Dominee D.C. Overduin preekte ‘over kerkmuren heen’
Hier volgt een meer uitgebreide en bewerkte weergave van een deel uit de lezing Over kerkmuren heen, die op de Oude Padendag van 24 september 2011 in de oude hervormde kerk te Lage Vuursche is gehouden. Het ging daarbij over het leven van twee predikanten, ds. Teunis Dorresteijn (1894-1965) en ds. Daniël Christiaan Overduin (1875-1946). Op verzoek van een aantal lezers nemen wij het gedeelte over ds. Overduin hier op.
Ds. Overduin was een totaal andere fi guur als ds. Dorresteijn. Was de eerste een rustige, bedaarde man die slechts in één gemeente heeft gediend, Overduin was in bijna alle opzichten het tegenovergestelde. Hij nam tienmaal een beroep aan en verbond zich tot driemaal toe aan een gemeente in een plaats waar hij ook al eerder de herdersstaf had opgenomen. Daarnaast keek hij ‘over kerkmuren heen’, want hij kreeg een plaats in vier kerkverbanden en een vrije gemeente.
Het aardse leven van Overduin begon in Leiden. Het was op 16 februari 1875. Zijn ouders vreesden de Heere. Vader Jacobus Overduin zou negen jaar later als oefenaar aan de Christelijke (afgescheiden) Gereformeerde kerk –niet te verwarren met het voormalige kerkverband onder deze naam, want daarvan ligt de oprichting in 1892– te Doorn verbonden worden. Ook hij was voorganger in vijf kerkverbanden. Wat dat betreft was Daan Overduin een aardje naar zijn vaartje.
Bevoorrecht voorgeslacht
Vader Overduin kende van jongsaf aan de Heere. ‘Als van moeders lijf af geheiligd, nog een kind zijnde dat in moeders schoot ligt, lag ik al weg te zinken in de liefde van de Heere Jezus’, schreef hij later. Reeds als jongen nam hij deel aan het Heilig Avondmaal en op negenjarige leeftijd werd hij tot het ambt geroepen. En ook diens vader, eveneens een Jacobus Overduin, was een man met genade. Uit zo’n voorgeslacht was Daniël Christiaan afkomstig. Bekeerde ouders, een bekeerde grootvader. Een heilige linie, een bevoorrechte familie!
Geestelijk bankroet
Twaalf jaar oud was Daan, zoals hij genoemd werd, toen hij een boekje pakte met gezangen van Johannes Groenewegen. Een van de verzen trof hem bijzonder en toen hij deze regels had gelezen, viel hij zijn moeder om de hals en zei: “O moeder, nu ben ik bekeerd!” Ja, dat dácht hij. Zo leefde hij enige tijd voort en dat was een aangenaam leven. Een versje, een gezang van Groenewegen, een Bijbelwoord, en zó op de hemel aan! Maar de Heere Die een goed werk in hem begonnen was, leerde hem dat spoedig af en liet hem zien dat hij niet bekeerd, maar onbekeerd was. Hij kreeg met God van doen als Rechter en met Adam als zijn verbondshoofd. Hij moest zijn doodstaat inleven en ging geestelijk bankroet: uit u geen vrucht meer in der eeuwigheid. Nee, Daan leerde dat niet allemaal op één dag. Tot zijn 27e heeft hij moeten wachten voor hij met een Drieenig God verzoend werd. En ongeveer zeven jaren die daaraan voorafgingen, kreeg hij meer en meer een ontsluiting in de weg der zaligheid en mocht hij geloven dat hij nog bekeerd kon worden. Ja, zo gaat het in het leven van Gods kerk: de Heere maakt bekeerde mensen onbekeerd. Later zou hij er in een preek het volgende over zeggen:
‘Een zondaar leert niet alles tegelijk op één dag. De ontdekte zondaar die van dood levend is geworden, zal met hete tranen en hartelijke belijdenis zijn zonden betreuren en bewenen voor de Heere. Die tijd hebben wij ook meegemaakt en het was ons goed, in het eenzame te mogen wenen en treuren over de dagelijks bedreven zonden. Dan werden aangename ogenblikken ervaren voor de ziel, wanneer we in droefenis des harten voor de Heere mochten verkeren en iets van de uitlatingen Zijner liefde en barmhartigheid mochten proeven en smaken. Echter… van de hof van Eden en wat daarin gebeurd was, daar hadden we geen erg in. Maar dat veranderde en er kwam een einde aan het leven uit de aangename gestalten, toen de Heere door het onderwijs van de Heilige Geest doortrok en ons bekend ging maken met onze gevallen natuur, toen we leerden verstaan dat het niet alleen de dagelijkse zonden zijn die scheiding maken tussen God en de ziel, maar dat we in ongerechtigheid geboren zijn en kinderen des toorns van het uur van onze ontvangenis af. Toen we leerden verstaan dat de scheiding in het paradijs heeft plaatsgegrepen en dat we uit kracht daarvan geheel verdorven, geheel vervloekt zijn.’
Eerst tuinman, toen prediker
Daan kwam al jong van school en moest werken om een steentje bij te dragen in het ouderlijke gezin. Hij werkte onder andere als tuinman. Al jong trouwde hij. Zijn huwelijk met Neeltje Ravensberg was een gelukkig huwelijk, dat gezegend werd met twaalf kinderen. Zij corrigeerde haar man nogal eens vanuit een positie die wat karakter betreft totaal tegenovergesteld aan dat van haar man was. Hij impulsief, niet altijd evenwichtig. Zij kalm en weloverwogen.
Rond zijn 27e jaar ontwaakte in hem de begeerte om dominee te worden. Daaraan ging de nodige onrust en twijfel vooraf. Toch wist hij zich door God geroepen tot deze heilige dienst. Hij meldde zich bij de Kruisgemeenten en kreeg toestemming om een jaar lang in de gemeenten voor te gaan. De preken in deze proefperiode vonden weerklank in de harten van Gods volk. In 1904 werd hij als oefenaar bevestigd in de Dordtsch Gereformeerde Gemeente te Kampen, waar hij een jaar later tot predikant werd bevestigd. Een jaar daarna werd hij predikant in Amsterdam.
Beter marktprediker?
We gaan de verwikkelingen in de hoofdstad maar voorbij – de Vereniging van 1907 leidde tot het ontstaan van de Gereformeerde Gemeenten. De Handelingen van met name de tweede Synode van deze gemeenten gingen uitvoerig in afkeurende zin in op het ongewenste preken buiten het eigen kerkverband. Dat was voor ds. Overduin een doorn in het oog. Hij beriep zich op het Schriftwoord: ‘Predikt het evangelie aan alle creaturen’. Toen hij dat zei, werd hem door preses ds. J.R. van Oordt meegedeeld dat hij dan maar beter marktprediker kon worden… Terwijl het bij Overduin niet in de eerste plaats ging om kerkmuren, maar om de zielen áchter de diverse kerkmuren. Door zijn standpunt hierover kwam Amsterdam tijdelijk buiten het kerkverband te staan. Later zou Overduin het verband van de Gereformeerde Gemeenten verlaten, onder andere vanwege dit standpunt.
Kerkmuren en kerkverbanden… hij keek er overheen. Hij preekte in de eerste tijd van zijn ambtelijke bediening overal waar men hem vroeg. Doopte zelfs over kerkmuren heen. Hij institueerde in 1908 een vrije gemeente in Gouda, die zich twee jaar later bij het verband van de Gereformeerde Gemeenten aansloot.
‘Hersteld’ na de breuk
Op 27 april 1911 nam ds. Overduin een beroep aan naar Ridderkerk, dat op Tweede Kerstdag 1910 was geïnstitueerd. Daar zei hij tegen zijn catechisanten dat ze hem Daan mochten noemen. Dat durfden ze niet. “Zeg dan maar knechtje tegen me”, zei hij. Want zo voelde hij zich: een knecht. Na Ridderkerk wisselde hij steeds van standplaats: Nieuw-Beijerland, Terneuzen (waar blinde Marie de Doelder vast geloofde dat hij komen zou en bedroefd was toen hij ging), Rotterdam-Centrum (toen hij daar afscheid nam, was men ‘ont-Daan’, Giessendam, nogmaals Nieuw-Beijerland en opnieuw Giessendam. Daar kwam het in 1930 tot een breuk. Met zijn broer Jan werd een nieuw kerkverbandje gevormd: de Gereformeerde Gemeenten in Hersteld Verband. In 1930 vertrok hij naar Rotterdam. Niet de weg van de minste weerstand, want er was daar geen gemeente, geen kerkgebouw, geen geld en er waren geen ambtsdragers. Hij was daar door een groepje mensen beroepen, die zich zijn zegenrijke prediking herinnerden. Er werd eerst gekerkt in een gebouw van een evangelische gemeente aan de Jan van Loonslaan, later werd een onderkomen gevonden in de zogenaamde ‘haveloze school’ op een steenworp afstand van de Boezemsingelkerk, waar zijn vroegere gemeente samenkwam.
In 1937 moest hij zijn geliefde vrouw missen. Nog geen jaar later – voor heel wat mensen veel te snel – vond hij in Wilhemina Boomgaards een nieuwe levensgezellin. Hij trok niet alleen veel mènsen, hij trok veel Vólk. Met een hoofdletter. Armen, verslagenen, mensen die niet meer wisten hoe ze ooit nog door God tot God bekeerd moesten worden. Daarnaast trok hij ook velen die getuigen konden van de Magnalia Dei, van de grote werken Gods in hun zielenleven. Op woensdag 11 december 1946 kwam zijn levenseinde, zaterdag 14 december werd zijn stof achtergelaten op Crooswijk, waar zijn graf nog steeds te vinden is.
Berooid
We noemen nog enkele bijzonderheden uit zijn eerste Rotterdamse periode. ’t Waren nog geen vijf jaren (21 juli 1918-11 maart 1923). Maar: zegenrijk! Nogal berooid kwam het gezin met de boot die hun huisraad uit hun vorige gemeente Terneuzen vervoerde, in Rotterdam aan. Enkele kerkenraadsleden verwelkomden het gezin: dominee Overduin, zijn vrouw, negen kinderen (drie waren reeds overleden) en dienstbode Grietje Korver. ’t Valt de broeders op de kade op dat de kinderen armoedig gekleed zijn. Een ouderling met zijn vrouw stappen met de kinderen naar een kledingmagazijn waar op kosten van de diaconie de kinderen in het nieuw gestoken worden. Want… het was in Terneuzen droevig gesteld met de offervaardigheid. De Boezemsingel is verheugd met de nieuwe dominee en zijn voluit Christocentrische prediking. Zijn liefste werk: een rijke Christus in het middelpunt stellen voor een arme zondaar. Hij valt spoedig in de harten van Gods volk, van vele gemeenteleden en in de harten van de broeders kerkenraad. Als dominee op 26 februari 1919 niet in de kerkenraad aanwezig kan zijn, wordt het voorstel gedaan om hem een extraatje van 50 gulden te geven. Unaniem wordt dit overgenomen. Als men twee maanden later zijn traktement wil verhogen, gelet op het grote domineesgezin en de dure tijd, weigert hij. Dan wordt er een ledenvergadering uitgeschreven met als enige agendapunt: salarisverhoging voor de dominee… Het was hem toen nog steeds niet om de wol, maar om de schapen te doen!
Hij ontzag niets en niemand en had natuurlijk gezag. Organist M. Kropff, een bekeerde Duitser uit een steenrijke, kunstzinnige familie, maakte het eens wat al te bont tijdens een kerkdienst. “Kropff, het is hier géén orgelconcert!” riep ds. Overduin vanaf de preekstoel. Het was meteen over. Ook beschikte hij over een heel fraai handschrift en een goede bibliotheek.
Een rode baard
Ds. Overduin droeg een baard. Wat de aanleiding daartoe is? We hebben daarover bij enkele kleinkinderen geïnformeerd. ‘Onbekend’, zei de een. ‘Hij had geen tijd om zich te scheren en had er ook een hekel aan’, zei een ander. Een derde mogelijkheid zou zijn geweest dat hij een huidaandoening had, die hij door zijn baard wist te bedekken. Maar dat zijn gissingen; volgens later verkregen informatie uit de familiekring had hij het advies gekregen om zijn baard te laten staan vanwege hevige kiespijnen. Of het geholpen heeft? Vast wel, want hij heeft hem niet afgeknipt. Wel trok hij onder zijn preken nogal eens aan zijn baardharen en dan zei hij: “Er komt niet één haartje van mij in aanmerking!” Na zijn tweede huwelijk werd het baardje wel steeds korter… Ach, wat zou het? Ds. Paauwe, ds. Minderman, professor Severijn, ook zij waren baarddragers. En dominee Bogerman had er zelfs twee! Het nam de achting voor ds. Overduin niet weg. Soms wel zijn… taalgebruik. Dat was niet altijd even gepolijst. Integendeel. Hij sprak rechttoe, rechtaan, uit zijn hart. Een veelgebezigde uitdrukking was: ‘We zitten vaak zo in het werkverbond, dan zijn we net als die Egyptische kikkers, die roepen Wark, wark, wark!’ Van vrome mensen had hij een hartgrondige afkeer. ‘Ze zijn zo vroom als gemalen…’ en dan kwam er een woord dat ik vroeger van diverse kanten heb horen noemen, en wat ik hier maar niet zal herhalen. Wie hem gekend heeft, kan het aanvullen. Maar die mensen zullen er niet zo veel meer zijn. (Dat bleek overigens wel anders te zijn: in de pauze werd ik door heel wat mensen benaderd die de zin konden afmaken met het onwelvoeglijke woordje ‘poppenstront’).
Een merkwaardig studeervertrek
Het gebeurde eens dat een vooraanstaande predikant onder zijn gehoor zat, die onder de indruk raakte van de welsprekendheid en grote kennis van ds. Overduin. Na de dienst vroeg deze prediker of hij eens op bezoek mocht komen. Hij was welkom. Tijdens dit bezoek vroeg hij of hij de studeerkamer van ds. Overduin mocht zien. ‘Jazeker, komt u maar mee. Hier hebt u mijn studeervertrek’, zei hij terwijl hij de toiletdeur open zette. Hij wist zelf ook wel dat hij soms onbehouwen uit de hoek kon komen.
Een orgel gerepareerd
Ds. Overduin was pastor in hart en nieren. Op een woensdagmiddag zou hij met ouderling Tromp huisbezoek doen. Het kwam bij het gezin dat hij wilde bezoeken, ongelegen. De mensen lagen ziek op bed. Iets verderop dan maar, bij het gezin Van der Veere. Daar kwam het ook niet bepaald gelegen… ’t was woensdagmiddag, alle kinderen waren thuis van school en het was in de krappe kamer één grote rommel. Het orgel was kapot, er was een reparateur bij geroepen die het hele instrument uit elkaar had gehaald, maar het euvel niet wist te verhelpen. De man was vertrokken zonder het orgel weer te monteren en alle onderdelen lagen door de kamer. Ds. Overduin had verstand van orgels, hij had er ooit nog een tijdje in gehandeld. Hij vroeg een hamer en een schroevendraaier en binnen korte tijd had hij het instrument weer keurig in elkaar gezet. En… het speelde nog ook! Dominee ging op de orgelkruk zitten, moeder, ouderling Tromp en de kinderen eromheen en ze zongen uit volle borst. Dat was wel een ander huisbezoek dan de dominee en Tromp zich hadden voorgesteld!
De hoogmoed werd gestraft
Overduin had een stem als een bazuin. Dat wist hij zelf ook heel goed. Het gebeurde jaren eerder, op een Eerste Kerstdag, dat hij als oefenaar in Leiden zou preken. ’s Morgens over de herders, ’s middags over de engelenzang. Hij deed dat met zóveel vuur, dat hij onder het spreken dacht: er is niet één prediker die zo’n stem heeft als ik. Hoogmoedige gedachte! De Heere bestrafte onmiddellijk. Overduin wist niet wat hem overkwam, het was alsof, zoals hij zelf schreef: ‘mijn longen, ja, kortom, mijn hele bovenromp werd omgekeerd, ik kon geen hard geluid meer voortbrengen en dacht te sterven. Ik hield mij vast aan de preekstoel en zei nog dat de engelen het beter konden dan wij en zei Amen. De kerk ging vroeg uit, de ontroering was voor elk duidelijk, de dood was in mijn venster geklommen. Ik zei tot Hoogendoorn: ‘Ouderling, ik moet naar huis, en ga dadelijk op de tram naar Lisse, preken kan ik nooit meer, ik moet sterven. Maar Hoogendoorn zei: ‘dat gebeurt niet! Eerst mee voor een kopje koffie, dan breng ik je naar een latere tram’. Ik sjokte mee naar zijn huis, daar was gezelschap, zeer levendig. Ik vergat de dood in mijn buik en het gezelschap ging weg. ‘Wel’, zei Hoogendoorn, ‘ik geloof dat je heel wat beter bent, en de laatste tram is vertrokken, dus je blijft lekker hier’. Ik ging naar mijn kamertje, boog mijn knieën en kon alleen maar uitbrengen: ‘Och lieve Heere, wat is het dat mij nu is geschied, en op het ogenblik toonde mij de Heere mijn hoogmoed en zelfverheffing, waarop ik in diepe schaamte en droefheid mijn zonde beleed. De Heere nam het gunstig weg. Ik werd naar ziel en lichaam verkwikt en stond de volgende morgen weer op de kansel.’ Einde citaat.
De mis is mis!
Op een zondag was vraag en antwoord 80 van de Heidelberger aan de beurt. Daarin gaat het over de Paapse mis. Overduin had geen enkele behoefte om dat onderwerp uit te diepen en zei alleen maar: ‘De mis is mis! Dat is alles wat ik ervan zeggen wil. We gaan nu spreken over hoe God een mens bekeert!’ Van strakke kerkelijke regels heeft hij een afkeer. Als iemand hem eens wijst op zijn niet stipt naleven van de reglementen, reageert hij met de opmerking: ‘Reglementen? Rijst met krenten!’ Zo kon hij zijn, robuust, ondoordacht soms, independentistisch. Noem hem een non-conformist. Maar als het om de waarheid ging, stond hij pal. De Heere heeft in de gemeenten die hij diende, een rijke zegen verbonden aan zijn prediking. Er werden zielen getrokken uit de duisternis tot het licht en Gods kinderen werden meer geoefend in het genadeleven.
Ds. Overduin bereidde zijn preken meestal voor. Onvoorbereid voorgaan gebeurde ook. Zijn broer Jan was eens plotseling verhinderd om voor te gaan en hij vroeg of Daan dit wilde doen in zijn plaats. Die preekte toen geheel onvoorbereid over Job 8:9a: “Want wij zijn van gisteren en weten niets.”
Als de dominee op een dag thuis komt in de pastorie, ziet hij dat er is ingebroken. Alles ligt overhoop. Ook de Bijbel heeft het moeten ontgelden, dit Boek ligt verfomfaaid op de grond. Als Overduin dat ziet, drukt hij het Woord aan zijn hart en zegt: ‘Ze mogen alles van me meenemen, maar ze moeten met d’r vuile vingers van Gods Woord afblijven!’
Een rooie dominee
De dominee had roodachtig haar en een dito baard. Ook zijn kinderen hadden rood haar. Opvallend. Als er dan ook nog een rode poes haar intrek neemt in het domineesgezin, worden er volop goedbedoelde grappen over gemaakt. De dominee trok zich geen van deze dingen aan en durfde het besteken om ook nog eens knalrode sokken aan te trekken.
Dominee Daan – zo noemden de gemeenteleden hem een beetje oneerbiedig, niet zo bedoeld maar ook ter onderscheiding van zijn broer Jan, die ook de Boezemsingelgemeente heeft gediend en die hem in 1924 heeft opgevolgd – is net als deze broer Jan zeer sociaal bewogen. Men ziet hem eens op z’n sokken door de stad lopen. Waarom? Hij is net op huisbezoek geweest bij zeer arme gemeenteleden. Het bleek dat de vader geen schoenen had. Zodra de dominee dat merkt, trekt hij zijn schoenen uit en geeft ze aan die man, die verwonderd staat omdat ze precies zijn maat zijn.
Een rechtvaardige vader!
Uit de familiekring werd ons nog het volgende citaat aangereikt: “Dominee Daan Overduin was niet mis. Al was hij een godvrezende man, hij was wat aan de driftige kant. Op zekere dag kwamen twee van zijn zonen daar gevoelig achter. Al enkele keren had vader ze gewaarschuwd, maar de vervelende knapen wisten niet van ophouden. Voor de laatste keer klonk het dreigend in hun richting: ‘Houden jullie nu eens op?’ Het bleef zonder resultaat. Driftig stapte vader op het tweetal toe, greep ze stevig vast, sleurde ze mee, opende de kelderdeur en ... smeet ze het trapje af. Met een smak sloeg de deur dicht en de jongens ploften in de kelder neer. Wat schrokken ze! Dominee Overduin bleef bij de deur staan. Hoor! De jongens praatten tegen elkaar: ‘We hebben een harde, strenge vader’, sprak de ene. Even bleef het stil. Vader luisterde ... Toen zei de andere knaap: ‘Wij hebben een rechtvaardige vader, want wij hebben het verdiend.’ Toen moest de dominee eraan denken hoe hij dit ook eens eerlijk had gezegd. In tranen had hij het uitgeroepen: ‘Heere, al ziet U nooit meer naar mij om, zo heb ik niets te zeggen. Ik heb rechtvaardig alle tijdelijke en eeuwige straffen verdiend. Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig.’ Maar toen was ook dat grote, onuitsprekelijke wonder gebeurd: uit genade kreeg hij vergeving van alle zonden, en mocht hij zingen: “Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven, die van de straf voor eeuwig is ontheven.” Daaraan moest de dominee denken, toen zijn ene zoon zei: ‘Wij hebben een rechtvaardige vader; wij hebben deze straf verdiend.’ Toen vulden tranen de ogen van vader en terwijl hij de kelderdeur opende, zei hij: ‘Kom jij er maar uit.’ De jongen die de straf goedkeurde, mocht de kelder uit; maar de andere moest de straf uitzitten, steeds mopperend: ‘Wat een strenge vader...” Einde familiecitaat. In de laatste kerkenraadsvergadering in Rotterdam in 1922, tussen Kerst en Oudjaar, deelt Overduin mee dat hij een beroep naar Giessendam heeft moeten aannemen. Voortvarend als hij is, noemt hij meteen al een tweetal: de predikanten H.A. Minderman en M. Hofman. En de kerkenraad accepteert dit zonder slag of stoot. Gezag hád hij.
Geen golf te hoog
Giessendam, zijn volgende gemeente, ziet hem in 1923 komen en in 1926 gaan. Dan vertrekt hij voor de tweede keer naar Nieuw Beijerland, om het jaar daarna weer terug te keren naar Giessendam.
Over dominee Daan doen nog steeds verhalen de ronde. Het belangrijkste getuigenis over hem is de geestelijke zegen die op zijn prediking viel. Geoefende kinderen des Heeren spraken met diepe achting over deze Godsgezant. Daarnaast beschikte dominee Daan over een aantal bijzondere karaktereigenschappen. Hij was markant, liet zich niet sturen, was eigenzinnig soms, maar ook weer spontaan, pastoraal bewogen. Iemand van rechtdoorzee. Geen golf te hoog.
Bijbel en pijptabak
Ook Gouda bewaart goede herinneringen aan dominee Daan. Hoewel hij toen nog in Amsterdam stond, catechiseerde hij er wekelijks. De trein bracht hem uit Amsterdam naar Gouda. Liefdewerk, van harte. Zijn gezin had het niet breed. Gouda collecteerde voor de catechiseermeester en verraste hem op zijn verjaardag met een nieuw zwart pak. Er bleef nog wat geld over; dat werd omgezet in een Bijbeltje en een buil pijptabak. Belijdeniscatechisanten klok. Passender cadeau was er niet; de huiskamerklok had het begeven en er was geen geld voor een nieuwe.
Te oud om bekeerd te worden?
Onbaatzuchtig, ook dat was hij. Nog een voorbeeld uit zijn ambtelijk leven: Ridderkerk beriep hem op o.a. twaalf vrije zondagen per jaar. De dominee halveerde dit… Opmerkelijke zaken maakte hij later in Giessendam mee. Vrouw De Ruiter, een vrouw van 54 jaar, meende te oud te zijn om bekeerd te worden. Dat zei ze tegen haar dochter, die reageerde: wat zijn 54 jaren nu bij de Heere, waar één dag is als duizend jaren? Die vrouw was hervormd, haar dochter kerkte bij ds. Overduin. “Kom eens bij ons luisteren, wij hebben een nieuwe dominee”, werd haar gezegd. Ze ging. Ds. Overduin begon zijn voorafspraak als volgt: “Ik heb een opdracht van mijn Zender, voor wie het is, weet ik niet. Als er een mens in ons midden is die denkt dat hij of zij te oud is om bekeerd te worden, dan moet ik van mijn Zender zeggen dat één dag bij de Heere is als duizend jaren en duizend jaren als één dag, wat zouden die paar jaar van u dan wel niet zijn?” Die woorden werden aan het hart van deze vrouw De Ruiter geheiligd en zij was een van de vele vruchten op zijn prediking.
Nooit meer platvloers
In 1930, zoals reeds vermeld, wordt hij predikant in Rotterdam in de Gereformeerde Gemeente in HV. Zijn laatste preek is uit Filippenzen 4:6-7 en daarin heeft hij de inhoud van al zijn preken samengevat: de mens niets en God alles, God in Christus, een volkomen Zaligmaker voor een volkomen zondaar.
Het nageslacht van de Overduinen is talrijk. Er zijn er nog verscheidene die Daniël Christiaan heten. Enkelen hebben ook in het ambt van predikant mogen dienen. De profetenmantels hebben over heel wat Overduinschouders gehangen.
Dominee Daan is niet meer op aarde. Wat van hem was, ligt onder een zerk op de Rotterdamse begraafplaats Crooswijk. Wat van God was, juicht eeuwig tot Zijn eer. Dat juichen mag hij nu doen, eeuwig, zalig, storeloos. Nooit meer hoogmoedig, nooit meer plat in zijn woorden, maar volmaakt, zingend het lied van Mozes en van het Lam.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2013
Oude Paden | 64 Pagina's