Jacob Nentjes
Dominee van Urk
Weinig predikanten hebben op het eiland Urk zoveel invloed gehad als ds. Jacob Nentjes. Deze rechtzinnige, bevindelijke, afgescheiden predikant kreeg veel eilanders naar zijn kerk met zijn bevattelijke en Schriftuurlijke preken. Ook op straat ging er wat van hem uit als hij langskwam in het oude ambtsgewaad, dat hij droeg omdat een dominee daaraan te herkennen moest zijn. Afgevaardigden in de meerdere kerkelijke vergaderingen buiten Urk stelden zijn mening op hoge prijs. Vóór alles evenwel was hij dé dominee van Urk. En wel zodanig dat een van zijn opvolgers, ds. G.H.A. van de Vegte, ongeveer veertig jaren na diens dood opmerkte: Ds. Nentjes heeft de gemeente te Urk gevormd.
Jacob Nentjes werd op 10 juni 1818 op Urk geboren. Zijn ouders waren Willem Nentjes en Grietje Romkes. Hij ontving een betrekkelijk eenvoudige opvoeding, hoewel het in zijn ouderlijk huis minder armoedig was dan bij veel van zijn plaatsgenoten. Zijn ouders waren aangesloten bij de Nederlandsche Hervormde Kerk, in Jacobs jeugd van 1821 tot 1831 gediend door Jacobus Albertus Romkes en van 1831 tot 1847 door Petrus Jacobus ter Plegt.
Al op jonge leeftijd was Jacob bezet met indrukken van dood en eeuwigheid. Het belette hem om met zijn plaatsgenoten allerlei werelds vermaak na te jagen. Hij onderzocht het Woord van God en in hem werd de begeerte gewerkt om in Gods Koninkrijk werkzaam te zijn.
Dat leverde problemen op, immers zijn ouders hadden gewoon het geld niet om hun zoon te laten studeren. Maar onverwachts kwam er uitkomst. Jacobs oom, P. Nentjes, de burgemeester van Urk en een man die aanvankelijk tegen de afgescheidenen in zijn dorp was opgetreden, verklaarden zich bereid om de studie te betalen. Niet lang daarna – rond 1843 – kon Jacob vertrekken naar het plaatsje Bergen bij Ruinerwold, waar de afgescheiden predikant W. A. Kok een opleiding tot het predikambt verzorgde. De Urker leerling heeft zich ongetwijfeld tot zijn leermeester aangetrokken gevoeld en dat was geen wonder want ds. Kok was een man als Nentjes zelf. Vasthoudend aan principes en niet geneigd om oude gewoontes te verachten of zonder aanleiding te veranderen. Het verbaast dan ook niet dat Jacob zich in het spoor van ds. Kok met grote ijver aan de studie zette en daarin goede vorderingen maakte.
Een pokkenepidemie
Regelmatig keerde de theologische student terug naar zijn ‘thuishaven’ op Urk. Zo was hij er toen in 1844 op het eiland een pokkenepidemie uitbrak waarbij vele Urkers besmet raakten. Er werden oproepen geplaatst om de eilanders te hulp te komen en een van degenen die reageerden, was de 22-jarige Amsterdamse arts C. Heynsius. Op oudejaarsdag bereikte hij via Kampen en het toen nog bewoonde Schokland het ingevroren Urk. Heynsius is blijkbaar nogal onder de indruk geweest van zijn eigen verrichtingen en gaf er hoog van op. Zelfs liet hij van zijn aankomst een schilderij maken door de schilder Valentijn Bing.
Over de door hem bereikte resultaten was hij minder lovend, want hoezeer zijn hulp op prijs werd gesteld, de Urkers wilden zijn raad niet opvolgen om zich te laten vaccineren tegen de ziekte. In februari 1845 schreef Heynsius: ‘Dagelijks heb ik met de Urker heren en dames gesproken over het geloof, waarmede men echter niet veel vordert. Zij vinden wel dat ik goed praten kan, maar houden zich halsstarrig bij hun gekke geloof’.
Voor een niet gering deel was Nentjes hierin schuldig aldus de arts, die hem trouwens ‘dominee’ noemde, hoewel Jacob dat toen nog niet was. Het zou evenwel niet lang meer duren, want het examen werd met goed gevolg afgelegd en het beroep dat de afgescheiden gemeente van Urk op hem uitbracht, nam hij aan. Op 20 november 1846 volgde de bevestiging door ds. T. F. de Haan, ook al een rechtzinnige, bevindelijke, afgescheiden predikant.
Op Urk
Vele jaren zou ds. Nentjes zijn stempel op de Urker samenleving gaan zetten. Duidelijk in zijn spreken, in zijn optreden, maar ook in zijn voorkomen want hij droeg – evenals zijn leermeesters ds. Kok en ds. De Haan – het oude ambtsgewaad, dat bestond uit de driekantige steek, de bef, de kniebroek, schoenen met gespen en de mantel. En dat niet zomaar als een soort van modegril of als een bijna belachelijke en onnodige verheerlijking van het predikantskostuum uit de achttiende eeuw, hij had er een reden voor, want, zo luidt het in de notulen van 14 september 1852: ‘een leeraar der Christelijk Afgescheiden Gereformeerde kerk behoort zich te allen tijde te onderscheiden.’
Nentjes’ prediking sloeg aan. Zijn woorden raakten de hoorders. Daarbij had hij zijn preken niet uitsluitend in het hoofd, hij preekte uit het hart. En dat vond weerklank. Een zekere Geesje van der Haar, die in Genemuiden onder zijn gehoor gezeten had, herinnerde zich vele jaren later nog hoe ds. Nentjes in haar dorp gewaardeerd werd. ‘Hij preekte zó ernstig en indringend, dat zelfs vijanden van Gods volk graag naar hem luisterden,’ schreef ze.
Het viel ook anderen op, zoals die bizarre, merkwaardige meeslepende ds. H.J. Budding, die van 1844 tot 1848 in Groningen stond en toen nog volstrekt rechtzinnig was. Hij beval de predikant van Urk bij zijn eigen vertrek aan met de woorden: ‘Dat ik u gezegd heb bij u zijnde, omtrent de Wel Eerw. Nentjes van Urk, daar blijf ik bij. Hij is de beste die ik voor de gemeente te Groningen weet.’ Groningen beriep hem ook, maar hij bedankte.
Biduren en dankstonden
Nentjes’ invloed op het dorpsleven in Urk was merkbaar. Aan de visvangst en de handel op de zondagen kwam een einde. Goederen die aangespoeld waren na schipbreuk werden door de jutters en de vinders niet langer achtergehouden maar ingeleverd bij de overheid.
Nu was ook het vergaan van Urker vissersboten in die tijd een bittere werkelijkheid. Bij het vissersmonument in het dorp staan de vele donkere stenen met daarin de namen gegraveerd van hen die op zee zijn omgekomen. Ds. Nentjes stond er vaak bij stil als er weer een botter was vergaan, hij wees dan op de broosheid van het leven. Het bracht hem er verder toe om in 1848 een voorstel in te dienen om ‘een gemeentelijke biddag in het voorjaar in te stellen, aleer de vissers de Noordzee weer gingen bevaren of, als er ijs in de winter was geweest en de vloot dan pas weer kon vertrekken, eerst een dag van gebed te houden.’
Als datum werd gekozen voor de tweede woensdag van februari, terwijl de dankdag voortaan op 31 december gehouden zou worden. Wel heeft nog tijdens het leven van ds. Nentjes de hervormde gemeente van Urk een poging gedaan om de datum van de biddag te verzetten. Dat was in 1870. Het werd door de afgescheidenen afgewezen. Ook hield hij ‘biduren’, zoals in het jaar 1849 toen een verschrikkelijke cholera-epidemie uitbrak. Elke woensdagavond in de periode van 25 juli tot 29 september kwam de gemeente in de kerk bijeen. Van de inwoners werden er 48 aangetast; dertig daarvan overleden, waaronder tien leden van de gemeente van ds. Nentjes.
Kerkbouw
Het gebouwtje waarin de gemeente op Urk samenkwam, werd tijdens zijn diensten al spoedig zo vol dat meerdere toehoorders er niet meer bij konden. Het leverde een onhoudbare situatie op en in de notulen is de klacht van ds. Nentjes opgenomen “dat het kerkhuis het getal der hoorderen niet konde omvatten en de gedrongenheid en daaruit vloeiende lichaamskwellingen bij elken kerkreize de sterke begeerte naar een ruim kerkgebouw deed vermeerderen”.
Dat had nogal wat voeten in aarde, want de gemeente was arm. De predikant besloot daarom een advertentie te plaatsen in de Haarlemmer Courant van 17 februari 1851 en in die van een week later. Daarin is te lezen: ‘De Gemeente is zelf niet in staat de kosten voor een behoorlijk gebouw op te brengen. – Het is daarom, dat wij, met opzien tot Hem, die alle harten in Zijne hand heeft, een beroep doen op allen, die in de bevordering van het Godsrijk of van de Gereformeerde godsdienst, en het daaraan verbonden heil hunner medemenschen belang stellen.’
Met deze zinsnede is niet zoveel mis, lijkt het, maar helaas kwam een en ander onder ogen van een anonymus, die in de periodiek De Tijdspiegel van 1851 meende te moeten reageren. Overigens geen geslaagde reactie. De schrijver meende grappig te moeten doen over de advertentie en vooral over de term ‘Godsrijk’. Zijn woorden waren: ‘Uit deze belangrijke mededeeling bespeuren wij, tot onze vreugde, dat de Gereformeerde godsdienst der Afgescheidenen, zoo als die te Urk en elders in den lande bestaat, volmaakt eensluidend, of beter, eenzelvig is met het Godsrijk…’ Daarna vervolgde hij: ‘Uitverkoren, volzalig eiland Urk! wij begroeten u met diepen eerbied, en hopen nu, dat de kerk voor het Gereformeerde Godsrijk te Urk zeer spoedig uit de blaauwe golven moge verrijzen, en het hart van allen worde bewogen en geopend, om het nieuwe Sion, midden in de Zuiderzee in den eigenlijken, letterlijken zin, “het hoofd boven water’ te doen houden.’
Stellig zal de (laffe – want waarom je naam verzwegen in een reactie?) anonymus zichzelf buitengewoon koddig hebben gevonden, want hij voegde er ten aanzien van Urk nog aan toe: ‘Mogelijk wordt daar die vrede, dat licht, die liefde, die waarheid, die eenstemmigheid gevonden, welke elders ontbreken! Mogelijk is het eiland Urk, en zijn de afgescheidene Urkenaars geroepen, om in de geschiedenis der Christelijke kerk, in de tweede helft der negentiende eeuw, eene groote rol te spelen, of beter gezegd (dat woord viel daar leelijk uit de pen), eene groote rol te vervullen, en als in een stralengloed, eene waterzon, de stralen van het Godsrijk over onze provinciën uit te breiden, alom heen, ja zelfs van Urk tot in de gehoorzaalen der hoogescholen te Leyden, en Groningen, waar, zoo als men zeer bepaaldelijk onlangs heeft gezegd: “het Christendom in het slijk wordt gesleurd”.’ Ds. Nentjes en de zijnen hebben voor zover bekend hier niet op gereageerd.
Maar het nieuwe gebouw kwam er. Op 2 september 1851 legde men de eerste steen; 14 november 1851 werd het gebouw in gebruik genomen en dat terwijl de verf nog niet eens droog was. . . Zo had men wel een gebouw, maar nog geen naam. Dat brengt bij de naamgeving van de gemeente, waarover in hetzelfde jaar zich nog een kwestie voordeed. Stellig op voordracht van de dominee benoemde men zich anders dan de meeste afgescheiden gemeenten in Nederland deden. Besloten werd namelijk om zich in het vervolg ‘Oud Gereformeerde Gemeente’ te noemen. Met algemene stemmen werd ervoor gekozen en tevens werd opgetekend dat deze naam ‘op den aanstaande classis zal worden voorgesteld.’ Hoe daarop in Enkhuizen is gereageerd weten we niet, aangezien de notulen van die vergadering verloren zijn gegaan.
Ds. L.G.C. Ledeboer
Waarom koos men ook op Urk eigenlijk niet voor de naam Christelijke afgescheidenen of iets dergelijks? De reden daarvan is dat ds. Nentjes de term ‘Gereformeerd’ niet wilde loslaten. In een bewaard gebleven brief van 10 november 1853 aan ds. Postma zou hij over de naam van zijn kerkverband schrijven: ‘De naam Gereformeerd … is en moet het hoofdbeginsel zijn. Gezuivert van dwaling en het doel om zich tegen alle vermenging van dwaling met de waarheid die naar de Godzaligheid is, te verklaren.’ Daarentegen moest volgens Nentjes de naam ‘Christ. Afg.’ (opvallend is dat hij deze naam niet eens voluit schrijft, HF) op de achtergrond geplaatst worden, ‘of liever geheel tot de vergetelheid’ gebracht worden en moest die van ‘Gereformeerd, Herstelt Gereformeerd’ herleven en ‘tot het kenmerk onzer vaandel en veldteeken’ worden. Hij besloot met het: ‘Want toch, wat is onze roem voor de weereld anders, dan de Geloofsbelijdenis, Catechismus, Formulieren, waarvan hem de Gereformeerde Kerk in Nederland’ bedient?
Nentjes plaatste zich hierin opvallend genoeg in dezelfde traditie als de kruisdominees en de Ledeboerianen. Heeft dat ook meegespeeld toen men hem verzocht om contact op te nemen met ds. L.G.C. Ledeboer zelf? Het is niet uit te sluiten. Hoe het zij, op 8 april 1851 schreef ds. Nentjes een brief vanuit Urk aan zijn ‘waarde broeder in den Heere’ met het verzoek of deze de kerkelijke vergadering van 23 april wilde bezoeken teneinde tot ‘hereeniging’ te komen. Ds. Nentjes was zich de bezwaren van ds. Ledeboer met betrekking tot het kerkelijk standpunt van de afgescheidenen heel goed bewust, in de brief roerde hij die ook aan. Zo schreef hij over de beruchte vrijheidsaanvraag aan de overheid om door de politiek goedgekeurde kerkdiensten te houden aan Ledeboer: ‘Zou u de bewuste vrijheid, die sommige gemeenten van de hooge regering gevraagd en verkregen hebben, als bezwaar zien om te hereenigen, Gij hebt te weten dat er ook veele gemeenten zijn, die dezelve nimmer begeerd hebben…’ Hij had hierbij zeker recht van spreken, want de kerk op Urk heeft die vrijheid nooit aangevraagd!
Waar ging het hem in kerkelijk opzicht dan wel om? Ds. Nentjes: ‘De ware kerk op aarde oefend gemeenschap met Christus haar hoofd, in de geduurige ontvanging van vergeving van schulden, die veel zijn. En zullen de leden dan onderling aan een andere gemeenschap oefening denken! Men lette op hetgeen Christus Zijne leerlingen onderwijst in de vijfde bede.’
Het schrijven aan Ledeboer eindigde met de wensen: ‘Broeder! dat gij de Synode mogt bijwonen. De Heere moge ons om Zijns verbonds, niet tegenstaande onze overtreding gedenken en zegenen, ook tot ware hereeniging en wij vergeten het geen achter is en zich uitstrekken naar hetgeen voor is, om zamen te strijden voor het geloof den Heiligen overgeleeverd, beminnende de Vrede van Jerusalem. De Heere geve ons daarom veel te bidden in de Naam van Christus, door den H. Geest, opdat de hemel scheure tot Sions ontferming! amen.'
De brief heeft de predikant van Benthuizen niet kunnen overhalen. Aan de andere kant heeft ds. Nentjes ds. Ledeboer niet makkelijk kunnen loslaten. Omdat hij veel sympathie voelde voor zijn standpunt en hij daarbij heel goed op de hoogte was van het standpunt van de kruisgezinden, dat er trouwens niet veel van verschilde, diende hij in 1857 zelfs een voorstel op de synode van Leiden in om opnieuw tot hereniging te komen. Het was hem namelijk opgevallen, zo vermelden de notulen, dat velen zich niet met de afgescheidenen konden verenigen, omdat ‘de bekomene vrijheid van Godsdienst en erkenning der gemeenten door de Burgerlijke regering eene hindernis of slagboom is.’ Echter, persoonlijke omgang met hen ‘die behooren onder ds. Ledeboer, Hoksbergen, onder het Kruis en die nog behooren onder het Hervormd Kerkgenootschap hadden hem die overtuiging geschonken.’ De Urker dominee stelde vervolgens heel rigoureus voor om al de stukken die bij de bewuste vrijheidsaanvragen toegezonden waren, terug te sturen en de koning mee te delen dat de gemeente door de vrijheidsprocedure in haar rechten gekwetst was. Dat zou onder ‘den zegen des Heeren krachtig tot eene gewenschte vereeniging en eenheid kunnen meewerken.’ Helaas, hij was een van de weinigen die er zo over dacht; het voorstel heeft het dan ook niet gehaald.
Tweede periode op Urk
Tot 1859 duurde de eerste periode van ds. Nentjes op Urk. Toen nam hij een beroep aan naar de gemeente Harlingen. Hoewel de Urker kerkenraad hier geen genoegen mee nam en een gedeelte ervan zelfs weigerde om een attestatie mee te geven, vertrok hij. Heeft hij tijdens zijn verblijf in Harlingen naar Urk terug verlangd? We krijgen de indruk van wel. Maar ook zijn eerste gemeente kon hem niet vergeten. In de drie jaar dat hij afwezig was, bracht men maar liefst vier beroepen op hem uit. Het laatste nam hij in 1862 aan. Hij preekte afscheid van de gemeente Harlingen met als tekst Hosea. 2 : 6: “Ik zal henengaan, en keren weder tot mijn vorigen Man, want toen was mij beter dan nu”. Op 11 mei 1862 werd ds. Nentjes door ds. S. van Velzen voor de tweede maal op Urk bevestigd.
Nog maar nauwelijks was hij opnieuw in zijn geboorteplaats bevestigd, of hij liet een aparte bidstond houden. Er was in 1862 grote nood op Urk, want de vissers víngen nauwelijks iets; het leek wel of er bijna geen haring meer in de zee was. Op 2 november ging ds. Nentjes de gemeenteleden voor in een ‘biduur’. Hij schreef kort daarop: ‘En slechts weinige dagen daarna mogten onze en andere visschers der Zuiderzee veel haring vangen, en in den reeds nijpende nood werd enigszins voorzien. Den Heere zij de Ere Zijns Naam.’
Een half jaar later stelde hij voor om een ‘Dank- Vast en Bedendag’ uit te schrijven. Er waren volgens hem redenen te over om dat te doen, hij schreef: ‘Ramp op ramp treft de laatste tijd deze gemeente. Van andere plaatsen hoort men geruchten van ziekten, die in de laatste jaren in ons land bekend zijn geworden. Ook de afgelopen winter werden de dijken bedreigd met hoge vloeden, zodat zelfs de dijken bezweken. Moeten wij niet erkennen en opmerken dat de Hand des Almachtigen, door deze en meer andere dingen, in Zijne Aanbiddelijke verdraagzaamheid en lankmoedigheid, bij den roem Zijner vele goedertierenheid, die wij Hem dankbaar hebben te erkennen. Zoude het niet wenselijk en af te smeken zijn, dat onze a.s. Synode een Algemene Dank, Vast en Bedendag in de Kerk mogte uit roepen, om zich als een eenig man voor de Heere der Heirscharen, met Schuldbelijdenis te verootmoedigen? Want God wederstaat den hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. De God aller Genade zegene deze regelen aan veler harten. 30 april 1863 J. Nentjes, Urk.’
Een schokkende gebeurtenis
Het meeleven met zijn gemeenteleden was niet minder geworden bij de predikant. Behalve tijdens de huisbezoeken reageerde hij ook in het kerkelijk blad De Bazuin op schokkende gebeurtenissen. Zo verhaalde hij in de aflevering van februari 1865 hoe op een koude nacht twee schippersknechten in een vissersschuit waren gaan slapen. Alles hadden ze afgesloten, maar doordat het sneeuwde, was iedere verdere mogelijkheid tot ventilatie weggenomen. Toen ze ’s morgens niet kwamen opdagen, ging de schipper hen zoeken. Hij opende het deurtje van het vooronder en vond daar tot zijn ontsteltenis dat een van de jongens was overleden en de andere buiten kennis. Kort daarna ontdekte men dat het met drie jongens in een andere schuit al bijna even slecht gesteld was, hoewel zij nog gered konden worden. Ds. Nentjes schreef naar aanleiding van dit voorval: ‘Die jongelingen waren niet door rook, zoo men welligt zou denken, in dien toestand gekomen, maar door stiklucht, die door de uitwaseming van een goed gedekten doofpot, en eenig vuur, hetwelk in de asch verborgen was, alsmede door de sneeuw die alle reten en spleten dekte, moet veroorzaakt zijn; doch die evenwel zoo onmerkbaar was dat zij die hen in dien toestand vonden, de stiklucht of benaauwende damp niet konden bemerken. Dit geval kan tot waarschuwing voor anderen en bijzonder het schippersvolk dienen, om toch nooit in een geheel gesloten klein vertrek, voor of achteronder zich te slapen te leggen. Hoe verrassend, hoe onverwacht, en hoe ongedacht kan de mensch de dood vinden, zijn lot voor de eeuwigheid worden beslist, en het onherroepelijk te laat zijn, om te bedenken, hetgeen tot zijn eeuwige vrede dient, daarom hoe noodzakelijk toch is het om te letten op het Woord des Heeren: “Heden indien gij Mijne stem hoort, zoo verhardt uw harten niet”.’
Laatste jaren
De toeloop tot de kerkdiensten werd alleen maar groter. Weer moest de kerk vergroot worden, in 1867 vond een tweede verbouwing plaats. Ja, ds. Nentjes wist de hoorders te boeien, ook buiten Urk. Tijdens zijn tweede periode op Urk was het niet anders: er waren kerkenraadsvergaderingen waarop hij vier of vijf beroepen ter sprake bracht. De kerkenraad vond dit toch wel iets te veel van het goede en besloot dat een gemeente die haar herder en leraar wilde laten preken eerst ƒ 8,- in de armenkas moest storten. Of het gebeurde? We lezen er niet van.
In 1870 werd Urk weer opgeschrikt. Kort voor Kerst, kwamen enige Urkers met een bootje over het ijs bij het eiland aan. Ze hadden het alarmerende bericht gehoord dat een gehuurd schip uit Harlingen met meer dan zeventig Urkers erop, vast was komen te liggen in het ijs. Zo spoedig mogelijk werden drie ijsvletten in gereedheid gebracht om hulp te bieden.
Onder degenen die op de haven aanwezig waren, was ook ds. Nentjes. Voor de mannen vertrokken ging hij voor in het gebed. Het werd een angstige zondag die veelal wakend en biddend werd doorgebracht. De gebeden werden verhoord, alle opvarenden werden gered. Kerstavond dat jaar werden in de verschillende kerken dankdiensten gehouden, waarbij ds. Nentjes ook voorging.
Het vele werk dat ds. Nentjes moest doen en de reizen die hij maakte tastten zijn gezondheid aan. In 1866 vroeg hij voor het eerst in zijn loopbaan aan zijn kerkenraad om twee weken vakantie aangezien hij overwerkt was. Ze werden hem toegezegd. Op 20 november 1871 mocht hij zijn 25-jarige Evangeliebediening herdenken naar aanleiding van Hand. 26: 22. Bij deze plechtigheid schonk hij zijn gemeente een nieuwe kanselbijbel. Met eigen hand schreef hij voorin: ‘Den 21ste October 1872 is hij op den preekstoel gelegd met de hartelijke bede dat de gemeente tot een lengte van dagen uit hunnen heiligen inhoud onderwezen, geleerd en geweid mag worden tot veler bekeering tot God in Christus door den Heiligen Geest, en ‘s Heeren volk tot opbouwing in de Genade en kennis van Jezus Christus onzen Heere. “Want de aarde, die den regen, menigmaal op haar komende, indrinkt en bekwaam kruid voortbrengt voor degenen, door welken zij ook gebouwd wordt, die ontvangt zegen van God, maar die doornen en distelen draagt, die is verwerpelijk en nabij de vervloeking welker einde is tot verbranding”.’
De gezondheid van de Urker predikant liet echter steeds meer te wensen over. Op 20 juli 1872 kon hij wegens ziekte een kerkenraadsvergadering niet bijwonen. Het einde heeft niet zo lang meer op zich laten wachten: op 16 januari 1873 overleed hij in zijn woonplaats Urk. Zijn graf is daar nog; op de zerk werd veel later een gedicht aangebracht waarin hij genoemd wordt ‘een brandend licht, welk in den dienst verteerde, totdat hij in den schoot der aarde weder keerde’.
Een verschrikkelijke ramp
In 1868 verloren bijna dertig Urker vissers het leven. In het kerkelijk blad De Bazuin van 22 mei dat jaar gaf ds. Nentjes er een verslag van:
‘De geweldige storm, die woedde uit het W.N.W. in den nacht van maandag op dinsdag den 28 april j.l. was voor ons arm eiland en gemeente van ontzettende gevolgen. Een zeeramp trof ons, die zijn weerga hier niet heugt. In juni 1833 verloor ons eiland 7 schuiten en 6 menschen. In de laatste vijf jaren verongelukten er verscheidene van onze visschers, bij de zee in 1864 zelfs 8 menschen en twee schuiten. Maar nu, nu is het in eene zeeramp een 8tal schuiten van onze visschersvloot. En vele anderen bekwamen meerdere of mindere schade, een stoffelijk verlies dat voor ons eiland groot is, te meer omdat er niet gedeeld wordt in enige assurantie. Doch, ware het dit nog alleen, dan was het goed verlies, kan het ook bijna onze pen niet ter neer schrijven, nu zijn er niet minder dan 26 personen, brave huisvaders en nijvere jongelingen bij die zoo bittere ramp omgekomen, welke, na vele inspanning van het zoo dreigende gevaar van alle kanten, roepende nog met opgeheven handen, vastklemmend aan stutters, boomen en andere drijvende voorwerpen, hun dood in de woedende golven vonden. Zij waren in den tijd van weinig uren uit hun arbeid in de ontzachtelijke eeuwigheid. Welk eene gedachte, welk een ramp. Gaat het ulieden niet aan? Schouwt het aan en ziet of er een smarte is gelijk onze smart, die ons aangedaan is, daarmede de Heere ons bedroefd heeft. Ach, wat maken het onze zonden ons bitter, deze bitterheid raakt diep tot onze harten…
Welk een hartverscheurende ramp. Ach, ons arm eiland en gemeente, 13 weduwen met hare wezen zijn met hare families in de diepste rouw gedompeld waarvan er 11 geheel brodeloos, sommigen in zwangeren staat, anderen in zeer zwakken toestand zijn achtergebleven. Die ramp, zoo verpletterend, zoo veelzijdig, verdient zeker elks medelijden en deelneming. Wiens harte bloedt niet bij het vernemen dat 13 weduwen in een hartverscheurende droefheid van bloed en goed beroofd, in de assche der diepe rouwe neerzitten, waaronder zijn die hare dierbare mannen, met twee zoons zoo worstelend om de dood te ontkomen, op de baan van hun arbeid verloren hebben. In die zeeramp roept de stem des Heeren tot ons arm eiland en gemeente, want Zijn Naam ziet het wezen. Hoorden wij de roede wie ze besteld heeft. Ach, leerden de inwoners vragen: Heeft de Heere ook een twist met ons en elkander opwekken, laat ons wederkeeren tot den Heere, laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen tot God, in den Hemel, zeggende: “Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, en daarom hebt gij niet gespaard,” dan zeker zou in die bittere ramp balsem der vertroosting worden gesmaakt. Maar als Hij bedroeft, zal Hij zich ontfermen naar de grootheid Zijner Goedertierenheid, want Hij plaagt of bedroeft de menschenkinderen niet van harte. In die ramp wordt ons allen luide verkondigd: ons leven is een damp, de dood wenkt ieder uur. Immers is een ieder mensch hoe vast hij staat, enkel ijdelheid. Terwijl in die ramp niet alleen ouderen, maar ook bloeiende jongelingen het hoofd in de omstuimige diepte onder haalden en verspreidden hun bedde in de donkerheid des doods. Ach, dat wij dan, hetzij oud of jong, onze dagen leerden tellen, dat wij een wijs hart bekomen. Ontwaak gij die nog onbekeerd voortleeft, sta op uit den dooden en Christus zal over u lichten. Zalig zijt gij, die door genade, als de Heere door den dood komen zal, wakende in de onwankelbare hope op Hem, die Zijn leven gaf voor arme zondaars, zult bevonden worden, al moest gij dan ook in doodend water omkomen.
De ramp heeft hier zeer grote verslagenheid veroorzaakt, doet velen met ons weenen en deed ons eenige dagen, zonder veel te spreken neder zitten, terwijl de smarten zeer groot zijn. Ook mede daardoor is zij niet eerder door ons gemeld. Gedenken wij elkander in de gebeden, dat de Heere Zich betoont een Rechter en Man der weduwen en een Vader der wezen.
Urk, mei 1868 J. Nentjes Predikant.’
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2013
Oude Paden | 64 Pagina's