Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

“Haar laatste vreugde…”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

“Haar laatste vreugde…”

Iets uit het leven van Rijer Pothoven (1904-1976), de dichter van 'Rechtvaardigmaking'

14 minuten leestijd

Het opschrift boven dit artikel is ontleend aan nevenstaand gedicht. Het is van een dichter die geen dichter was, maar een uiterst bekwaam bouwkundig architect, die echter bijna heel zijn leven een eenvoudig dorpstimmerman wilde blijven. Een eenvoudig teruggetrokken christen, die al mediterende uit de volheid van zijn gemoed en uit de beleving van zijn ziel zijn eerste en enige gedicht heeft neergeschreven, tot eer van zijn genadige Ontfermer en met wegcijfering van zichzelf. Het gedicht moest daarom volgens zijn uitdrukkelijke wil anoniem blijven. Maar na zijn dood is het toch bekend geworden.

Rijer Pothoven is geboren en overleden in het gedeelte van de burgerlijke gemeente Driebergen, dat kerkelijk behoort tot de Hervormde Gemeente van Neerlangbroek, in de naaste omgeving van de kastelen Sterkenburg en Hardenbroek en de buitenplaats Leeuwenburg.

Wie was hij? Een telg uit een godvrezend geslacht. Genoemd naar zijn grootvader Reijer Pothoven, die een geestelijk intieme vriend was van de bekende Driebergse landbouwer-oefenaar Wulfert Floor. Deze was dan ook een getrouw bezoeker van de familie aan de Langbroekerdijk. Grootvader Reijer blonk door genade uit in godsvrucht en gaf op zijn sterfbed een rijk getuigenis: met opgeheven handen ging hij de eeuwige rust in. Ook zijn zuster Hendrika Pothoven was een begenadigde vrouw, die stond in de zekerheid van het geloof. Van grootvader Reijer zijn ook drie kinderen bekend die allen deelden in de vreze des Heeren: Adrianus Pothoven (“Oom Janus”), die diaken was in de (vrije) gemeente van ds. Jacob van Leeuwen te Utrecht (later de Oud Gereformeerde Gemeente), overleden te Doorn en begraven door prof. G. Wisse. Verder Gijsbertus Pothoven (de vader van onze dichter), overleden in 1944 te Driebergen en begraven te Neerlangbroek door de Hervormde ds. M. Verwey. En dan nog een dochter Geertje, die op jonge leeftijd een godzalig sterfbed kreeg. Hun broer Willem Pothoven (dus een oom van onze dichter) was van 1910-1942 hervormd predikant te Leeuwarden, maar was meer een man van evangelische richting.

Niet alleen vader Gijsbertus Pothoven was een godvrezend man, ook zijn vrouw, hoewel een meer bekommerde ziel, die nochtans in hope uit dit leven mocht heengaan met de bede op haar lippen: “Jezus, Uw verzoenend sterven blijft het rustpunt van mijn hart!” En hoewel persoonlijke genade geen erfgoed is, zien wij toch hier hoe de God des verbonds ook wel werken wil in de lijn der geslachten. Ook Rijer mocht genade deelachtig worden en zelfs geloven dat ook zijn broer Hendrik en zusters Gijsje, Aartje en Geertje allen behouden zouden worden. Bij sommigen van hen is dit ook heel klaar geworden.

De Hervormde Gemeente van Neerlangbroek had vanouds een bevindelijke inslag. Ook Wulfert Floor had er zijn kerkelijk onderdak gevonden. Toch lagen de ouders van Rijer Pothoven omstreeks 1904 niet vlak met de toenmalige plaatselijke predikant. Daarom is Rijer gedoopt in de Hervormde Kerk te Driebergen, waar hij later ook geloofsbelijdenis deed. Het is dezelfde kerk waar in 1818 ook Wulfert Floor was gedoopt. Later stond in Neerlangbroek de godvrezende ds. W. Zijlstra, die wel de predikant van zijn jeugd mag worden genoemd en over wie Rijer altijd met ere sprak.

Van nature had Rijer Pothoven een vrolijke en zelfs humoristische inslag. In zijn jongenstijd had hij het op de school in Neerlangbroek nog wel eens aan de stok met zijn onderwijzer. Hij vertelde eens dat zijn klasgenoot Steven Imminkhuizen (de latere koster van de Oud Gereformeerde Gemeente daar) bij de leesles niet had opgelet. Onverwachts gaf de meester, die het wel gemerkt had, hem de beurt om verder te lezen. Maar hij wist niet waar het was. Rijer naast hem fluisterde hem toen quasi in: “Met welke stok moet gij hebben? Met de dunne of met de dikke?” Steven, die de grap niet doorhad, las met zijn vinger bij de bladzij die woorden zo op, natuurlijk tot boosheid van de meester die uitriep: “Wat stok! Jij moet met de stok hebben!” Ook later, met ons als kinderen, kon hij altijd vrolijk omgaan, zoals ook met zijn huisgenoten, zijn drie zusters, met wie hij altijd ongetrouwd is blijven samenwonen.

Toch had Rijer ook als jonge jongen al diepe indrukken van dood en eeuwigheid en grote achting voor het bevindelijke leven van Gods kinderen. Een plotselinge, krachtdadige omzetting heeft hij niet gekend. Maar wel vertelde hij eens hoe hij in het bos nabij het ouderlijk huis wel het plekje kon aanwijzen bij de boom, waarbij de Heere hem reeds als kind eens op een wonderlijke wijze doortintelde van de liefde Gods. Zelf sprak hij van zijn “vroege bekeringsjaren”, waaruit blijkt dat de Heere met hem een langere weg gehouden heeft. Van zijn geestelijke levensgangen schreef hij mij eens het volgende:

“Toen ik met hoge koorts zo rustig, zonder vreze mocht liggen, kwam dat monster (de duivel) niet vragen hoe het ging. Dat was in mijn vroege bekeringsjaren anders. Als ik dan ziek was, dan kreeg ik ieder ogenblik ‘bezoek’: “Is het ook dat het erger wordt? Dan zal het wel verkeerd gaan en dan moet je God ontmoeten en dan weet je het zeker wel?” Dan weer was het, dat hij wat meebracht voor de zieke, wat misschien ter genezing zou kunnen dienstbaar zijn. Dan bracht hij “verrotte vruchten van het werkverbond” voor me mee, met “sap van gruwelijke dingen” (Jes.65:4). Ik schrijf dit alles met een zekere scherts. Want aan dat gedrocht is niets gelegen. En bovendien, mijn ziel mag zich deze week zo in mijn God verheugen! Ach, mocht de Heere alles van deze week aan de harten mijner huisgenoten heiligen, dat zou voor hen nog duizendmaal duizendmaal groter zijn. Lieve vrienden, schep er nog eens moed uit!”

In een andere brief schrijft hij het volgende: “Voor er in de tijd een ongevraagd, onbekend wonder aan mij geschiedde, waren er over een lange periode al vele brieven (vol problemen, zielsgesteldheden, gewaarwordingen, onbeantwoorde vragen en waarom’s en waartoe’s) in mijn hart. Ik was als de baren der zee, op en neder, heen en weder, rusteloos, beangst, bevreesd als één die zichzelf noch zijn toestand kon verklaren, terwijl alle pogingen om met zijn natuurlijke verstandelijke vermogens tot verklaring, uitkomst of verlichting van zijn zwaardrukkende, door niemand (zo dacht ik althans) begrepen last en door niemand (zo dacht ik althans) begrepen toestand te geraken, faalden en er alleen de vrees en angst overbleef. Zelfs de Bijbel, waarvoor ik zulk een hoge achting had en die mij bij tijden zo dierbaar was, zelfs de prediking des Woords waaronder ik mij zo gaarne bevond en die ik beide niet missen kon – o, hoe onbegrijpelijk voor mijn ziel: nu eens was het alsof er een impuls ten goede van beide uitging, dan weer alsof zij dienden om mij veroordelend te toetsten aan het geschreven Woord en de prediking des Woords. En dat ten kwade, waartegen ik, gezien mijn beangstigende consciëntie- overtuigingen, geen verweer had. Het was alles waar! En daarom, de nood werd hoger. En er kwamen dingen in mijn hart op, welker gruwelijkheid ik niemand durfde mededelen. Nooit eerder beleefd. De duivel deed er in ruime mate het zijne bij en (dat bleek later pas) dit hoefde ik niet te verantwoorden. O, ik wist tevoren in al mijn druk niet, dat ik ook zulk een hart bezat. Het leek mij alsof ik buiten het bereik zou zijn of komen van alle mensen, ook van hen die ik voor een volk van God meende te moeten houden. Juist wetende dat juist alleen dit volk, naar de mate hunner zelfkennis, zich als zulke boze mensen hadden leren kennen, ja veel erger dan dat ik nog gewaar was geworden. Dieper zonk ik weg met de nood mijner ziel. Vreselijke twijfelingen tormenteerden mijn ziel: Is er wel een God? Zijn mijn gebeden en verwachtingen, roepende tot een onbekende God, opgezonden of ebden zij weg in een geestelijk vacuüm? Ach, wist ik of er een God was Die mij hoorde! De God van de Bijbel, de God van een “volk van God”. Zo ja, ach, openbaarde Hij Zich aan mijn ziel en ontfermde Hij Zich over mij, zag Hij in gunst op mij neder!

Wie zielen vangt is wijs

Wie zal mij antwoorden en mij raad geven, naar waarheid? Wie zou mijn ziel vangen? (Spr.11:30). Voorwaar geen mens, of hij moet een “wijze” zijn, een mens wiens eigen wijsheid verslonden is geworden, een mens die volkomen bevestigd dat zijn eigen natuurlijke wijsheid dwaasheid geworden is voor God, een mens die op onnaspeurlijke wijze de Wijsheid heeft ontvangen van Zijn waarachtige God en Schepper, Die Zichzelven aan hem geopenbaard heeft en in gunst op hem heeft neergezien en hem geleerd heeft en zal blijven leren door Zijn Geest. “Wie zielen vangt is wijs!” Die moet van Godswege mij verstaan, de toestand mijner ziel begrijpen, ja eer ik alles zou verteld hebben; die moet in dezelfde toestand verkeerd hebben, die moet weten hoe ik een weg ter ontkoming zoek, hoe bevreesd ik ben en steeds meer in een algemis terecht kom. Dat kan de ganse wereld niet, want “de wijsheid der wereld is dwaasheid”. Zo niet, ik zou mijzelf kunnen verklaren en raadgeven ook! – O, neen, dat kan ik niet! “Wie zielen vangt is wijs”.

Maar al zou zulk een door God geleerde wijze eens, in dezelfde toestand verkeerd hebbende als ik, en gered zijnde, mij en mijn zielennood kennen, wat drijft hem uit om mij te vangen? En wat nut is het? En waartoe zou dit kunnen leiden? Hij kan mij toch niet helpen? Want hij is zelf geholpen moeten worden, even machteloos en duister van zichzelf en zonder rechten. Wiens eer en wiens heil beoogt zulk een wijze vanger? Voor Wie wil hij mij vangen? (…)

Ach, lieve Heere, mocht U dan uit genade in de middellijke weg, die Gij Zelf hebt gesteld, het enige Middel en de enige Weg des behouds wijzen als het grote werk Uwer herschepping, door Jezus Christus de Heere, Die Gij gezonden hebt. (…)

Hoe zwaar, hoe benauwd het ook kan zijn, het is allernoodzakelijkst dat ons mensen dit wedervaart. Want in onze val in Adam hebben wij alles verloren, we zijn van nature allerellendigste ongelukkigen. Wij kunnen, omdat ons alle licht ontbreekt, niet zien wie, waar of wat wij zijn in onze gescheiden staat met Hem, Die onze God en Schepper is, tenzij die God het ons Zelf doet zien. Wij kunnen, wat betreft de eeuwige dingen, vanuit de gevallen natuurstaat niet meer uit of door onszelf tot de kennis Gods doordringen. Het is een onschatbare weldaad van jongsaf in de Schrift onderwezen te worden en onder de enige aloude Waarheid te mogen opgaan. Maar wij moeten een onuitsprekelijk genadewonder beleven, het wonder der wedergeboorte, zullen we ooit weer bij God terug mogen en kunnen komen. We moeten gewassen worden van al onze ongerechtigheden en gekleed worden met klederen des heils. Nu is er uit Adam niet één ziel die rechten heeft op waarachtige wedergeboorte en bekering. Maar God wil mensen, rechteloze mensen redden van de eeuwige ondergang. Hij is een genadig God en wil van eeuwigheid af, om Zijns Zelfs wil en bij Hemzelf vandaan, uit een verloren doemwaardige mensheid een schare die niemand tellen kan, grijpen, wederbaren, verlossen en zaligen. Dit zou zelfs bij God niet mogelijk zijn zonder dat Hij ook Zelf een eeuwiggeldende gerechtigheid voor die schare van allesverbeurenden en allesmissenden ter verwerving gesteld had in en door de Zoon Zijner eeuwige liefde. En omdat dit waarachtig is, zullen zij ook door de Heilige Geest uit de duisternis geroepen worden tot Gods wonderbaar licht. Maar opdat zulks aan hen bevestigd worden zou, is het onontkoombaar, dat zij er ook achtergebracht worden, dat zij in de duisternis verkeren en de werken der duisternis doen. Hoe zwaar en benauwd ook, gelukkig die mens die tegen zijn wil en lust in hier kennis van krijgt. Zulken worden diep ongelukkig, zoeken een uitweg en ontkoming, maar komen in banden en boeien in hunne duisternis te liggen en kunnen fel bestreden worden door de vorst van dat terrein. Wie zal nu raad geven? Hoe? Om zichzelf met de Bijbel te redden? Neen, maar om de God van de Bijbel aan te roepen in alle nood, Die in Zijn Bijbel Zelf zegt: “die Mij aanroept in den nood, vindt Mijn gunst oneindig groot!” De God van de Bijbel blijft eeuwig bij Zijn eigen dierbaar Woord en bevestigt Zelf Zijn Woord aan een schare die niemand tellen kan. De Bijbel worde u nog dierbaarder; en moge de God van de Bijbel Zichzelf in dierbare gunst aan uw benauwde ziel openbaren als de waarachtig levende God, op zeer wonderlijke wijze u wederbaren ten leven en tot een levende hoop die in der eeuwigheid niet beschamen zal. O, dan twijfel ik niet of ge zult bevestigen: O, Heere, hoe waarachtig zijt Gij en hoe waarachtig wat Gij zegt in Uw Woord: “Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik lust heb in den dood des zondaars, maar dat hij zich bekere en leve!” Ja, dat is een “Godslust” die aanbiddelijk is. (…)”.

Wat Pothoven voor zichzelf “een tweede wonder” in de beleving van de genade noemde, was de weldaad van de bewuste bevestiging van zijn genadestaat in de doorleving van de aanbiddelijkheid van Gods recht “in de vierschaar der consciëntie”. Daarvan schreef hij in een brief: “We moeten ontledigd en ontgrond worden geheel en al, ja door de wet der wet gaan sterven, opdat we de ‘prijs des bloeds’ waard worden. Dat is als wij ons het rechtvaardig oordeel des doods waardig keuren over onze eigen ziel. O, daar zouden ze, geestelijk gesproken, God nog één kus willen geven eer Hij hen verlaten zou. Toen mij dit geschiedde, verder kon het niet en verder hoefde het ook niet. O, eeuwig geprezen zij de Naam des Heeren! Toen werd mijn ziel afgesneden van de oude Adam en zonk ik neer. Waarheen? Naar de hel? O, neen, maar in de eeuwige liefdesarmen Gods en op het Fundament, dat gelegd was!” Daar mocht hij het Bloed des Lams drinken en de vrijspraak in Christus ervaren.

Deze zielsbeleving van “haar laatste vreugde”, namelijk “het eren van Gods deugden” en daarin het aanbidden van Gods recht in dat dodelijkst tijdsgewricht, maar ook het smaken van de vrede met God door het offer van Zijn Zoon, dreef hem later (1960) aan tot het schrijven van zijn eerste en enige gedicht “Rechtvaardigmaking”, waarvan hij wilde dat God alleen de eer kreeg.

In die zekerheid van het geloof is Pothoven ook overleden, plotseling, op 13 januari 1976. De hele morgen van die dag had hij in een opgeruimde stemming Psalmen lopen zingen. En zo nam de Heere hem weg, in een ogenblik. Hij heeft als het ware de dood niet gezien. Daar lag hij met een glimlach op zijn gelaat, nu zijn geloof aanschouwen was geworden.

De begrafenis vond plaats op 17 januari bij de Hervormde Kerk te Neerlangbroek en werd geleid door zijn vriend ds. J. van der Haar en ondergetekende samen. De rouwplechtigheid werd aan het sterfhuis besloten door ds. J.P. Nap, de plaatselijke predikant. De rouwkaart vermeldde de lievelingstekst van de overledene: “Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Welgelukzalig is de mens, die de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent en in wiens geest geen bedrog is”. De overledene heeft een uitgebreide correspondentie met vele vrienden nagelaten, waardoor hij in zijn leven van dat heil heeft mogen getuigen en met name bekommerde zielen daarin mogen onderwijzen. Door zijn brieven, voor zover deze bewaard zijn gebleven, spreekt hij nog nadat hij gestorven is.


RECHTVAARDIGMAKING

Als onder ’t heilig recht
de ziele niet meer vecht,
maar billijkt ’t zondeloon,
wat haar ook overkoom’,
rechtvaardigend haar God,
wat eeuwig zij haar lot;
als in haar laatste vreugde
(het eren van Gods deugden!)
de deugd van ’t recht het wint,
al eist zij: Doodt het kind!
O, stonde van ’t gericht,
O, dood’lijkst tijdsgewricht…

Toch wordt verloren gaan
door God niet toegestaan.
Hier wordt de Zoon gekust
eer z’op de weg vergaat.
Hier wordt zij welbewust
verzekerd van haar staat.
Hier drinkt zij ’t Bloed des Lams
’t welk haar in ’t leven laat.
Hier wordt de toorn geblust
en is het: vree met God
door ’t Offer van Zijn Zoon.
O, allerzaligst lot!

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2013

Oude Paden | 64 Pagina's

“Haar laatste vreugde…”

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2013

Oude Paden | 64 Pagina's