Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een Nazarener uit de Barndesteeg

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een Nazarener uit de Barndesteeg

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

J.Zwagemaker

Oefenaar Woutherus Bekker

Van handelaarsknecht in vreemde vogels tot dienstknecht van God geroepen.

Het is september 1925 als een oud-Amsterdammer in het Amsterdamsch Handelsblad een merkwaardig vooirval van een volksredenaar uit zijn jeugd aanliaalt. Hij herinnert zich nog levendig hoe hij vijftig jaar terug met vrienden in het 'allerkeurigst' kerkje Nazareth in de Barndesteeg, ging luisteren. 'Een grote zwaargebouwde man met een zeer heldere stem, die wat hij zei, door veel gesticuleer leven bijzette, wist door zijn preken, vooral met toespraken en voorbeelden, die hij ter illustratie van het gesprokene gaf, ons te amuseren.'

'Achter-klein-neef van Adam'

Deze talentvolle volksredenaar, Wouterus Bekker, werd op 9 februari 1821 op de Nieuwe Markt 337 te Rotterdam geboren. Met bange weeën werd het ogenblik van de geboorte tegemoet gezien. Immers, op 9 juli 1818 hadden Abraham Bekker en Hendrika Schulte hun eerste zoon, Wouterus genaamd, in de leeftijd van één jaar en zeven maanden moeten verliezen. Later schrijft Wouterus over het moment van zijn geboorte aan zijn zuster Hendrika: Welk een blijdschap die niemand kent dan een moeder, en de man die voor het eerst levendig beseft dat hij vader is. Maar ach, die uitbundige blijdschap had grotelijks beteugeld kunnen worden door te beseffen, op Bijbelse oorkonden gegrond, dat de kinderen in Adam der verdoemenis onder-worpen zijn. Moeder! een kind naar uw beeld. Vader! een zoon naar uw gelijkenis is u geboren. Uur, waarin ik het aanzijn ontving, gij gaf mij een plaats en schreef mijn geboortenaam: Kind van 't heden, achter-klein-neef van Adam, erfgenaam van uw stamvaders vermogen, u in de afgaande linie als wettige afstammeling nagelaten. En mijne erfenis bestond daarin, dat ik deelde in al de zonde en ellende, die uit den val Adams zijn voortgesproten. Wat is de beker van ons zintuiglijk genot doormengd met den droesem van onze toegerekende Adamsschuld! En had ik destijds met een verstaanbare stem kunnen spreken en alsem in hunne moskuipen kunnen mengen, wat had mij dat genoegen verschaft; hetwelk mij in rijpere leeftijd van Hem zo ruimschoots is toegevoegd: want die vader of moeder lief heeft boven Mij is Mij niet waardig.'

'Een vreemde vogel'

De omgang met zijn ouders en omgeving verliep vanaf zijn achttiende jaar steeds stroever. In de Hervormde Kerk kon hij het niet uithouden. Hij begaf zich naar de godsdienstoefeningen waarin C. n van den Oever voorging. De onrust in zijn hart werd groter, hevige

zielsworstelingen maakte hem onbegrepen. Thuis wist men geen raad met hem. Eenzaam en ellendig liep hij menigmaal over de begraafplaats Crooswijk om in stille plaatsen zijn hart voor een onbekende God uit te storten. God verhoorde, maar wel in een weg die hij niet verstond.

Daar kwam bij dat Woutherus in zijn werk als kleermaker weinig geschiktheid aan de dag legde. Nog minder had hij het naar zijn zin toen hij zijn vader als kolenmetersknecht moest helpen. Het leger bood ook geen uitkomst: de oproep om zich te melden bij de nationale militie van Zuid-Holland leidde tot vrijstelling, vanwege 'lichaams-gebreken.' Tenslotte diende hij zich aan bij een handelaar in vreemde vogels. Maar na enkele buitenlandse reizen voor handelaar Nicolaas de Waal, hield hij het daar ook voor gezien. Bij zijn terugkomst uit het buitenland heeft hij, overtuigd van Gods bijzondere leiding, van alles afscheid genomen. Hij begaf zich, in de wetenschap van een hogere roeping, op reis. Een barre tocht van veertien uur door de sneeuw eindigde bij een arme dagloner te Hilversum. Dezelfde avond nog werd waarschijnlijk door J. Kuijper en W. van Oijen uit Weesp bij deze arme dagloner aangeklopt met de vraag: 'Zoudt gij aan die jonge mens, die wij vanavond in ons midden hebben horen spreken willen vragen of hij morgenochtend in onze gemeente zou willen voorgaan? ' Al meeluisterend op zijn bed, gaf Bekker zich in biddend opzien aan zijn Bondsgod over, met de woorden: 'Ja Heere, van ganser harte! Ik zal, broeders, de nood is mij opgelegd!'

'Waarheid in practijk'

Zo is Bekker rond 1845 i^^ Weesp gekomen, waar hem door J. Kuijper, wonende aan de Middenstraat 78, een gemeubileerde kamer werd aangeboden. Vandaar trok hij het gehele land door. Een diepere kennis van de Waarheid maakte zijn prediking steeds ontdekkender. Zelf zegt hij: ..., 'dat een dodend dogma als geijkt leerstelsel te verkondigen, mij niet meer mogelijk was; het objectieve geraakte voor het subjectieve op de achtergrond. 'Waarheid in practijk' werd niijn leus. Ik preekte niet meer: zo is het-, zo moet bet zijn, het was nu met de wijsvinger tot zich zelven gekeerd, alsof het met de volle hand uit eigen boezem gegrepen werd, daar is het, en daar moet het zijn. Het dodende orthodoxe gouden hoofd was er afgeslagen, het beeld verguisd, slechts de lemen tenen waren nog zichtbaar. Toen werd ik een moordenaar van vrome, dode rechtzinnige belijders en praatchristenen. Moorden werd mijn lust, en nog wenste ik om Christus' wil, dat gij allen als dood voor de voeten van mijn Koninklijke Heere Jezus lag.'

Naar Amsterdam

Bekkers ontdekkende prediking maakte hem bekend door het gehele land. Van Groningen tot 's-Hertogenbosch en van Rotterdam .y tot Nijmegen kreeg hij zijn volgelingen, maar een vaste gemeente had hij niet. Hoewel hij in Weesp woonde, heeft hij ook enkele jaren een godsdienstig gezelschap in Hazerswoude geleid. Het waren Jakob van Beek en enkele vrienden die in 1840 aldaar de Hervormde kerk hadden verlaten, en in een gezelschap preken van Philpot, Huntington, Smijtegelt e.a. lazen. Regelmatig ging Bekker hier voor. Toch had de Heere een andere plaats voor Bekker bereid, 's Lands hoofdstad werd de plaats waar hij Gods Woord moest uitdragen. Temidden van doktors in de theologie, professors in de godgeleerdheid, kreeg hij als ongestudeerde Nazarener een opleiding aan de troon der genade, om de bazuin van Gods Woord aan de mond te zetten. Er was namelijk in de 19'

eeuw in Amsterdam een volk dat de Heere door de dwaasheid van Bekkers' prediking zou roepen uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht.

Enkele maanden voordat hij zich in Amsterdam vestigde, is hij op II april 1850 te Weesp in het huwelijk getreden met Maria Kuijper. Deze Maria ontmoette hij toen hij voor het eerst door J. Kuijper werd gevraagd om in zijn huis voor te gaan. Die eerste avond zijn er dubbele liefdesbanden gevallen. Bijna vijfjaar later zijn ze, enkele weken voor het sterven van Maria's moeder, in het huwelijk getreden. Ruim 43 j^^'' hebben ze lief en leed gedeeld. Hoewel hun huwelijk kinderloos is gebleven, hebben ze een andere kinderzegen ontvangen. Vele geestelijke kinderen mochten door de verkondiging van het Evangelie in Nazareth gebaard worden en in huize Bekker herberg vinden.

'Snakken naar het hemels Jeruzalem'

De oud-Amsterdammer die we in het begin van dit artikel aanhaalden, kon zich Bekkers markante wijze van preken nog helder voor de geest halen. In een preek, waarin het ging over de gelukzaligheid in het hemelse Jeruzalem, hetgeen immers de ware vromen te wachten staat, maakte Bekker de opmerking, dat dit wachten en hopen niet genoeg was. Nee, men moest hier op aarde in de hoop daarvan léven, en hier reeds een voorsmaak hebben, van wat de christen daar wachtte. 'Zijt gij, mijne hoorders, ' vroeg hij ter illustratie van het voorgaande, 'in de lente wel eens buiten geweest? Het is tijd dat het vee de stallen zal verlaten en weer in de weiden grazen gaat. Kijk, daar zet de boer de staldeur open en meteen dringt de buitenlucht naar binnen. Terwijl de beesten dat ruiken, en nog niets van de wei zien, snuiven ze al met volle teugen de lucht op.' En toen begon Bekker al de geluiden, waarmee koeien, paarden en schapen dat deden na te doen, om te eindigen met de vermaning: 'Zo moeten jullie snakken naar het Jeruzalem dat boven is.'

Een staaltje stoutmoedigheid

Zijn manier van preken trok regelmatig nieuwsgierigen, die eens een kijkje wilden nemen binnen de muren van het gebouw Nazareth. Zo stapte eens op een avond de door zijn lengte opvallende ds. J. G. van Marken binnen. Hoewel het gebouw aan ruim vierhonderd hoorders plaats bood, zag Bekker na niet al te lange tijd Van Marken zitten. Hij hield op met preken en zei: 'Broeders en zusters, ik kan niet langer voortgaan. Er is een sperwer onder de duiven.' Waarop hij zolang met zijn vinger naar genoemde predikant wees, dat deze het maar het veiligst vond om heen te gaan.

'Jonathansvriendschap'

Bekker had nauwelijks omgang met andere predikanten in Amsterdam en dat was gezien het voorgaande wel verklaarbaar. Alleen met ds. A. van der Linde en evangelist H. H. Dalman uit Kuinre had Bekker contact. Dalman is zelfs eens op het onverwachtst door Bekker verzocht om voor te gaan.

Toen Dalman enkele dagen in Amsterdam verbleef, bezocht hij de morgendienst in Nazareth. Al gauw na de dienst sprak Bekker hem aan, waarbij hij Dalman verzocht om de middagdienst (17 augustus 1879) voor hem te vervullen. Deze dienst heeft tot een Jonathansvriendschap geleid. Geestelijk heeft deze dienst voor Dalman — zo schrijft hij zelf in een brief aan Bekker — tot een eeuwige winst geleid. Hoewel Dalman heel goed wist hoe hij tot evangelist was geroepen en in zijn persoonlijk leven van veel beloften Gods kon getuigen, zelfs een ruime blijdschap des geloofs kende, werd dit dek voor hem te kort om God te ontmoeten. In die tijd mocht hij leren dat alle gevoelige werkzaamheden voorbereidende ondervindingen bleven. En dat hij daarmee de Persoon van de Heere Jezus niet kon aannemen. Op donderdag 21 augustus werd Dalman bijzonder

bepaald bij de woorden: 'Niemand kan tot mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke.' Nu bleef er maar één mogelijkheid van behoud over: 'Alleen ontfermende liefde, zou die trekkende liefde in mijn hart kunnen verheerlijken.' Nog diezelfde week op vrijdagavond werd evangelist Dalman door de Geest geleid in Jesaja 6l vers I en 2. Het jaar van het welbehagen des Heeren brak aan: 'De schellen van mijn ogen werden gelicht, het pak van het hart genomen, de tegenstand verbroken, het ongeloof week, er werd plaats gemaakt voor het geloof. En ook deze onbeschrijfelijke weldaad heeft de Heere mij geschonken, dat Jezus de mijne, in al Zijn dierbaarheid, beminnelijkheid en noodzakelijkheid werd, en ik de Zijne voor tijd en eeuwigheid naar lichaam en ziel. God zij geloofd! Hij heeft mijn ziel gered! Ik ben de Zijne; ik ben des Heeren!'

Een ontmoeting met H. J. Budding

In de tijd toen Bekker nog bij Nicolaas de Waal werkte, maakte hij vele reizen. Onderweg zocht hij gelegenheid om Gods volk op te zoeken. Bijzondere ontmoetingen had hij met ds. L. G. C. Ledeboer in de gevangenis te Leiden en met ds. H. J. Budding, die in Nijmegen was opgesloten. Hij voelde zich hartelijk verbonden met deze predikers. Hij achtte ze hoog, maar niet te hoog om gelijk Paulus, die Petrus in Galatië bestrafte, ook hen te wijzen op enige mystieke trekken. Hij zei eens tegen Ledeboer: 'Het ontbreekt u aan niets anders dan aan ouderlingen, die moed hebben om u tussenbeide eens aan de oren te trekken, opdat al die gekke grillen uit uw hersenpan verhuizen.' Wel geloofde hij steevast dat Ledeboer een kind van God was. Maar tegen Budding had hij zo z'n bedenkingen.

Bekker, die op een van zijn handelsreizen in de herfst van 1843 ^i^ Nijmegen in Nederland terug kwam, vroeg op een avond toestemming om Budding te bezoeken. Een cipier van de gevangenis bracht hem bij de cel van Budding. Een openhartig gesprek volgde, en inmiddels bracht Budding de theetafel in gereedheid. Bekker nam gelijk de ingeschonken beker, maar zette die vanwege de hitte gauw terug. Het was of Budding deze handeling doorhad en hij vroeg gelijk aan Bekker: 'Zo dan begrijpt gij met mij, dat de Heere het waardig is om in alles erkend te worden.' Snedig merkte Bekker op dat de Heere het wel waardig is, maar de vraag is maar of wij er altijd toe verwaardigd worden om de weldaden van God de Heere te kunnen erkennen. Toch ging Bekker voor in gebed. Na afloop betuigde Budding dat hij daar behoefte aan had. Onbevangen antwoordde Bekker hem, dat hij in die enkele jaren die hij op de smalle weg mocht wandelen nooit behoefte had gevoeld om voor een gebed een plaatsvervanger of makelaar te raadplegen. Budding verdroeg de opmerking van deze zonderlinge jongeling in de genade. Enige tijd later schreef Budding hem een openhartige brief, waarin hij hem mede uitnodigde om met hem en Ledeboer een biddag te houden. Met onthouding van spijs en drank hebben ze met hun drieën de hemel aangelopen.

Nog steeds onderhield Bekker contact met zijn geestelijke vader C. van den Oever. Hij liet hem de brief van Budding lezen, waarbij Van den Oever glimlachte en ondertussen een oude schrijver uit de kast haalde. Woordelijk citeerde hij wat in de brief stond geschreven. Als aan de grond genageld en verbijsterd hoorde de jonge Woutherus Bekker dit van zijn geestelijke vader aan. Het is dan ook niet te verwonderen dat de scherpheid waarmee hij later vroom en goddeloos ontmaskerde hier reeds een aanvang heeft genomen. Twee jaar voordat Budding stierf, schreef Bekker hem een indringende brief, waarin hij het eerste bezoek met hem aanhaalde. Budding had inmiddels afscheid genomen van de ware gereformeerde leer en kerkvisie en verdedigde zijn evangelische vrijheid in een uitgegeven geschrift: Wat ik geloof. Bekker ontmaskerde Budding als een tweede Franciscus Spira en zinspeelde daarbij op die avond in Nijmegen. Een antwoord op deze brief is nooit gekomen. Twee jaar later

luidden de doodsklokken in Goes en werd Budding door een protestantse, een joodse en roomse lijkdienaar ten grave gedragen.

'Een zuivere dorsvloer'

Woutherus Bekker, zoals hij zich altijd noemde, achtte titels van geen belang. 'Waarheid in practijk', was zijn leus. Hiervoor mocht hij zon 43 jaar als evangeliedienaar strijden. Allen die hiervoor werden ingewonnen waren bij hem welkom. Tegen schijngelovigen kon hij geweldig tekeergaan. De natuur van het nieuwe leven gaf volgens Bekker alleen vrijheid om: 'In heiligheid, rechtvaardigheid, in deugd, matigheid. Godzaligheid, in liefde tot de broederen; ja in liefde tot allen, zich te bewegen.' Hij kon het niet dulden dat God en Belial gelijktijdig gediend werden en liet zich hier als een Boanerges, een zoon des donders, als volgt over uit: 'Nu weet ik wel, dat er zich voortdurend mensen onder mijn gehoor bevinden, die al deze dingen verachten en zulke werkzaamheden wettische bedrijvigheid noemen, en die, als uit de hoogte op die beoefenaars neerzien, omdat dezulken in hunne ogen eenvoudige wettische stumpers zijn. Het moet dezulken toch verwonderen, dat ik, die in hun ogen geen wettische stumper ben, met zulke wettische dienstbaren hoogstens verheerlijkt ben, terwijl ik een grote afkeer heb van zulke vrijheid-schreeuwers, die hun vrijheid voor niets anders gebruiken, dan om hun godloosheid te rechtvaardigen; al geven zij ook rekenschap hoe zij vrij gemaakt zijn, zoo weegt dit bij mij niet op; de vrucht wijst mij den boom aan, en ik kan u, die thans onder mijn gehoor zijt en misbruik van de vrijheid maakt, aanzeggen, dat, als gij nooit meer een voet in dit gebouw zet, ik het als een grote gunst mijns Gods zal beschouwen, want om uwentwil wordt de ganse vergade-ring gelasterd. Wat mij aangaat, ik zie, hoe God voortdurend hier de dorsvloer zuivert van zulk kaf.'

Met een rabbijn in een trekschuit

Zijn omgang met andere mensen kan men opmerkelijk noemen. Zo ook toen hij eens plaats nam in een trekschuit, destijds in waterrijke gebieden (kanalen) een belangrijk vervoermiddel. Zonder enige verlegenheid vroeg Bekker aan de rabbijn of hij op de hoogte was van Mozes' kerkleer. De rabbijn keek verwonderd op van deze vraag en voegde hem toe, dat David in de Psalmen had gezegd dat Gods gebod door Mozes gegeven zeer wijd is. Vervolgens vroeg hij aan de inmiddels nieuwsgierige rabbijn of men daarvan al op de hoogte was en of men de uiterste grens daarvan gevonden had. 'O, nee mijnheer! Van de vroege morgen tot de late avond bestuderen wij de wet van Mozes, doch aan het einde te komen is onmogelijk.' Ondeugend maar met naastenliefde vervuld zei Bekker, dat hij er tien jaar over gestudeerd had maar met goed resultaat! Als met een Oosterse gloed vervuld riep de rabbijn: 'Gevonden? ' 'Zeker', riep Bekker hem toe: 'Wilt u soms deelgenoot van deze rnijn wetenschap worden? ' Uitziende naar het antwoord riep hij: 'Ja zeker!' Onbeschroomd sprak Bekker de rabbijn nu aan: 'Laat mij als rabbi uit Nazareth in uw midden toe, werp de Talmud de deur uit en grif met vurige letters in uw boezem; het einde der wet is Christus en Dien gekruist!' Gevat door dit woord gaf de rabbijn Bekker de hand en zei: 'Wie zielen vangt is wijs!'

'Priesterlist'

Bij een andere gelegenheid kwam Bekker in gesprek met een roomse priester. Al gauw liep de discussie over de aanwezigheid van Jezus' lichaam in het sacrament van het Avondmaal. Na wat geredetwist pakte de priester een schaakbord, draaide dat om en schreef met krijt daarop: 'Dat is mijn lichaam'.

'Mijnheer, ' zei hij tegen Bekker, 'wat staat hier? ' Onnozel vroeg Bekker het stukje krijt van de priester en schreef er onder: 'En de steenrots was Christus.' En vroeg wederkerig: 'Mijnheer de priester wat staat hier? ' De roomse priester verstomde. Toen zei Bekker: 'Als u uit die woorden Jezus waarachtig lichaam kan fabriceren, dan zult u er toch niets op tegen hebben, dat ik dit ook uit déze steenrots produceer? !' Alweer had hij iemand in de klem gekregen. Echter zag hij dit als behorend tot zijn goddelijke roeping, om naar 2 Korinthe 12 vers l6 zielen met list te vangen en te brengen tot de gehoorzaamheid van Christus.

'Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde'

Een man van compromissen was hij in ieder geval niet en van tweeslachtigheid kon men hem al helemaal niet beschuldigen. Zijn levensmotto was: 'Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde.' Dit betrok hij op alle terreinen van het leven. Vrolijk en verheugd was hij, wanneer hij op levendige wijze van zijn God mocht genieten. Hij leefde in een vroomheid die alleen maar voedsel verkreeg uit de praktijk der godzaligheid. Alle vroomheid zonder geest achtte hij nonsens. God Zelf was voor hem de Bron van alle goed, en buiten God was niets en niemand te vertrouwen. Hij sloot hier zondermeer ook zichzelf in. In zijn dagboek geeft hij openlijk verslag van zijn innige zielsworstelingen: de dagelijkse strijd tussen vlees en geest. Maar ook schroomde hij niet de liefdeband met zijn 'broederlijke' Jezus te ontboezemen. Als Bekker vernam dat hij als een werktuig in Gods hand was gebruikt, dan kon hij als een klein kind achter zijn bureau wenen, vanwege de blijken van 's Heeren trouw. 'Een zekere vrouw heeft mij eens meegedeeld, dat zij verdwaald was tot in een openbaar bordeel; zij moest des avonds in de een of andere donkere steeg aan den post der deur hare netten en strikken uitzetten, doch in plaats dat zij dit deed, wrong zij de handen, wierp een blik ten Hemel en schreide hete tranen; in die stemming des gemoeds vluchtte zij, zonder te weten wat zij deed; zo kwam zij hier ter kerk, en God gebruikte mijne woorden, om de vonk in haar hart aan te blazen en die werd een vlam, welke tot op heden nog niet is uitgeblust.'

'Een gevangene van Jezus Christus'

Zijn prediking trof werkelijk hoeren en tollenaars, deserteurs en atheïsten. In een briefwisseling tussen hem en ene Willem Keiler gaf Bekker eerlijk en ontdekkend zielsonderwijs, dat beantwoord werd met een oprechte schulderkentenis.

In één van Keilers laatste brieven mocht deze aan zijn geestelijke vader schrijven: 'Lieve Wouter, mijn handen zijn verstijfd van koude; doch mijne ziel juicht. De heerlijkheid des Heeren is groot, mijn hellesmart is verdwenen. Ik wil u kort mijn inlijving in Jezus meedelen...'. Toen Bekker deze tijding hoorde was hij ontdaan en schreef een hartelijke brief aan zijn broeder in Christus. 'Keiler ben ik van binnen kwijt, de barensweeën van het gebed zijn weg, gij mag u nu in Christus verblijden als uw schuldovernemende Borg en Zaligmaker.' Bekker beloofde hem op de dag van zijn vrijlating met een rijtuig op te halen. Een koninklijke waardigheid, vanwege het heil aan deze militaire deserteur bewezen, achtte Bekker niet overdreven. Een wonderlijke prediker mocht hij zijn, maar hij schaamde zich niet om als een gevangene van Jezus Christus dienstbaar te zijn door medegevangenen op te zoeken. Per koets werd Willem Keiler van Leiden naar Amsterdam gebracht, alwaar hij in huize Nazareth gastvrij werd ontvangen. Dit huis was voor velen, zoals hij zelf eens schreef, een pleisterplaats en bedevaartsoord voor vermoeide pelgrims. Toch verkeerde Bekker zelf bijna de gehele dag in zijn studeerkamer, wat overigens meer een bidkamer dan een studeervertrek was. 'De sleutel van zijn boekenkast zat meestal vastgeroest in het slot.' Hij kon namelijk niet geloven, dat wanneer God iemand tot de bediening riep, hij zijn 'hersenbuidel' alleen maar zou vullen met bijbelverklaarders, oudvaders en reformatoren. 'Onderwijs van Boven moet de levensadem van een prediker zijn.' Zijn nagelaten preken en

geschriften getuigen dan ook naast een scherpe separatie van veel geesteUjke lessen.

Aanbevelenswaardig!

Godsdienstonderwijzer H. J. Schoonderbeekgaf in 1927 het advies, om allen die aan godsdienst doen, Bekkers werken met klem aan te bevelen. Sterker nog, hij achtte het zelfs noodzakelijk dat ze door een ieder gelezen zouden worden. Twee uitnemende werken van Bekker heeft Schoonderbeek ook laten herdrukken. Het betreft: 'Eens christens reize naar het land van Immanuël' en 'Een portret van Judas Iskarioth.'

Ook de bekende dr. Steenblok waardeerde de werken van Woutherus Bekker. Verschillende daarvan zijn er nog in zijn nagelaten bibliotheek te vinden. Onlangs werd nog door een goede bekende van ds. Joh. van der Poel aan de schrijver dezes meegedeeld, dat ds. van der Poel graag in de geschriften van Bekker las.

Waarom bleef hij op zichzelf staan?

Bekker kon zich niet verenigen met hen die buiten de staatskerk waren komen te staan. Hoewel hij zelf in zijn geboorteplaats Rotterdam onder ds. C. van den Oever was getrokken en zich ook sympathiek uitliet over ds. L. G. C. Ledeboer en ds. D. Klinkert, hield hij toch afstand van hun kerkelijke organisatie. Ongenuanceerd hekelde hij hun gebreken en hij spaarde de Hervormde Kerk evenmin. 'Tijden lang heb ik het oog geslagen op de twee armen van een lichaam, twee vertakkingen van één stroom (De kerk der Reformatie, J.Z.).' Dit zei Bekker tijdens een preek over Ruth, waarin hij zijn mening uitte over de kerkelijke ontwikkelingen rond i860. 'De ene heeft zich in de laatste jaren merkelijk verbeterd, doch zij moet zich nog uit de klauwen van een tweehoofdig monster los worstelen, n.l. de Staat en een God verloochenende Synode. Als dat monster verpletterd is, kan het Sion in Neêrland vrij worden. Wat nu de eerste gewonnen heeft, dat heeft de andere op een schrikbarende wijze verloren; van het leven des geloofs is een dodend kerkisme gemaakt; de organen zijn verlamd; zij, die voortijds als leeuwen opstonden, zijn thans van hunne baktanden beroofd, terwijl de jeugdige priesters met hunne krauwels het spijsoffer ontheiligen, en meer letten op de grote toeloop in hunne tenten, dan de Heere met hun ganse hart getrouw te blijven.'

Het was geen wonder dat men zowel bij hervormden als bij de christelijk afgescheidenen en kruisgezinden deze wijze van uitdrukken niet aangenaam vond. Men was de tale Kanaans wel gewend, maar dit overtrof alles. Een alom geliefd prediker is Woutherus Bekker dan ook nooit geworden.

Hij had ook iets melancholisch over zich. Aan zijn vrouw liet hij weten dat hij zich een uitgedoofde kool voelde. 'Ik heb heimwee, ' zegt hij, 'naar een dorpsherberg, waar rnijn vermoeide geest enige verkwikking kan verschaffen.' Het is dan pas 1856. Nog tweeëndertig jaar lang zou hij zijn post in 's lands grootste stad, Mokum, moeten waarnemen, voordat zijn wens vervuld zal worden. In die tussentijd zag hij steeds donkerder wolken over Nederland en haar volk gaan. Meer en meer zag hij christelijk Nederland van de ware godsdienst vervallen. De rechtvaardige werd in zijn ogen weggeraapt voor de dag des kwaads. Hij betreurde het verlies van W. W. Smitt. 'O, geliefden, ' riep hij eens uit tijdens een preek, 'wat was hij onderscheiden van die levenlozen, die binnen jaren opgeworpen zijn als rechtzinnige predikers. Volk van God, bevriest uw hart niet onder de verklaring van zulke schijndoden? ' Ondanks Bekkers scherpe kritiek op haast alle kerken en predikanten, werd hem toch een vermelding in het Amsterdamsch Weekblad vergund.

Kerkelijk standpunt

Wat was in Bekkers ogen dan een kerk, die de naam kerk waardig was? Immers in zijn geschriften moesten alle kerkelijke gemeenten in Amsterdam het ontgelden. Hij noemde iedere afdeling van welk kerkelijk lichaam dan ook een groot knekelhuis, waar meestal het gekras der raven en het geblaas der nachtuilen gehoord wordt. Geen loffelijk getuigenis en zeker niet aangenaam om zo benoemd te worden. Zijn kerkelijke stadbewoners namen hem dan ook of niet serieus of zij verweten hem independentistische trekken. Hij kreeg dan ook

al gauw de naam dat het bij hem alleen te vinden was. Met de Schrift en de kerkvaders gewapend, gaf hij hier als volgt antwoord op.

'Geen kerk bestaat er, zonder belijdenis des geloofs; dat is immers de banier, waardoor men haar onder alle valse godsdiensten, die de naam van christelijk dragen, herkennen kan. Die belijdenis is geen goed in elkander geschroefd dodend dogma, geen dor Calvinistisch of Lutheraans leerbegrip, geen Dordtse Synodale leer en leerregels; al die leerbegrippen behoren op de buitenwallen der kerk te staan; het zijn de mortieren, die, als het nodig is, den vijand doen weten, dat zij onder het schot komende, hen zullen verpletteren of dwingen den aftocht te blazen.' Een kerk had naar Bekkers inzicht niet alleen die Waarheid te erkennen, maar hoorde er in te leven en er alles voor veil te hebben. Niemand had het recht om een kerk van dat geestelijk leven te beroven. 'Ik heb liever, ' zegt hij, 'dat men mij zedelijk en stoffelijk vermoordt, dan dat men mijn ziel komt te martelen, door de Waarheid die ik geloof te verminken ofte verbasteren. Wie zulks waagt, is in mijn oog een vervloeking in eigen persoon; die banbliksems heeft de kerk uit de handen der Schrift gekregen, om die ten haren nutte te gebruiken.'

Met een reeks van passages, die zijn gedegen kennis van kerkvaders verraadden — hierin stak hij met kop en schouders boven menig predikant uit — toonde hij aan hoe men vanaf de apostolische tijd over de kerk dacht. Een paar van deze citaten laten zien dat hij met zijn opstelling niet over één nacht ijs gaat. 'De tempelen Gods zijn niet van kalk en steen, maar de mens die het beeld Gods draagt, die is Zijn tempel, welke niet met vergankelijk goud of edelgesteente opgepronkt, maar met eeuwige gaven der deugd versierd is {Lactantius). De kerk is God zeer lief, niet die met muren besloten is, maar die door het geloof omvat wordt (Chrysostomus). Indien wij uit hout en stenen de Heiligen Geest een kerk konden bouwen, zo was dit bewijs genoeg, dat zij God was, maar nu is dit ons klaar, dat wij Hem geen kerk bouwen, dewijl wij dit alreeds zijn (Augnstinus). Wij geven de naam van gemeente niet aan de plaats, maar aan de vergadering der uitverkorenen (Clemens). Indien iemand zegt des Heeren tempel Jer. J:4-. die hoort wat de Apostel zegt: ij zijt tempelen Gods (Hieronymus).' De oude kerkvaders waren zijn vrienden. Hij gebruikte hen als een 'operatieleger' om de kerk in ons vaderland toe te roepen, dat zij niet alleen op haar uiterlijke belijdenis moest vertrouwen. Een belijdenis moest de uiting van het geloof zijn. Op deze grond bediende hij ook het sacrament van de doop.

Vlaming, een beurtschipper uit Texel, die regelmatig Amsterdam aandeed, schreef Bekker eens een brief, waarin hij meedeelde dat zijn ouders hem als kind niet hadden kunnen laten dopen. Maar God had in genade op hem neer gezien. In een ontroerende correspondentie riep Bekker hem op, Gods gebod van de doop niet krachteloos te maken, immers hij mocht nu als kind en erfgenaam aanspraak maken op al de goederen van het genadeverbond. 'Het past u om in Nazareth getuigenis van Hem af te leggen.'

Zo is Vlaming met al zijn ongedoopte kinderen op de eerste zondag in november 1876 in de naam van een Drie-enig God, gedoopt, doch zonder formulier. Ook hierin was Bekker een uitzonderlijk prediker. Hoewel niet uit onverschilligheid. Open en eerlijk betuigde hij dat het hem onmogelijk was d.m.v. formulieren God aan te

roepen: 'Daar zou ik mij voor schamen, ' schreef hij aan Vlaming.

'Van geringe stand'

Met een korte terugblik op deze wonderlijke prediker willen we dit artikel besluiten. Het is bekend dat velen de komst van Woutherus Bekker in 1850 naar Amsterdam, met argusogen hebben bekeken. Ouderling H. Wertwijn van de kruisgemeente in Amsterdam, heeft Bekker, in een gratis te verkrijgen brochure, van vele eigenzinnigheden beschuldigd en waarschuwde daarin iedereen voor de sluwheid van deze 'vos'.

Niet minder verdacht was hij bij politie. De commissaris heeft bij het eerste gerucht, dat hij in Amsterdam zou voorgaan, inlichtingen gevraagd bij de burgemeester van Weesp. Merkwaardig genoeg schreef burgemeester Schimmel een nagenoeg loffelijk getuigenis terug. 'Woutherus Bekker geeft door zijn maatschappelijk gedrag geen rede tot aanstoot, hoewel van geringe stand, geniet hij echter naar aanzicht te oordelen een tamelijke mate van welvaart.' Dit laatste is zeker waar. Hij woonde met verschillende familieleden en enkele dienstbodes vanaf 1853 °P ^^^ riante buitenverblijf 'Bergsland' aan de Weesperzijde. In 1857 is Bekker eigenaar van dit pand geworden. In de loop van 1863 is dit buitenverblijf door een bekende van Bekker, G. Mansvelt uit Hillegom overgenomen. Slechts drie jaar later werd het al gesloopt wegens een gemeentelijk nieuwbouwproject.

Met genot van vol traktement naar de hemel

Zelf kreeg hij steeds minder oog voor deze villa met haar keurig aangelegde tuin. Een groter genot vervulde zijn ziel. De toekomst voor de kerk des Heeren ligt immers in de gewesten van de eeuwige gelukzaligheid. Hij begeerde met de apostel Paulus dan ook liever ontbonden te wezen en met Christus te zijn. Maar ook in deze moest hij de voetstappen van zijn Meester drukken en in voor-en tegenspoed, in laster en hoon menigmaal zijn weg vervolgen. Zelf zegt hij, dat hij om Christus' wil eerst als koning, toen als bedelaar; jong te paard, oud te voet, van velen verhoogd is, om door allen diep neergeploft te worden. Niettemin brak menigmaal de geloofskracht door en mocht hij vast geloven dat: '...Hij Die hem riep, ook eenmaal eervol zal ontslaan, om met genot van vol traktement naar de hemel te gaan.' Dit grootste voorrecht wat een mens ten deel kan vallen is voor Woutherus Bekker rond de eeuwwisseling in vervulling gegaan. Nadat hij zijn vrouw op 2 januari 1893 ^^§ heen gaan, naar zijn koninklijke Heere Jezus, is hij op 14 juni 1895 ^Is een eenzame weduwnaar naar Emmerich vertrokken. Vol heimwee en verlangen heeft hij daar zijn laatste dagen op aarde doorgebracht. De exacte datum van zijn overlijden is (nog) niet te achterhalen. Door bombardementen op 7 oktober 194, 4 werd Emmerich namelijk voor 97 procent verwoest. De gemeentelijke en kerkelijke archieven zijn daardoor vernietigd, waardoor zijn naam op aarde schijnt uitgewist te zijn. Toch heeft God over de gave die Bekker geschonken was getuigenis gegeven en mag ook hij nog spreken nadat hij gestorven is.

In vogelvlucht zijn in dit artikel enkele boeiende gebeurtenissen van een bevlogen redenaar uit de 19 eeuw weergegeven. Mogelijk zijn er onder de lezers van Oude Paden, die over nog meer gegevens of ander materiaal van Woutherus Bekker beschikken. Diegenen wordt vriendelijk gevraagd met de redactie contact op te nemen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2005

Oude Paden | 68 Pagina's

Een Nazarener uit de Barndesteeg

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2005

Oude Paden | 68 Pagina's