andere Gaellemunigers — de voornaamste bron van inkomsten. De gevlochten matten werden door opkopers opgekocht en verder verhandeld. Maar Eppien had ook klanten voor wie hij stoelen repareerde of geheel van nieuwe zittingen voorzag. Overigens niet altijd tegen betaling. In zijn boek Wilhmien uit de Drechtsteeg vlecht T. Mateboer zijn herinneringen aan Beens door zijn verhaal. Als Eppien bij iemand op gezelschap kwam, en hij ontdekte daar een stoel met een versleten zitting, dan nam hij aan het eind van de avond de stoel op z'n rug om die later met een nieuw gematte zitting weer terug te brengen. De benodigde biezen sprokkelde hij van de straat. Als de nieuwe oogst binnenkwam, werd die namelijk overal in de stad te drogen gelegd. En dan bleef er wel eens wat liggen.

De Kerk op straat

Een van zijn trouwe klanten was stadsarts Bax. Eens had hij de grote armstoel van de dokter gemat en was hij onderweg om die terug te bezorgen. Bijna bij de praktijk aangekomen, zag hij in de verte de kleine, tengere gestalte van Willem Oostwoud aankomen. Oostwoud was ouderling in de Gereformeerde Kerk. Beens zwaaide de stoel van zijn nek en ging erop zitten, pal voor de stoep van de doktershuis. De gereformeerde ouderling zette zijn kruiwagen biezen neer. De mannen kenden elkaar en hadden wederzijds respect voor hun geestelijk leven.

Oostwoud had met tegenslagen te kampen. De biezen die hij op voorraad had en waarvan hij deze winter leven moest, waren door de schimmel aangetast. Maar hij had zojuist een kruiwagen vol goede biezen in zijn bezit gekregen en was op weg naar huis. Beens vroeg belangstellend of Oostwoud het wel redden kon. Het antwoord van Oostwoud

was ontroerend in zijn eenvoud: 'Och Eppien, zou die grote God niet voor die kleine Oostwoud kunnen zorgen? '

Even later voegde een derde man zich bij het gezelschap. Jan Biezepol was ouderling in de Hervormde Kerk. In het dagelijks leven verdiende hij de kost door te vissen in de kolken aan de Kamperzeedijk. Hij zette de bus paling, die hij bij zich had neer, ging er op zitten, en mengde zich in het gesprek. De drie ouderlingen mochten uit het leven spreken en het viel goed. Ondanks dat men door kerkmuren van elkaar gescheiden was, waren er banden tussen hen gevallen.

Kastanjes en een draaiorgel

De straat was voor Eppien niet altijd een 'Bethel'. Op gegeven ogenblik was hij opnieuw met een pas gematte stoel op weg naar een klant. Er was wat te doen in de stad en in de Langestraat speelde een draaiorgel vrolijke muziek. De meeslepende volkswijsjes hadden Eppien al gauw te pakken. Voordat hij het wist, neuriede hij mee. Maar daarin kwam zijn geweten hem tegen. Het was niet zozeer het wijsje dat hem dwars zat, maar de zuigkracht van de wereld die zijn hart in een oogwenk had veroverd. Het werd hem tot schuld dat hij daarmee zijn Heere had verloochend. Hij kon niet verder en is met stoel en al teruggelopen naar zijn huisje. Op zijn knieën heeft hij gesmeekt of God het weer vlak wilde maken tussen Hem en zijn ziel. Een andere keer liep Beens langs de Achterweg. Daar was een man hard aan het werk. Eppien stopte en keek eens aan waar de man zo druk mee was. 'Ja man, ' zei hij, 'je moet hier werken alsof je hier altijd blijven zult, maar je moet leven alsof je vanavond zult sterven.'

Het nauwe leven dat Beens bij momenten bezat, is niet vanzelfsprekend. Dat was het ook niet bij Egbert Beens. Zo liep hij op latere leeftijd met een kastanje op zak. Dat zou helpen tegen de jicht. Deze lichte bijgelovigheid had hij overigens gemeen met ds. Pieter van der Heijden, die met hetzelfde middel deze pijnlijke kwaal dacht te bestrijden.

Wonderbare visvangst

Een zielenvriend van Eppien was Jan van den Berg. Van den Berg was kustvisser. Op de hoge gronden van de Zuiderzee zette hij samen met zijn broers fuiken om paling, haring en zalm te vangen. Hoewel het leven van die tijd weinig zekerheden kende, was de visserij een wel heel onzeker bestaan. Er waren tijden dat de vangsten teleurstelden en er honger was in het gezin. Jan kwam in de nood en terwijl hij er met zijn schuit weer op uitvoer, zuchtte hij tot God om Hem om uitkomst te vragen. Op zee trof hij in de eerste fuik die hij lichtte een reusachtige zalm. Dat was een buitenkans. De visser kwam zo in de verlegenheid met deze ongedacht grote zegen dat hij God uit pure dankbaarheid vroeg: 'Heere, wilt U hem niet terug hebben? ' De overvloed overweldigde hem. Zijn broer die ook in de boot zat, ging dat toch wat te ver. 'Ho ho. Jan, met terugzetten dien je Hem toch ook niet.'

Een donkerheid

Op een keer was Jan van den Berg ernstig ziek, maar hij kon niet sterven. Eppien kwam hem opzoeken en hoorde hem tobben. Beens was ruimer gesteld en verzuchtte: "kWouwel dat ik voor hem »•, , ^^§ kon.' De armoede is ^ ^ geen armoede gebleven. Van den Berg is — vele

jaren later — ruim heengegaan.

Toen dezelfde Jan van den Berg voor het eerst in zijn leven als ouderling een begrafenis moest leiden, kon hij dat niet. Hij liep ermee. Zijn bezorgde houding viel anderen op en broer Hendrik zei: 'Jan, je haalt nog een donkerheid over je ziel.' Uiteindelijk heeft Jan vrijmoedigheid gekregen om de begrafenis te leiden en heel Genemuiden sprak over zijn bediening.

Eppien heeft samen met Jan van den Berg een tijdje catechisatie gegeven aan de jeugd der gemeente. Dat was zelden een succes. De beide catechiseermeesters konden de kinderen niet erg baas. Het kwam voor dat zij beiden weenden omdat de kinderen niet wilden luisteren. Maar de beste tijd was als de Heere de twee ouderlingen te hulp kwam en er beslag werd gelegd op de kinderen.

Twee vriendinnen

Naast Jan van den Berg had Eppien vele andere vrienden in Genemuiden. Twee vrouwen die hem trouw bezochten waren Berendje-van der Meulen en Margje Brouwer-Groothuis. Ze lazen hem voor, verzorgden zijn correspondentie en spraken graag over het geestelijk leven. Berendje was de echtgenote van meester Van der Meulen, de eerste onderwijzer aan de school der Gereformeerde Gemeente. Margje Brouwer was een vrouw die wist van de verborgen omgang met God. Hoewel ze nauw betrokken was geweest bij de oprichting van de Gereformeerde Gemeente heeft ze nooit vrijmoedigheid gehad om de Hervormde Kerk de rug toe te keren. Ze is gebleven en zowel binnen als buiten deze kerk voor velen tot zegen geweest. Later, na haar overlijden in 195^. zou ds. J.T. Doornenbal een bewogen In Memoriam aan haar nagedachtenis wijden.

Een langbewaarde brief

Beginjaren '8o werd aan huize Lamain een brief bezorgd. Hij schrijft daarover in zijn herinneringen: 'Op het onverwachtst werd ik verrast met een brief uit Genemuiden. Het was een grote envelop. Wat zou dat weer zijn! Het was een brief, geschreven in 1930. en ondertekend door E. Beens. Ik kon eerst maar niet begrijpen, waar het over ging. Ik gaf toen de brief aan mijn vrouw, en die vertelde mij de hele historie. De brief was in het bezit van een zoon van één onzer reeds jaren geleden ontslapen leraar: ds. J. van den Berg. Zijn grootouders waren in 1930 bij ons, toen we in Leiden woonden, gelogeerd geweest en zij hadden die brief van hun zielenvriend ontvangen, overgetypt voor het nageslacht, en nu had die familie ook een afschrift aan mij gezonden.' De brief luidt als volgt:

Genemuiden, 16 januari 1930

Hartelijk geliefde broeder in onze Heere en Heiland Jezus Christus, Die te prijzen is tot in eeuwigheid. Uw brief hebben we in redelijke welstand ontvangen, daar wij hartelijk dank voor zeggen. Berendje heeft hem mij bezorgd en voorgelezen; en wij hebben een aangenaam onderhoud met elkander gehad. 'Zoete banden die mij binden aan des Heeren lieve volk. Ja zij zijn mijn hartevrinden, hunne taal mijn hartetolk.'

Maandagavond hebben wij beiden gehad, Margje en Berendje. Zij wilden wel eens een oplossing hebben over het werk van de Heilige Geest. Het werd mij vergund een oplossing daarvan te geven; waar zij goed mee instemden. Ik kan u dat niet alles meedelen, maar het einde van de zaak was dat zolang wij hier beneden zijn, wij altijd wel mogen zingen: 'Och, schonkt Gij mij de hulp van Uwen Geest, ' vooral in onze tijd. Ons onderhoud dan was erg aangenaam. Gode daarvan alleen de eer. Wat mijn lichaamstoestand aangaat, ik neig naar de avond. Ik heb veel last van duizeling in het hoofd, zodat ik met een stok moet lopen; en de vermoeidheid neemt toe. Als ik het nog beleven mag, word ik 12 februari 80 jaar. En het verwondert mij altijd nog, dat ik zo oud geworden ben, naardien er al zoveel over mijn hoofd gegaan is, wat gij ook wel weet. En dat al van jongs af. En dat alles in diepe armoede. Maar als onze ogen recht open gaan, dan moeten wij ons verwonderen, dat wij nog niet in de eeuwige rampzaligheid liggen. Want 'waarom was ik uitverkoren, waarom was het op mij gemunt? ' Daar zal de eeuwigheid der eeuwigheden toe nodig zijn, om dat wonder te bewonderen; niet dat gij en die daar zullen komen, maar dat ik daar komen zal. Daar komt het werk eerst aan. Hier zijn wij maar luiaards. Het zal wezen een ootmoedige dankbaarheid en een dankbare ootmoedigheid. Bij ogenblikken mag ik ernaar verlangen; want hoe ouder ik word, hoe zondiger ik word. Als ik naar binnen zie, dan zeg ik: 'Komt er nu nooit een eind aan? ' 'Neen, ' zegt dan mijn consciëntie, 'tot aan uw dood toe moet gij dat houden. Dat moet u aan de genadetroon binden en houden.' Nu krijg ik Hem meer lief in Zijn Koninklijke bediening, om dat monster van verdorvenheid te onderdrukken.

'O, ' zeg ik dan gedurig, 'laat mij toch geen ogenblik op mijzelf staan, of ik zal in de grootste zonden vallen die te bedenken zijn.' Ik behoef u dat niet mede te delen, gij weet het zelf. En daar weet die arme wereld niets van.

Hoe ouder ik word, hoe meer ik met innerlijk medelijden op die wereld neerzie. Maar de Heere gaat nog

voort om Zijn Bruid te werven. Wij hebben er hier nog weer een bij gekregen: Femmigje van Andries Dalsem. Zovaak ik mij laat scheren, kom ik bij haar. Een Hef schepseltje en zwak. Zij ligt te bed. Zij lijdt aan een hartkwaal en lijdt 2ware pijn. Maar zij wil er niets van kwijt. Hier kunnen wij weer zien wat Gods genade vermag.

Ik heb gehoord dat u beiden naar Leiden geweest zijt, naar ds. Lamain. Als ik vleugelen gehad had, dan zou ik mee gevlogen zijn, m^aar dat kon nu niet. Gij zult het daar wel goed gehad hebben. Gij moet ons daar eens wat van berichten. Gij hebt daar zeker feest gehad, en geen ruzie, niet waar? Dat gun ik u van harte; maar ik ben er toch jaloers op. Ik zou er wel bij geweest willen zijn, maar dat kan nu eenmaal niet. Wij moeten in dezen geduld en lijdzaamheid oefenen. Eenmaal komen wij altijd bij elkander, zonder te scheiden meer.

Hoe dichter ik nader bij 't Huis van mijn Vader, hoe sterker ik hijg naar d' eeuwige woning, het feest van mijn kroning, het eind van de krijg.

Doe de groeten aan allen die u lief en dierbaar zijn van uwe broeder in de verdrukking en lijdzaamheid, E. Beens.

Onder de brief staat in een onvast oude mannenhandschrift nog de volgende aantekening: 'U moet de groeten hebben van Wilbje, HeUgje, Berendje, Marigje, Griet en haar huisgezin, H. Last en zijn gezin, J. Altena en gezin. Bij broer Jan ben ik woensdagavond nog geweest, dat gaat nog niet vooruit. Verder weet ik niet te melden. Dag.'

Johan van den Berg

De brief was gericht aan Johan van den Berg. Deze Van den Berg was een broer van de eerder genoemde Jan van den Berg. Hij was in dienst van Rijkswaterstaat en had Genemuiden al jaren geleden verlaten.

Beens is met hem bevriend gebleven tot zijn dood toe. Ze voelden elkaar goed aan, vooral als het ging over de voortdurende worsteling met de oude mens. In een brief aan Eppien schreef Johan van den Berg eens — hij woonde toen in Krabbendijke — dat hij een gevangenwagen had zien rijden. Het was hem een wonder dat hij daar niet in zat. Hij had de kiem van alle kwaad in zijn eigen hart ge-

vonden. Het was alleen aan de bewarende hand Gods te danken dat hij nog vrij rond mocht lopen.

Toen Van den Berg nog in Genemuiden woonde, had hij eens ds. H. Kieviet te logeren. Van den Berg zag daar erg tegenop. Naast hem woonde een melkrijder die op maandagmorgen vroeg begon. Samen met zijn zoon runde hij het bedrijf. Als het werk niet vorderde, vloekte de jongen dat de vloeren ervan dreunden.

Van den Berg moet stilletjes hebben gevraagd of de Heere het zo wilde schikken dat ds. Kieviet die morgen niet wakker werd gevloekt. Maar dat gebeurde wel. De melkrijders gingen tekeer als woudezels. Tot verwondering van de gastheer kwam er echter bij ds. Kieviet geen woord van afkeuring over de lippen. Hij had voor de jongen gebeden en hoop gekregen dat de Heere van deze vloeker een bidder zou maken. Dat is ook gebeurd. Later heeft de jonge melkrijder een baan gekregen bij de Hollandse Beton Maatschappij in West Friesland. Op een nacht is hij tot inkeer gekomen en als de verloren zoon thuis gekomen.

Een vader in Christus

Beens had hoge achting voor ds. Lamain. Meermalen heeft de oude man de jonge predikant bemoedigd als hij vertelde over de verdrukkingen van het christenleven: 'Wat een mooi werk hebt u toch, wat hebben we toch een goede God dat u dit werk kan doen. Maar u bent nog jong, de teleurstellingen zullen nog wel komen.'

Het respect was wederzijds. In zijn herinneringen vervolgt ds. Lamain: 'Later hebben wij die oude vriend menigmaal mogen ontmoeten. Ook op een Hemelvaartsdag toen we in de gemeente van Genemuiden mochten voorgaan. [...] Wat was die middag onverwachts een Elim in de woestijn. Toen we van de preekstoel afkwamen, hebben we met de ouderlingen en diakenen nog enige tijd 'onder de preekstoel' gezeten. Ook die oude vriend 'Ebje' mocht zo ruim gesteld zijn bij het aanschouwen van die Koning in Zijn schoonheid. Zijn ziel mocht een gewaterde hof zijn.

Na die onvergetelijke middag hebben we nog menigmaal die pelgrim mogen ontmoeten, bij een bezoek dat we mochten afleggen aan de gemeente van Genemuiden. Ook aan het einde van dat gezelschap op die avond, werd

hij weer verzocht om te eindigen. [...] Hij mocht voor de Heere neerleggen hoe arm hij was in zichzelf en waarin die armoede bestond. En hoe dieper hij daarin mocht afdalen, hoe meer de nardus zijn geur verspreidde. Wij lezen in Prediker 4:14-• 'Daar ook een, die in Zijn Koninkrijk geboren is, verarmt.' Arm in kennis, in geloof, in hoop, in hefde, in zellverloochening en zelfmishagen, in zelfverfoeiing, maar anderzijds rijk in God door Christus.'

De kerkenraadbank

In 1919 werd Egbert Beens gekozen als ouderling van de Gereformeerde Gemeente van Genemuiden. In de omgang was hij een aangenaam mens. Op huisbezoek stelde hij zich niet boven anderen. Zo gebeurde het dat iemand uit de gemeente een broer had die zich regelmatig te buiten ging aan de drank. Beens zat daarmee en besloot het gemeentelid een bezoek te brengen. De man stelde zich vierkant op voor de kleine Eppien en vroeg bars wat de ouderling nu eigenlijk van hem wilde. Beens meende de man aan te moeten sporen zijn broer ernstig te vermanen, 'want het was toch weinig eerbaar.'

Niet veel later moest Beens ook zelf ondervinden dat iemand uit zijn nabije familie zich 'weinig eerbaar' gedroeg. De volgende keer dat hij het gemeentelid ontmoette, sprak hij dezelfde bezorgdheid uit maar in

een andere taal. 'We staan nu op gelijke benen, we zijn van dezelfde lap gescheurd. Want wat is er dat gij niet van Mij ontvangen hebt.'

Zoeken naar de kruimels

Het leven was voor hem een harde leerschool geweest. Hoewel hij veel van de Heere had gekregen, had hij geleerd dat het geloofsleven niet alleen bestaat uit zegeningen en weldaden. Als het God behaagde om Zich terug te trekken en de hemel als van koper werd, was het armoede.

En wanneer mensen pas tot ruimte waren gekomen en spraken uit de gulheid van hun gemoed, waarschuwde hij hen voor de teleurstellingen die onvermijdelijk volgen zouden. 'Ja, ja, ' zei hij tegen hen, 'nu gooi je nog met de brokken, maar straks zul je zoeken naar de kruimels!'

Hoogmoed op witgeschuurde klompjes

Beens dacht niet groot van zichzelf. Toen ds. Fraanje hem eens op de classisvergadering te Kampen verzocht met gebed te eindigen, sputterde hij erg tegen. 'Nee, nee, ' zei hij, 'daar voel ik me veel te onbekwaam voor.' 'Beens, Beens, ' zei ds. Fraanje, 'moet ik tegen Vader zeggen dat je niet bidden wilt? ' Daar had Eppien geen weerwoord op.

Het gebed was voor Eppien een tere zaak. Vroeger was het op gezelschap wel gebeurd dat, als de samenkomst ten einde liep en er een gebed moest worden gedaan, Eppien heimelijk probeerde weg te sluipen. Hij was schuchter om in het openbaar met God te spreken. Zo zelfs dat hij liever weg liep. Men moest hem wel eens terecht wijzen: 'Maar Eppien, ga je nu weg zonder te bidden? '

Beens wist dat hij zijn eigen hart niet kon vertrouwen. 'Als de Heere me niet bewaart, ' zei hij dikwijls, 'word ik nog hoogmoedig op m'n witge­ schuurde klompjes. Als Hij me wat geeft, mag Hij het wel stiekem in de zak stoppen, want ik ga er zo het pad mee op!'

Een woordje van troost

Beens had gezag in de nog jonge gemeente. Zijn broeders vroegen hem graag om raad. Hendrik Pleijsier werd al jong diaken van de Gereformeerde Gemeente. Hij was niet lang daarvoor tot bekering gekomen. Zowel hij als Eppien Beens hadden op de Top (het weidegebied dat direct aan zee grensde) hun biezen te drogen liggen. Onderweg naar zijn biezen zag hij in de verte de oude Beens lopen. Pleijsier zette er de gang goed in, in de hoop nog een paar woorden te kunnen wisselen. Misschien was er een woordje van troost bij. Bij de sloot haalde Pleijsier Beens in. Eppien keek opzij — hij was zo in gedachten verzonken dat hij Pleijsier niet aan had horen komen — en zei: 'Jongen ik schrik ervan.' In het land stonden op de grens van de landkavels lage palen. Beens ging op zon paal zitten. Pleijsier vroeg hem of hij niet met hem op wilde lopen. Hij wilde graag met hem praten. 'Ik kan niet praten, ' zei Beens, 'ik kan nu niet over het leven praten.' Het lag op dat moment niet goed tussen hem en zijn zoon Jan.

Als ouderling heeft Beens de Gereformeerde Gemeenten trouw gediend. Op het laatst van zijn leven was hij echter door de ouderdom niet meer in staat om ambtelijke werkzaamheden te verrichten. Toch bleef hij de kerkenraadvergaderingen bijwonen en bleef hij zitten op zijn vaste plaatsje in de kerkenraadbank.

In die laatste jaren kwam het voor dat ouderling Hendrik Last een gebed moest doen voor de leesdienst — iets waar de jonge man verschrikkelijk tegenop kon zien. Last keek dan opzij naar de ouderlingenbank waarop Eppien wel begreep wat er aan de hand was. Hij kende dat uit zijn eigen leven. De oude man nam zijn stok en liep zo goed als het ging naar de lezenaar om daar de gemeente voor te gaan in gebed en haar op te dragen aan de troon der genade.

Het einde van de krijg

Op 10 februari 1932 overleed Egbert Beens. Toen het einde kwam, stonden zijn vijf zonen rond zijn bed. Ook Siem van Dijk, een oude vriend, kwam afscheid nemen. 'Vraag eens hoe het met hem is, ' vroeg Siem. Eppien was al niet goed meer te bereiken, maar even keerde zijn helderheid weer. Hij zei: De Heere is mij wel vele malen verschenen, maar de strijd blijft.'

De sporen die hij op aarde heeft nagelaten zijn gering. Een enkele foto, die bewogen brief — waarin het heimwee doorklinkt naar zijn hemels vaderland — én de rouwkaart, met als opschrift: 'Zijn leven was Ghristi, zijn sterven gewin.'

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2002

Oude Paden | 82 Pagina's

De geur van nardus

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2002

Oude Paden | 82 Pagina's