Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Jacob de Ruig uit Soest, een vergeten oefenaar

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Jacob de Ruig uit Soest, een vergeten oefenaar

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Oefenaars komen we in de kleine kerkgeschiedenis volop tegen. Helaas kan niet van al deze voorgangers worden gezegd dat ze tot opbouwing van Gods kerk gearbeid hebben. Er waren er bij die voor veel verwarring en onrust gezorgd hebben in het kerkelijk leven. Terecht achtte ds. G.H. Kersten het oefenaarsstelsel een gevaar voor de kerk. De kerk moet door ambtsdragers worden bediend. Hij voegde daar aan toe: Al wil ik volstrekt niet te kort doen aan de waardigheid en godvruchtigheid van sommigen, die een stichtelijk woord gesproken hebben. Het kan niet worden ontkend dat er ook veel oefenaars zijn geweest die in alle eenvoud met stichting hebben gediend en tot rijke zegen voor Gods kerk mochten zijn. De naam Wulfert Floor zegt in dat opzicht genoeg. Tot op de dag van vandaag spreekt hij nadat hij gestorven is. Dat laatste geldt niet voor oefenaar Jacob de Ruig uit Soest. Vrijwel niemand kent zijn naam nog. Toch heeft ook deze eenvoudige schoenmaker, die zich den allerminste van al de heiligen noemde, zijn krachten verteerd in de dienst des Heeren.

Op 3 april 1832 zag Jacob de Ruig te Soest het levenslicht. Zijn ouders waren Theodorus de Ruig en Naaitje de Zoete. Toen Jacob jong was, zag het er niet naar uit dat hij nog eens oefenaar zou worden. Zijn neef Theodorus de Ruig, een zoon van Jacobs broer Hessel, schreef: ‘Als jongeling had hij geen lust in de dienst van God. Toen mijn vader, die ruim drie jaar jonger was, de kerken bezocht waar godzalige dominees preekten en dan tevens vrome mensen opzocht, zei hij: ‘Zo Hessel, moet je weer naar de fi jnen?’ Dit veranderde echter toen God oom Jacob krachtdadig bekeerde. Toen gingen ze gezamenlijk één weg.’

Jacob was achttien jaar, toen de Heere hem stilzette. Hij begon al spoedig de dienst des Heeren aan te prijzen aan kinderen op straat. Soms riep hij hen bij elkaar onder een boom, vooral op zondag. Zelf zei hij daar jaren later (in 1907) over: “Van het ogenblik mijner verandering kon ik niet nalaten, waar ik een kind of kinderen kon bereiken, hun op kinderlijke wijze van het verkeerde van de zondige wegen af te manen en hun de noodzakelijkheid voor te houden van te bidden om een nieuw hart. Zonder dat ik het bedacht had, verkreeg ik veel invloed, zodat zij menigwerf bij de weg en in het bos samenschaarden en op mijn komst wachtende waren. Dit is dan ook wel door anderen opgemerkt, die mij tegen mijn wil gedrongen hebben onder de Lage Vuursche een zondagsschool te houden, nu 45 jaar geleden, en daarna te Baarn.”

In Lage Vuursche, waar Jacob rond 1862 met het zondagsschoolwerk begon, werkte de Heere in die jaren krachtig. Evangelist J. van ’t Lindenhout hield er enige tijd bijbellezingen ten huize van J.A. Staal, eigenaar van het landgoed ‘Staalwijck’. ‘Het getal hoorders breidde zich spoedig zozeer uit, dat alle kamers waarin we vergaderden te klein werden en wij gedrongen werden om in een grote schuur samen te komen. Deze liep ook weder zo vol belangstellende hoorders, dat zelfs in de koestallen, en daarboven, waar het hooi geborgen werd, zitplaatsen moesten gemaakt worden om de mensen, waarvan sommigen twee uren ver kwamen lopen, een plaats te geven. Velen kwamen tot geestelijke ontwaking, vooral jonge mensen; vloekers veranderden in bidders en spotters werden aan de voeten van den Heere Jezus gebracht. Geen drie maanden was ik hier werkzaam,’ schreef de evangelist, ‘of nieuwe stations werden gevestigd, als te Soest, Soestdijk, Eemnes, Buren, Maartensdijk, Westbroek en andere plaatsen.’ In een andere bron worden ook de plaatsen Baarn en Hilversum nog genoemd.

In Lage Vuursche was smid Pieter Vervat als oefenaar actief. Hij overleed in 1863. Op zijn sterfbed mocht Vervat het middel zijn tot de bekering van de Nederlands Hervormde predikant van het dorp, ds. H. Bax. Ds. Bax kwam om de pati.nt pastorale bijstand te verlenen, maar werd zelf door middel van de woorden van deze oude christen in het hart getroffen en keerde dodelijk verwond naar de pastorie terug. Dr. C. Smits vermeldt dat na het sterven van Vervat ‘Jacob de Ruig, een schoenmaker uit Soest’ als voorganger in Lage Vuursche optrad.

Oefenaar

Jacob, die jarenlang vrijgezel bleef en bij zijn ouders woonde, studeerde tot diep in de nacht in Gods Woord en daarop gegronde geschriften. Overdag oefende hij, evenals zijn vader, het schoenmakersvak uit. ‘Bij zijn ouders had hij een kleine kamer, waarin hij zich na zijn dagtaak terugtrok en dan tot diep in de nacht studeerde in allerlei godgeleerde werken. Langzamerhand kreeg hij een grote bibliotheek van oude en nieuwe schrijvers, die geen van alle ongebruikt in zijn kast bleven staan.’

Hij bezocht ook de samenkomsten van de Vrienden der Waarheid bij zijn broer Hessel in Baarn. Hessel de Ruig (1835-1908), die in Baarn een kruidenierszaak dreef, had ten behoeve van die samenkomsten een lokaal gebouwd achter zijn huis in de Turfstraat. Daarin gingen evangelisten van de Vrienden der Waarheid voor, onder anderen de heren W. de Jong en P.H. Deijs. Op een avond (in 1867) was een van de sprekers op het laatste moment door ziekte verhinderd. Het lokaal liep echter al vol. Enkele vrienden drongen er toen bij Jacob de Ruig sterk op aan om een woord te spreken. ‘Oom Jacob was daartoe eerst niet te bewegen, doch eindelijk ging hij met vreze en beven de katheder in. Dat was zijn eerste oefening. Hij sprak over Lukas 15 vers 2: ‘En de Farizee.n en de schriftgeleerden murmureerden, zeggende: Deze ontvangt de zondaars, en eet met hen.’ Toen hij uit de katheder kwam, zei hij: ‘Ik heb het maar kort gemaakt.’ Hij kreeg echter ten antwoord dat de dienst 2 . uur geduurd had. Na afloop zei hij dan ook: ‘Dit is eens en voor het laatst.’ Doch het duurde niet lang of hij werd voor de tweede maal gevraagd. Sinds die tijd is hij blijven oefenen, al was het in de eerste tijd schoorvoetend.’

‘Voor zulk een arbeid voelde ik mij onbekwaam’, zei De Ruig later. ‘Het bleef mij altijd onverklaarbaar, waarom zij zulks van mij begeerden. In der waarheid dacht ik, dat alle anderen daarvoor beter geschikt waren. En dan ik, die v..r mijn achttiende jaar geen lust in de waarheid had. Met Paulus zeg ik: ‘Mij, den minste van de heiligen.’’

Als ‘oefenaar’ legde De Ruig zich nog ijveriger toe op de studie. Veel nachten ging hij pas om drie of uur vier naar bed en om zeven uur zat hij al weer op de ‘schoenmakerskruk’.

De oefenaar uit Soest ging drie zondagavonden per maand in het lokaal van zijn broer in Baarn voor. ’s Zondagsmorgens oefende hij in de omgeving van Soest, om de vier weken ging hij ’s avonds naar Eemnes-Buiten.

‘Zondagmorgen ging oom Jacob vaak in Zeist oefenen. Dat ging per rijtuig. Voor lopen was het te ver. Zeker wel drie uur. Als hij daar had geoefend, kwam hij per rijtuig naar Baarn (naar ons) waar hij dan met ons het middagmaal gebruikte. Dan begon om half twee de zondagsschool voor de kleineren, tot kwart voor drie, en daarna voor de groteren tot vier uur. Daarna kwam oom weer bij ons in huis door een tussendeur, koffie drinken of thee drinken. Enkele vrienden kwamen ook binnen. En om zes uur begon de oefening waarover ik al geschreven heb, tot acht uur. Dan liep ons huis weer vol met mensen tot tien uur; dan werd er een psalmvers gezongen en gedankt. Zo kwam oom Jacob om half twaalf thuis, na ’s morgens om half negen van huis te zijn gegaan.’

De oudere groep van de zondagsschool moest bij De Ruig niet alleen de Catechismus uit het hoofd leren, maar ook de 37 artikelen van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.

Zielenvriend

Naar Eemnes-Buiten liep ook altijd een zielenvriend uit Soest mee, die dezelfde naam droeg. Neef Theodorus schreef daar later over: ‘En dan vergezelde hem altijd een andere Jacob de Ruig uit Soest, die, tot onderscheiding, altijd Jaap de Ruig werd genoemd. Of deze Jaap nog familie van mijn oom Jacob de Ruig was, is me tot nu toe niet bekend. Wel weet ik, dat hij en oom Jacob zeer intieme geloofsvrienden waren. Met groot genot ging hij om de vier weken ’s zondagsavonds mee naar Eemnes. Dan kwam hij ’s middags eerst naar ons huis in de Turfstraat, daarna om half vijf samen lopen naar Eemnes-Buiten en ’s avonds om negen uur gingen ze samen terug van Eemnes-Buiten naar Soest, ook weer 1 ó à 2 uur lopen. Een keer ben ik als jongen eens mee geweest van Baarn naar Eemnes, daarna ’s avonds van Eemnes naar Soest, waar ik dan bleef logeren. Ik weet nog dat het toen ontzettend donker was en ik maar liefst tussen Jaap en Jacob liep.’

Jacob en Jaap de Ruig waren in de verte nog familie van elkaar, hun opa’s waren broers. ‘Jaap’ de Ruig was een zoon van Teunis de Ruig en Willemijntje Suijk en metselaar van beroep. In februari 1865 was zijn eerste vrouw, Jacoba Christina Koffrie, hem ontvallen. In 1873 hertrouwde Jaap de Ruig met een bekeerde Jodin. De 51-jarige metselaar uit Soest trad op 8 november van dat jaar te Baarn in het huwelijk met de 43 jarige uit Maassluis afkomstige Sara Meijerse. Sara was in 1847 vanuit haar ouderlijk huis naar Amsterdam gevlucht. Haar levensgeschiedenis is beschreven in Het volk uit Abraham gesproten. Ze mocht getuigen: ‘Het behaagde den Heere Zich mijner te ontfermen en mij langs afsnijdende wegen in te zetten in Hem, Die ook mijne ziel liefheeft.’

Het is waarschijnlijk dat Sara in Baarn de door de Vrienden der Waarheid belegde diensten bezocht en op deze wijze in contact is gekomen met Jaap de Ruig. Uit het eerste huwelijk van Jaap de Ruig waren elf kinderen geboren, waaronder een doodgeboren kind. Vier kinderen stierven heel jong. Negen maanden voor het huwelijk met Sara Meijerse was dochter Wilhelmina overleden, op zestienjarige leeftijd. Sara kreeg de zorg over de nog vijf overgebleven kinderen. De oudste, Teunis, was echter al 22 jaar en trouwde in 1875.

Het huwelijk van Jaap de Ruig en Sara Meijerse heeft slechts vier jaar geduurd. Op 3 december 1877 overleed Sara te Soest op 47-jarige leeftijd.

Jaap de Ruig hertrouwde te Soest op 18 mei 1878 met Evertje Syberden.

Gezelschapsleven

Ook in Soest, de woonplaats van Jacob de Ruig, was het gezelschapsleven aanwezig. Later werden daar door De Ruig ook oefeningen gehouden. Als vergaderplaatsen dienden de woningen van de families Floor en De Kruyff en van H. de Zoete en Niesen. De Ruig zei daar zelf over: ‘Toch heeft het den Heere behaagd ook hier nog een plaats beschikbaar te stellen. Al was het dan maar een achterhuisje – genoeg, het was de verhoring van het gedurig gebed.’ De vijandschap bleef niet uit. De Kruyff was jager bij prins Hendrik. Hij woonde in een huis dat behoorde tot het domein Soestdijk. Op een keer kreeg De Kruyff bericht van de intendant dat de oefeningen in zijn huis verboden werden. Dat was een grote teleurstelling voor de ‘waarheidsvrienden’ in Soest. De Ruig, die de schoenmaker van de intendant was, ging echter naar hem toe en wist hem te bewegen het verbod in te trekken. Hij toonde aan dat prins Hendrik ‘geen tegenstander van den godsdienst’ was.

De oefeningen in het achterhuis bleven niet ongezegend. Neef Theodorus noteerde: ‘Het werd een tijd van algemene opleving. Zondaren kwamen tot bekering. Naast de oefeningen werden bijzonder de preken van ds. Guldenarm op De Vuursche gewaardeerd.’

Ds. J.H. Guldenarm, een man van het Friese Réveil, diende de Nederlandse Hervormde Kerk van Lage Vuursche van 3 juni 1877 tot 26 maart 1883. Hij bracht een schriftuurlijk-bevindelijke prediking. Tijdens zijn verblijf in Lage Vuursche verschenen zijn Practikale Bijbelbeschouwingen bij uitgever H. Bokma te Leeuwarden. Deze beschouwingen waren eerder gepubliceerd in het Kerkelijk Weekblad. Voor het tweede deel, dat in 1878 verscheen en waarin het kerkelijk jaar wordt gevolgd, schreef de predikant een voorwoord vanuit de pastorie in ‘De Vuursche’. Uit de meditaties blijkt wel hoe het komt dat vele ‘bedroefden om der bijeenkomst wil’ uit de wijde omgeving naar het kerkje van Lage Vuursche trokken. Aan die waarheid was dringend behoefte. De derde meditatie (geschreven voor de Kerstdagen) handelt over 1 Timotheüs 1 vers 15: ‘Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben.’ ‘Christus kwam in de wereld om zondaren te zaligen. Ook die woorden moeten tot haar recht komen. Het geschiedt niet, wanneer men met behoud van de klank zich weer mensen gaat voorstellen rein van hart, maar met ondergeschikte gebreken bezet. De zondaars der Schrift, om welke te verlossen Christus kwam, worden in meer wezenlijke zin als zondaars getekend. Wij lezen van een wereld die voor God verdoemelijk is; van aller gestopte mond; van kinderen des toorns; van vijanden Gods; van onrechtvaardigen, van verlorenen. Zodanigen geldt de komst van Christus in de wereld. Dat is geen liefelijk tafereel op aarde. En toch, als temidden van gewaande eigenroem en waardigheid deze Bijbelse tekening een eigen gekende werkelijkheid wordt, dan wordt het soms dringende behoefte om die woorden der Schrift na te speuren in al hun lengte en breedte en diepte van zin, bij de vraag van het eigen hart: ‘Zou die verlossing ook gelden een hart zo schuldig en onrein als het mijne?’ Lezer, voor zulk een vraag is er ook in de woorden van Paulus gezorgd, en het is ons vergund bij de kribbe van de geboren Zaligmaker de zoveel betekenende woorden te herinneren: ‘van welke ik de voornaamste ben.’’

Doleantiegemeente

In de tachtiger jaren van de negentiende eeuw oefende Jacob de Ruig ook in Zeist. Hij sprak daar regelmatig bij de Vrije Gereformeerde Vereniging, na het vertrek van de heer A.O. Schaafsma in 1880. In 1883 ging hij in Zeist zelfs zeventien keer voor.

Meer en meer ontstond bij de gezelschapsmensen in Soest de behoefte aan een geordend kerkelijk leven. In Baarn was in 1876 een Gereformeerde Kerk geïnstitueerd, Jacobs broer Hessel de Ruig was mede-oprichter hiervan. Jacob werd de grondlegger van een ‘Doleantie-gemeente’ in Soest. Samen met zijn vriend Gerrit van de Vuurst liet hij een kerk bouwen. Terwijl de bouw van de kerk vorderde, werden de gezinnen bezocht die zich mogelijk bij de gemeente zouden kunnen aansluiten. Ook de andere Jacob de Ruig, Jaap de Ruig, gaf hieraan zijn krachten. Oefenaar De Ruig noteerde: ‘De broeders G. v.d. Vuurst en J. de Ruig Tz. trokken erop uit om in de gezinnen te spreken over de eeuwige belangen en de dingen van Gods Koninkrijk. Dat viel bij verscheidenen in goede aarde. Nooit toch was er iemand bij hen geweest, die over hun ziel sprak. Als men bespeurde dat de zaken der eeuwigheid wat post gevat hadden, ging men verder en sprak over kerkelijke zaken. Ook daarvoor bleek bij enigen belangstelling.’

Op zondagmorgen 27 november 1887 werd het kerkgebouw in gebruik genomen. ’s Avonds vond de bevestiging van de gekozen ambtsdragers plaats: J. de Ruig Th. zoon, E.J. van der Flier en G.J. van der Vuurst tot ouderling en Fr. van Dijk en J. de Ruig Tz. tot diaken.

Eerder die week had de laatste samenkomst in een woonhuis plaatsgevonden. De Ruig schreef zelf over deze laatste samenkomst ten huize van H. de Zoete aan de Veenhuizerweg op woensdag 23 november 1887: ‘We voelden ons gedrongen onze erkentelijkheid te betuigen voor al de goede diensten daar ons bewezen, de moeite en zorg daar betoond. Ten andere, allen die saamgekomen waren te wijzen op het grote voorrecht, dat de Heere ons bewezen had, niet alleen om ons een ruime en goede plaats beschikbaar te stellen; maar veel meer, dat wij nu gelegenheid zouden vinden voor ons en onze kinderen de zo lang in verzuim en verachtering geraakte sacramenten van Doop en Avondmaal te bedienen.’

Over de eerste zondag in de nieuwe kerk, waarbij ‘een schare van 200 opging om de zuivere prediking van het Evangelie te horen’ noteerde De Ruig: ‘Wat worden wij klein en nietig, onze ziele overstelpt bij het zien van ’s Heeren wonderlijke daden. Waarlijk, als er één plaats genoemd kon worden, waar de Heere Zijn kerk weer tot openbaring gebracht had, dan was het Soest. Gij kunt wel denken, wat er in het hart leefde. Het was niet anders dan:

Ik ben verblijd, wanneer men mij Godvruchtig opwekt, enz. (Psalm 122 : 1)

Of: Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, O HEER’, der legerscharen God, Zijn mij Uw huis en tempelzangen! (Psalm 84 : 1)

Ds. M.J. Bouman uit Amersfoort sprak in de ochtenddienst ter gelegenheid van de ingebruikname over 1 Koningen 8 vers 29 en in de avonddienst bij de bevestiging van de ambtsdragers over Zacharía 4 vers 6. ‘Wat er in deze prediking gesproken is, is niet weer te geven. Alles liep uit op dat ene, dat Gods Naam alle eer en aanbidding werd toegebracht voor Zijn grote werken. De indrukken op zulk een dag zijn onvergetelijk. De Heere had alles zeer wel gemaakt.’

Tijdens een algemene vergadering van de gemeente op woensdag 30 november sprak De Ruig over Ezechiël 34. Hij blikte terug op het verleden in Soest. ‘Weinig of geen arbeid was aan ons ten koste gelegd. Haast nimmer was het gebeurd, dat er iemand gekomen was om te wijzen op de eeuwige belangen der ziel. Zo kon en mocht het niet blijven. Voor onszelf en onze kinderen is het van het grootste belang tot kennis te komen van wat nodig is voor de eeuwigheid. Daartoe is vanaf heden gelegenheid in ons midden.’

Op 3 februari 1888 kreeg De Ruig van de kerkenraad van de Nederlandse Hervormde Gemeente te Soest zijn ‘Afzettings Bul’, zoals hij met potlood op de envelop noteerde. De kerkenraad verklaarde hem, die zich schuldig had gemaakt aan ‘verstoring van orde en rust in de gemeente’ van zijn ‘betrekking tot de Nederl. Hervormde Kerk, en van alle rechten, verbonden aan het Lidmaatschap in die Kerk, vervallen.’

De Ruig werd vaste oefenaar in de gemeente. Twee predikanten uit de omgeving zeiden tegen hem: ‘Als u dominee van Soest wilt worden, dan heeft u maar ‘ja’ te zeggen. Wij zullen dat in de classis Amersfoort wel in orde brengen.’ De Ruig antwoordde echter: ‘Schoenmaker, hou je bij je leest. Ik blijf schoenmaker en ik ben als oefenaar tevreden.’

Overlijden Jaap de Ruig

Jaap de Ruig, de zielenvriend van de oefenaar, heeft niet lang meer geleefd na het ontstaan van de Doleantiegemeente in Soest. Zijn derde vrouw ontviel hem in september 1887, zelf overleed hij op 31 maart 1888, op 65-jarige leeftijd. Oefenaar De Ruig memoreerde zijn vriend nog, toen hij in 1907 een herdenkingspredikatie uitsprak ter gelegenheid van het feit dat hij veertig jaar oefenaar was: ‘Dat deze dagen voor mij zijn van vele herinneringen, verstaat gij allen wel. Toch zij wellicht wat meer, die met mij van mijn jeugd hebben meegeleefd, doch dit zijn slechts weinigen meer. Een vriend, van wiens oprechtheid en trouw ik zoveel bewijzen had, dat zijn wederga zelden gevonden wordt, werd al in den beginne van de kerk te dezer plaatse door den dood ontnomen.’

Op latere leeftijd (na 1880) is oefenaar De Ruig nog getrouwd, met de in Amsterdam geboren Johanna Barendina Huijerman. Op ongeveer zeventigjarige leeftijd beëindigde hij de schoenmakerszaak en vestigde zich in een woning dichtbij de kerk op de Lazarusberg.

Er was in de eerste jaren van de gemeente nog geen christelijke school. ’s Zondagsmiddags werd zondagsschool gehouden. Daar kwamen wel tachtig kinderen. ‘Het was toen hier o zo arm en de kinderen waren op alle gebied verwaarloosd. De meesten geen zondagse kleedjes, geen schoenen aan de voeten, geen Bijbel in huis. Mijn vrouw met anderen waren druk in de weer om voor kleding te zorgen. Ik kocht een twintigtal Bijbels, die ze bij mij konden krijgen op afbetaling van een dubbeltje in de week’, schreef de oefenaar.

Huisbezoek en catechisatie

Over de wijze waarop De Ruig huisbezoek deed, noteerde zijn neef: ‘Wat huisbezoek betreft, dit deed hij soms een hele dag. Hij ging ’s morgens al van huis, gebruikte om twaalf uur bij één dergenen die hij bezocht het middagmaal en om vijf uur weer bij een ander de boterham. Op eigenaardige wijze wist hij mensen en kinderen aan zich te verbinden. Op een keer merkte hij dat uit een gezin vader en moeder niet in de kerk waren, de kinderen echter waren aanwezig. De volgende zondag was het precies zo. ’s Maandags daarop deed hij huisbezoek in die buurt en bezocht ook die onwillige ouders. ‘O’, zeiden ze, ‘we komen niet meer.’ ‘O’, zei oom, ‘dat kom ik ook niet vragen. Ik heb genoeg aan de kinderen. Stuur die maar trouw. Daar is me veel aan gelegen. Ja, het opkomende geslacht, dat moet de kerk trachten te behouden. Maar u beiden kunt gerust wegblijven. Evenwel, uw lot omtrent de eeuwigheid gaat me zeer ter harte. Daarom hoop ik u veel hier aan huis te komen bezoeken, om u aan te zeggen dat het de rechtvaardigen wèl zal gaan, doch dat de goddelozen wacht het eeuwig verderf. Wie onverzoend met God sterft, wacht de eeuwige smart.’ Zo verliet hij deze mensen. En wat was het gevolg? De volgende zondag waren beiden weer in de kerk.’

De Heere had hem gaven geschonken om te catechiseren. ‘Als je kinderen wilt onderwijzen, dan moet je kind kunnen zijn met de kinderen, maar ook hun vragen kunnen beantwoorden’, zei hij wel eens.

De Ruig ging in 1888 ook voor in de buurtschap Hees. In die omgeving waren er ‘zovelen, die zich nergens iets van aantrokken.’ De kerkenraad van Soest besloot er een dienst te beleggen, al was het maar één keer. Na veel zoeken vond men iemand die zijn achterdeel voor dat doel beschikbaar wilde stellen. Voorwaarde was wel dat de eigenaar van het huis ermee akkoord ging. Die verbleef in het buitenland, maar het gelukte via een tussenpersoon toestemming te verkrijgen voor het houden van een godsdienstoefening op een doordeweekse avond op het boerderijtje ‘De Kooij’. Er werd een datum vastgesteld. De vrouw des huizes had er echter niet veel mee op en sloot uit voorzorg haar woonhuis af. Alleen op de achterdeel mocht men samenkomen. ‘Het was midden in de winter, regenachtig en erg donker. Door veel slijk en modder, door bossen en stegen zijn we daarachter op Hees op ‘De Kooij’ gekomen. Blokken en tonnetjes en andere voorwerpen waren gebruikt om planken op te leggen. Een tafeltje was gezet tegen de muur van de gevel, waarop een Bijbel kon worden neergelegd. Een paar lichtjes waren geplaatst, zodat we elkander konden zien. Het liep overvol. Er werd zelfs plaats gezocht op de vloer. Er kwam zulk een toeloop, dat vrouw Kraaijkamp besloot de deuren te openen, ook van haar woonhuis. Heel het woonhuis raakte bezet. Velen moesten zich met een staanplaats behelpen.

Op zulk een opkomst was niet gerekend. Degenen die voorin hun plaats hadden, konden de spreker niet verstaan. Het eigenaardig spreekgestoelte, tafel met Bijbel, moest daarom worden verplaatst. Er moest voor licht opnieuw worden gezorgd. Toen eindelijk alles geregeld was, werd gesproken over Jesaja 55 vers 6: ‘Zoekt den HEERE, terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is.’ Met aandacht en eerbied werd geluisterd door de veelszins ruwe en verwilderde mensen van Hees. Alles verliep in de beste orde. Lang werd nog met verschillenden nagesproken, zodat het middernacht was, dat we huiswaarts keerden.’ Daarna heeft De Ruig nog regelmatig in de buurtschap gesproken.

Voor oefenaar De Ruig had men in heel het dorp respect. Als de jongens aan het zogenaamde centen gooien waren, hielden ze op met hun spel, zodra ze De Ruig aan zagen komen.

Ook in het geheel van het kerkelijk leven nam De Ruig een plaats in. Als afgevaardigde van de classis Amersfoort was hij meerdere malen aanwezig op de Provinciale Synode Utrecht en op de Generale Synode. Zo was hij samen met Ds. G. van Goor uit Bunschoten namens de classis Amersfoort aanwezig op de Voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken te Leeuwarden in juni 1890, te ’s-Gravenhage in september 1891 en te Amsterdam in juni 1892.

Tijdens de vergadering van de classis Amersfoort van 21 augustus 1889 werd hij benoemd tot lid van een door de classis ingestelde commissie. ‘De broeders Ds. Adriaanse en Ds. Westerbeek van Eerten brengen vervolgens ter tafel een door hen ontworpen schema voor het oefenaarsexamen, zijnde een nadere omschrijving van art. 70 der Acta der Voorloopige Synode. Dit schema wordt in handen gesteld eener commissie, bestaande uit de broeders Ds. Bouman, Floor en De Ruig, die daarover in de volgende vergadering rapport zal uitbrengen.’ Met Floor wordt de neef van Wulfert Floor bedoeld, Jacob Floor, die jarenlang oefende in het achterhuis van zijn boerderij te Nieuw-Loosdrecht en in 1887 oefenaar werd van de door de Doleantie ontstane Gereformeerde Kerk in Nieuw-Loosdrecht.

Veertig jaar oefenaar

In 1907 mocht De Ruig herdenken veertig jaar als oefenaar werkzaam te zijn geweest. Hij hield een herdenkingspredikatie naar aanleiding van Efeze 3 vers 8: ‘Mij, den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus.’ Hoewel De Ruig de woorden van de apostel niet over durfde te nemen, verklaarde hij dat er in deze woorden toch iets wordt uitgesproken ‘dat de gesteldheid van mijn hart vertolkt.’ ‘Dan zinkt mijn ziel weer in heilige verwondering voor den Heere weg, vanwege Zijn grote weldaden, zowel in de natuur als in de genade, aan mij, onwaardige zondaar, bewezen. Dan weer gevoel ik mijn diepe schuld vanwege al mijn droeve zonden, waardoor ik mij met beschaamdheid des aangezichts voor den Heere bedekken moet.

Ja geliefden, als wij eens bij het licht van des Heeren Woord al die wegen overdenken, waardoor de Heere mij geleid heeft, waardoor Hij mij zo geholpen heeft, dat de vijanden geen oorzaak hadden om de zaak des Heeren te verachten, maar ook Zijn bewaring voor afwijkingen, waardoor zij den Naam des Heeren konden lasteren, hoe groot wordt dan Zijn genade. Vooral als wij bedenken, dat het ons, al is zulks meer dan een halve eeuw geleden, altijd een smartelijk aandenken blijft, dat wij in de eerste kindse dagen en in de vroege jeugd als jongeling tot 18-jarige leeftijd in een zondige staat ons pad hebben betreden. Als wij daaraan denken, gevoelen we nog steeds behoefte aan het woord: Vergeef de zonden mijner jonkheid. Met innerlijk smartgevoel denken we daaraan, dat de opstand toenam, totdat het keerpunt in ons leven kwam door een eenvoudig woord, dat de pijl in ’s Heeren hand werd om het hart te treffen. Toen was het ogenblik aangebroken, dat het was: Tot hiertoe en niet verder. Dat wonder van Gods almachtige genade velde de zondaar neer. Van God Zelf werd gezegd: Zie, hij bidt.

O ja, geliefden, daar ligt het begin. Nooit had ik het kunnen denken, waartoe mij, diep onwaardige, die van al wat waarheid was vervreemd was, dit werd aangedaan. De doorn werd in een denneboom en de distel in een mirteboom herschapen.’

‘Nooit heb ik mijzelf met een dienaar des Woords gelijkgesteld. Nooit is in mijn gedachten gekomen, als was ik gerechtigd de sacramenten te bedienen of de zegen des Heeren op de gemeente te leggen. Nooit heb ik mij anders voorgedaan dan als een behulpsel, sprekende een eenvoudig woord. Vandaar dat, als het in des Heeren weg moge zijn, ik mijn plaats gaarne voor een Bedienaar des Woords verwissel. Toch mag ik niet ontkennen, dat de Heere mij de genade gegeven heeft den onnaspeurlijken rijkdom van Christus te verkondigen. Dat mag ik niet ontkennen. Dan zou ik ’s Heeren genade tekort doen. Het zou in strijd zijn met de vele bewijzen van des Heeren genadige ondersteuning naar ziel en lichaam. Voor den Heere heb ik altijd beleden, dat veel gebrek mij aankleefde. Wat den rijkdom van Christus aangaat, daarvan had ik zeker nog te enge gedachten. Nimmer verkondigde ik die genoeg. Toch was het mij een voortdurende behoefte mij daarin te oefenen. Het is mij een aangename bezigheid geweest. Mochten er omstandigheden soms zijn, die mij wat moedeloos maakten, de zaak zelve en de lust behaalden dan weer de overwinning.

Wat mij van de eerste aanvang mijner verandering en tot op heden op mijn hart gelegd is, was het heil van zondaren, zelfs wel eens zó, dat ik mij moest aanklagen, dat toch de eer van Gods Naam op de voorgrond moest liggen. De Heere weet welk een strijd ik gestreden heb.

Nu heb ik de veertig jaren mogen bereiken, wat ik mij nooit heb kunnen voorstellen. En dat altijd in dezelfde kringen. En tot heden toe nog met dezelfde lust en zonder moeite. Klein en groot heb ik den dierbaren Verlosser als de enige Weg mogen verkondigen. Ik, arme zondaar, wien alle geschiktheid ontbrak op alle gebied, den onnaspeurlijken rijkdom van Christus aan mijn volk, mijn dorpsgenoten, waarmee ik in mijn jeugd heb omgegaan. En, hoe klein en gering het begin ook was, tot heden zijn we nog, die we zijn. Scheen het voor enige jaren, dat een zekere ziekte mij het dienen zou verhinderen, het heeft den Heere behaagd de vorige kracht weder te vernieuwen. O, van dit alles alleen Zijn Naam de eer. Hij heeft Zijn rijke genade onder ons doen blijken. Hij heeft Zijn goedertierenheid wonderlijk groot gemaakt. Laat mij hiermee mogen besluiten: Heere, Uw Naam alleen de eer. En voor mij zijn redenen uit te roepen: Heere, Heere, wie ben ik en wat is mijn afkomst, wat mijn huis, dat Gij tot hiertoe gebracht hebt.’

1907 was ook het jaar waarin aan het oefenen een einde kwam. De Ruig had al langere tijd de wens uitgesproken dat de gemeente in zijn plaats een predikant zou beroepen. In 1907 werd een beroep uitgebracht op ds. M.M. Horjus te Brouwershaven. Deze predikant volgde de roepstem van Soest op. De Ruig nam op zondagavond 2 juni 1907 afscheid en bepaalde de gemeente bij die gelegenheid bij Psalm 77 vers 12 en 13: ‘Ik zal de daden des HEEREN gedenken, ja, ik zal gedenken Uw wonderen van oudsher, En zal al Uw werken betrachten en van Uw daden spreken.’ De scriba van Soest schreef in ‘De Heraut’ van 16 juni 1907 dat De Ruig de gemeente van Soest bijna twintig jaar als oefenaar had gediend ‘met de gaven en krachten van den Heere geschonken als een trouwe wachter op Sions muren.’ Aan het einde van de dienst werd hij door de oudste ouderling, Van der Flier, toegesproken en zong de gemeente hem Psalm 134 vers 3 toe.

De volgende zondag werd ds. Horjus bevestigd tot predikant van de Gereformeerde Kerk te Soest. De Ruig nam plaats in de ouderlingenbank. Een gemeentelid wist dat in 1987 nog: ‘Uit die tijd herinner ik me Jacob de Ruig als een oude man die een ereplaats innam, in het hoekje bij de ouderlingen. Hij was de man die het aangedurfd had om des gewetens wil een nieuwe kerk te stichten.’

In 1915 overleed de vrouw van De Ruig. Zeven jaar later kwam ook het levenseinde van de inmiddels hoogbejaarde ‘oud-oefenaar’ Jacob de Ruig. Hij overleed te Soest op 11 september 1922, 90 jaar oud. ‘Let op den vrome en zie naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn.’

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2011

Oude Paden | 64 Pagina's

Jacob de Ruig uit Soest, een vergeten oefenaar

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2011

Oude Paden | 64 Pagina's