Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Nieuw leven in oud Stavenisse

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Nieuw leven in oud Stavenisse

Uit het leven van Leen Potappel

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is opmerkelijk dat op markeerpunten in de geschiedenis soms mensen staan, die door de Heere worden gebruikt om Zijn Kerk te bewaren. Mensen die dingen zien, die zelfs aan de intiemste vrienden niet zijn uit te leggen; soms niet eens aan zichzelf. Als Leen Potappel in 1906 zijn ambt niet had aanvaard en het bijna failliete kerkje was opgedoekt, hoe zou Stavenisse er dan hebben uitgezien? Zijn faam heeft dermate proporties aangenomen, dat hij bijna van zijn mens-zijn ontheven lijkt: al zijn doen stond in eeuwigheidslicht. In situaties waarvoor geen protocollen zijn, waarin mensen geen steun en waarin principes geen oplossingen bieden, geldt vooral de godsspraak.

Stavenisse ligt nog immer in de uiterste punt van het eiland Tholen, het figuurlijke einde van de wereld. De wandelaar die Sint Maartensdijk verliet, waar de oude poorten van roem getuigden, kuierde een uurtje later de idylle Stavenisse binnen; langs het kleine kerkje de ruime hoofdstraat in, met aan weerszijden een dubbele rij iepenbomen beplant die eruit zagen als strak geschoren linden. Links ervan de Molendijk met de molen en rechts ervan de Stoofdijk met de meestoof De Star.

Het oude Stavenisse
Stavenisse: gestaag groeiend tot ruim duizend mensen. Velen dankten hun bestaan aan de landbouw en aan het onderhoud aan dijken en zeeweringen.
Hoe zag het dorp er eigenlijk uit? Het was een leven waarvan een buitenstaander nooit iets zal weten. Van het oudste Stavenisse zijn niet meer dan een paar losse flarden bekend: het was al driehonderd jaar een geïsoleerde gemeenschap, met daarin gesloten kleine kringen van gezin, familie, bazen en buren. Het boerenleven speelde nog altijd de rol die het al eeuwen gespeeld had, die alles in het leven bepaalde.
De mensen verkeerden altijd in elkaars fysieke nabijheid en het meeste werk deden ze samen, want machines en hulpmiddelen waren er niet. Ze brachten hun leven door op het eenzame veld; een leven van volhardend vechten voor het bestaan, van werken en sterven. Met door drukten en zorgen maar weinig oog voor het opkomen van de zon, de betoverende landschappen, de kleuren van de wolken en het weer ondergaan van de zon. De natuur was grillig; soms een vriend en soms een vijand. Zowel mannen als vrouwen pakten alles aan wat langskwam en nooit werden ze bevrijd van het leven dat hun ouders al eeuwen geleefd hadden. Sommigen, hoeveel weet niemand, leefden van de bedeling, maar ook daaraan waren grenzen, vooral als de diaconiekas leeg raakte: ‘De weduwe die sinds lang dagelijks twee eieren ontving, wordt teruggebracht tot 1 ei ’s daags.’ De kinderen deden al heel jong mee en leerden het werk spelenderwijs en voor altijd; melken bleef melken en een koe bleef een koe.

Het leven in Stavenisse
Het was er altijd stil. Je hoorde alleen geluid als de boerenknechts van het land kwamen en in colonnes door de Voorstraat en de Kerkstraat banjerden. En als de wind door de bomen blies, als het zeewater over de kaai klotste, als de wieken ronkten, als de dakpannen lichtten, als het regenwater kletterde, als een kar voorbij ratelde, als hordes mensen naar de kerk liepen en de klok luidde. Op grote afstand kon je het geluid horen van een hamerende smid, een loeiende koe, een hinnikend paard, een omvallende emmer en van koppels overvliegende ganzen. Van een lange varkensknor. Maar anders was het stil, doodstil.
In het dorp hing een bijzondere geur, door de dieren, vooral varkens, die achter het huis in allerlei afbraakkoten werden gehouden. Een warme mestlucht, weeïg en natuurlijk, omdat krachtvoer nog moest worden uitgevonden en snelle kalvermesters en varkenshouders er nog lang niet waren. En dan nog enkele middenstanders, het sociale centrum van het dorp: Van Nieuwenhuijze, Smallegange en Hordijk bakten brood, Roozemond bouwde huizen en schilder Van Dalsen verfraaide die met loodwit, rijtuigenzwart en standgroen. Noorland was wagenmaker, Droogendijk biggenboer, Dane metselaar, Hoek molenaar en Boomsluiter en Verstraate voeren. Stoutjesdijk verkocht melkschapen en melkgeiten, wagensmeer en ledervet, Van Dommele winterpantoffels en muilen. De boeren leverden braaf hun melk aan ‘de coöperatieve roomboterfabriek De Koe’ en logementhouder Smits kluste wat bij als commissionair en rijtuigverkoper. Ik zou door kunnen gaan, maar mijn lijstje is lang genoeg. Het was dus een dorp met eigen rituelen en verhoudingen, opvattingen en gewoonten. De duisternis was onvoorstelbaar: de mensen hadden een lamp of kaars in de hand als ze zich op de tast en als spoken door huis en stal bewogen en uit de woningen ontsnapte nauwelijks licht naar buiten. Denk eens aan de arbeidsloze en warmteloze maanden dat het bijna niet licht werd. Het dorp was een wereldje op zich, een dagelijks leven met weer en wind, licht en donker, behelpen en armoe. En de echte wereld hadden ze nooit gezien.
Eén keer per jaar kwam de uitbarsting die al het werken moest vergoeden: de kermis.
Het feest van de dorpsgemeenschap, de kans om de boel eens lekker de boel te laten, een soort oogstfeest dat in de nazomer plaatsvond. Kermis, daar liepen ook vader en moeder Potappel aan hun zoontje Leen te trekken, want lopen wilde hij daar niet.

Afkomst
Leentje, wie was hij eigenlijk?
Leendert Johannes Potappel was geboren op 27 maart 1882 in een huisje aan de Stavenisser Achterweg, die nu Wilhelminastraat heet. Zijn ouders waren Marinus Potappel en Johanna Suurland. Leen heette naar opa Leendert Potappel en met zijn tweede naam, Johannes, naar opa Suurland. De hervormde dominee Scholten bediende aan hem het teken en zegel van Gods genadeverbond. De andere kinderen uit dit huwelijk waren Johanna Clasina, een meisje dat na een jaar stierf, Clasina Johanna, die in de rampnacht zou omkomen, Johanna Cornelia en Johannes Cornelis. Vijf kinderen dus, de oudste uit 1882 en de jongste uit 1889. Het gezinnetje Potappel verhuisde rond 1890 richting de Molendijk, bij de haven, naar een huis ‘op d’n bleik’ waar ze tot 1913 woonden.
Vader Potappel was dijkwerker, grondwerker, poldergast.
Hij was er goed achter dat het loon wél moest worden verdiend en dat je van hard werken ‘een kromme rik en een blanke schoppe’ kreeg. Los arbeider, die van het ene werk naar het andere trok en vaak in provisorische bouwsels van balken en planken sliep. Altijd inzetbaar in de strijd tegen het water, zoals zijn voorgeslacht dat ook was geweest, en dat allemaal onderaan de loonladder van werkend Nederland.
Leendert (zeeuws: Lin) leefde vanaf zijn vierde jaar, van peuter naar kleuter, in een zware weg van overtuigingen. Hij kwam als mannetje van vier eens bij zijn oma, waar net een klokkenmaker op bezoek was, niet alleen om over klokken te praten, maar vooral over de plaats waar geen tijd meer zijn zal. En juist die gesprekken maakten grote indruk op Lin.
Niet iedereen begreep dat, ook zijn ouders niet; die vonden het vreemd dat hij geen spelletjes deed en geen streken uithaalde.
Vooral vreemd dat hij niet naar de kermis wilde, onbegrijpelijk zelfs, en zijn ouders probeerden hem wat op te vrolijken toen de kermis lekker breed was opgezet.
Leen was toen zes, zeven jaar.

Geen kermis
De jaarlijkse kermis was in vroeger jaren vrijwel de enige gelegenheid voor de eenvoudige burger om de bloementjes eens buiten te zetten. Vanouds was het een soort oogstfeest, dat vaak in het najaar plaatsvond, maar in Stavenisse gebeurde dat wel eerder. Op het Havenplein stond de carrousel van Hootsman, in de Voorstraat waren kramen met koek, suikergoed, oliebollen en vis. Het paardenspel Blanus oefende op burgers en buitenlui een onweerstaanbare drang uit: veel vermaak voor weinig geld. Een publiekstrekker, en juist dit spel leek vader en moeder erg geschikt voor hem. Burgemeester Dorst regelde voor alle 250 schoolkinderen een extra middagvoorstelling en de ouders bedankten hem ‘voor den genotvollen middag’. In hotel De Gouden Leeuw was een café chantant en in de danszaal gingen de remmen los. Een waarzeggerstent en het Künstler theater Gerda zorgden voor spannende momenten en mooie toekomstmuziek. Stavenisse was gelukkig.
Leens ouders namen hem mee naar het kermisterrein, sleepten hem van kraam naar kraam, naar de draaimolen en met nadruk naar het paardenspel. Maar Leen rukte zich los, holde de polder in en zocht troost, bescherming en geborgenheid in een greppel aan de Veerweg. Daar vond hem zijn oma, die de nood van haar kleinkind wel begreep; zijn verhaal dat hij in de grond zou zijn vergaan als hij in de carrousel zou zijn gestapt ...’ Korach, Dathan en Abriram, die namen kende toch iedereen?

Op school
De meester op school begreep er niets van, want Leen was bepaald niet dom, maar wel vaak met zijn gedachten afwezig. Hij leek angstig weg te dromen, maar schreeuwde plotseling met een paniekerig stemmetje door het lokaal: ‘Verloren, o God, voor eeuwig verloren.’ Het mannetje was de wanhoop nabij. De meester deelde direct een portie straf uit, maar dat hielp niet; het was ook het domste wat hij kon doen.
Dat werd hem duidelijk toen een oude bekeerde vrouw hem uitlegde dat Lin gebukt ging onder de last van zijn zonden, dat hij moest sterven en verloren gaan omdat die niet vergeven waren en dat straffen en slaan dus helemaal geen zin had.
Klasgenoten leefden zich daarom extra op hem uit. Ze moesten en zouden hem treiteren en ze schreeuwden: “Jongens, daar komt ‘verloren’, zullen we hem in brand steken?” En ze probeerden het, zodat zijn haar en kleren schroeiden en de politie eraan te pas moest komen. Pesten op school is niet nieuw: ook Lin was een speelbal van de jeugd. Ze lieten hem zelfs eens door het ijs zakken en God verhoedde nog erger.
Leen moest sterven, maar kón niet sterven. Satan fluisterde hem in dat het wel zou loslopen, dat hij zo benauwd niet hoefde te zijn, maar Leen was wél benauwd en wist dat het níet zou loslopen. Ondertussen gingen de pesterijen gewoon door.
Meisjes gooiden zijn geraapte aardappels in een greppel met water en smeten zijn klompjes een watergang in. Het had net geregend en Leen stond op blote voeten in de modder, hij kon er niet meer tegen en was radeloos van verdriet, machteloos, met als gevolg dat er een vloek over zijn lippen kwam. Toen kon hij, meende hij, nooit meer bekeerd worden en satan fluisterde hem in: een zak met natte grond om je hals hangen en in de watergang springen, dan denken de mensen dat je verdronken bent bij het opvissen van je klompen.
Leen zou het hebben gedaan, maar voelde op dat ogenblik een Hand, die hem terug duwde, een Vaderhand die het verhinderde.

Schuurkerkje
Leen ging geregeld naar de hervormde kerk, naar ds. Fijnvandraat of ds. Snel, maar daar hoorde hij het wonder van vrije genade en het geluk van Gods volk niet verklaren. Ook miste hij daar de vromen, voor wie hij zoveel eerbied had en daarom wilde hij naar het schuurkerkje in het achterwegtuintje, waar ouderling Johannes van Dalsen oude preken las en ds. Gerrit Maliepaard zijn nieuwe preken uitsprak. Zijn ouders wilden dat tegenhouden en gaven hem daarom geen kerkgeld mee, maar Leen ging wél en vond op het kerkpad de drie nodige centen.
In zijn tiende jaar kreeg hij nog diepere overtuigingen en reikte zijn inktzwarte schuld- en zondenregister van de hemel tot de aarde; alles werd zonde, zijn kerkgaan, zijn lezen, zoeken en bidden. Leen werd de grootste der zondaren: hij kon nooit meer zalig worden. En toen kwam ds. Maliepaard weer eens preken, Leen is het nooit vergeten: ‘Toen ik zo onder het gehoor zat van Gods dierbaar gepredikte woord, hoorde ik de leraar zeggen - het was of hij op mij wees - zondaar, u ligt voor God verdoemelijk van uw geboorte af. Die woorden zonken met overtuigende kracht in mijn ziel, waardoor ik mij voor het eerst als zondaar zag, dood liggend in zonden en misdaden. Ik kreeg met een heilig en rechtvaardig God te doen, en zag dat die God vanwege Zijn heiligheid geen afstand kon doen van Zijn recht, en tegelijk dus geen gemeenschap kon maken met de zondaar. Ik zag mij dus liggen onder het oordeel des doods en zag niets dan een eeuwig omkomen.’

Verzoening
Leen deed de hele dag zijn best om zijn verdriet en zijn nood voor de mensen te verbergen.
Op zekere avond zag hij zijn zonden helderder dan ooit; God werd zijn Rechter. Hij kreeg een gezicht in de staat der rechtheid en zag hoe hij om eigen schuld in Adam verdoemelijk was. Hij werd ontdekt aan de oorzaak van zijn ellendestaat en zag zich zonder God in de wereld. Hij ervoer de verre afstand tussen het vlekkeloos heilige Wezen en zichzelf. Toen gebeurde een wonder.
Hij kreeg een gezicht op Christus, de wet zweeg en de schuld was weg, hij kon nog zalig worden. Hij kon het wonder niet op en genoot sterke uitgangen naar Christus, maar zijn ziel was niet gered, hij wist niet waar zijn schuld was gebleven en voelde een brandend verlangen om Christus als Borg te kennen.
Hij kwam in een persoonsgemis en de aanleiding daartoe was het sterven van een vrouw, op oudejaarsdag 1893, die jaren had uitgezien naar de vergeving van haar zonden. Het was Adriana Krina Smits, 53 jaar, weduwe van Jacob Neele en dochter van Hubrecht Smits en Helena Dorst. Ze kreeg die weldaad op haar sterfbed en mocht in vrede heengaan met een psalmvers op de lippen: ‘O Heer’, wanneer komt die dag, dat ik toch bij U zal wezen, en zien Uw aanschijn geprezen’ (Ps. 42:1, Datheen). Leen voelde dat die vrouw een Borg voor haar schuld had en hij niet, dat zij kon ‘mijnen’ en hij niet, dat zij eeuwig gelukkig was en hij niet.
Daardoor werd zijn persoonsgemis zo sterk dat hij bijna niet meer kon leven, maar Christus verborg Zich en al Zijn beloften werden als met een kleed overdekt. Drie bange weken volgden en de nood werd onhoudbaar.
Het was inmiddels april geworden, toen Leen radeloos naar de zeedijk slofte en daar werd gedagvaard voor de Rechter van hemel en aarde.

Wedergeboren
Alles sprak van vrede: het stof van de aarde en de stenen van de straat en de dieren van het veld.
Alles was nieuw, alles was vrede en in zijn hart klonk het Schriftwoord: ‘Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel.’ Leen kwam weer tot zichzelf toen het al donker was, maar in zijn ziel was de Zon der gerechtigheid in volle glorie opgegaan.
Twee dagen later werd zijn hart vervuld met Gods liefde: ‘Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid.’ Ook ervoer hij: ‘Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?’ Eén groot wonder, onuitsprekelijk en zalig. De wet, die hem eerst vervloekte, zegende hem nu; de Heilige Geest toonde hoe hij nu in Gods Kerk geboren was, wedergeboren, verenigd met Christus en met al de leden van Zijn Kerk. Hij oefende gemeenschap der heiligen en wist niet meer of hij nog op de aarde of al in de hemel was: ‘Het was mij een ogenblik of al de gezaligden mij begroetten en ik het lied des Lams, het nieuwe gezang met hen zong; dat zal ik nooit vergeten.’ Hij was nog op aarde en zijn wens was om zich bij Gods volk te voegen, een plaats te krijgen in hun hart.

Zielenvrienden
Een paar dagen later liep Leen in de Dirksdreef Kees van Oeveren tegen het lijf en hij begon hem spontaan te vertellen wat er met hem gebeurd was. Kees vroeg verwonderd: ‘Jongen, ken jij dat ook?’ Hij zei dat zijn ziel een paar weken terug óók gered was, niet aan de zeedijk, maar achter een aardappelhoop. Hij nam Leen mee naar huis, legde de Bijbel tussen hen beiden op tafel en las Romeinen 8: ‘Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn.’ Kees vertelde dat hij vroeger nooit naar een kerk ging en niets van godsdienst moest hebben, maar dat zijn vrouw had aangedrongen om ds. Daniël Bakker te horen en dat hij toen in het hart was getroffen, dus niet zozeer onder de preek, ook niet onder de gebeden, ook niet onder het zingen, maar onder het uitspreken van de zegen.
En nu, twintig jaar later, was hij vrijgesproken van schuld en straf en had hij een recht op het eeuwige leven gekregen.
Ook ouderling Johannes van Dalsen hoorde wat Leen had doorleefd. ‘Die oude man weende van blijdschap, zodat hij zijn kinderhand aangreep, waarop de tranen rolden, zeggende: ‘‘Mijn lieve jongen, welkom in de strijd.’’’ Leen begreep het niet: strijd? Hij genoot juist vrede, niets dan vrede, maar hij moest het leven nog door, de strijd nog in, om te leren dat na de verlossing de strijd des geloofs begint.
Leentje Potappel: een jongen van twaalf jaar, een kind nog maar, dat al volop het land bewerkte en enkele weken later, op 6 mei 1894, zijn moeder naar het graf moest brengen.
Moeder zei op haar sterfbed tegen haar moeder: ‘Als het waar is wat ze vertellen van mijn kind, dan heb ik daar alleen de hel al aan verdiend.’
Oma Suurland zei: ‘Jewanna, ik heb je zo dikwijls gewaarschuwd: wees niet zo hard tegen je kind.’ Vader was bijna altijd van huis en oma ging voor Leentje zorgen.

‘Een tweede bekering’
Datzelfde jaar, 1896, leerde Leen een verzoend Vader kennen. Ds. Slager legde het allemaal uitvoerig vast. ‘Maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader.’ Eeuwig kind, eeuwig erfgenaam. ‘Hij was kind wegens eeuwige verkiezing, kind wegens wedergeboorte, maar werd het hier uit kracht van aanneming. Hij ontving die witte keursteen met een nieuwe naam daarop, die niemand kan lezen, dan die hem ontvangt. Hij kreeg toen een verzoende Vader in de hemel.’
Leen leefde ondertussen meer uit de weldaden, dan met de God van de weldaden. Hij had daar geen erg in, maar zijn geestelijke moeder Sammarine merkte dat en was het middel ‘om hem dat geestelijke afhoereren af te leren’. Leen zat eens met haar te praten, weer over de weldaden, en toen zei ze rechtuit: ‘Mijn jongen, wordt je het nog niet moe om van elke weldaad een Man te maken?’ Leen begreep wat ze bedoelde en kreeg ‘een tweede bekering’ nodig. Hij leerde een bewuste overgang kennen in het verbond der genade, en werd opgelost in een Enig en Drie-enig Verbondsgod, waar hij een Verbondsrust ontving. Hij kreeg een thuiskomen in het Wezen Gods: ‘De eeuwige God zij u een woning.’
Ook kreeg hij kennis aan het geestelijke huwelijk met Immánuël; hij mocht Hem als zijn Bloedbruidegom omhelzen.
‘Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God.’ Hij was dronken van de liefde van God, zelfs zodanig dat zijn lichaam erdoor verzwakte en hij vaak plat op de grond moest liggen vanwege de bijna ondragelijke uitlatingen van Gods liefde. Soms lag hij drie of vier uur bewusteloos en verlangde hij nog één ding: te sterven en eeuwig thuis te zijn.’

Ouderling
De Vrije Gemeente zat inmiddels in een diep dal. Ds. Grass verdween in 1899 uit Stavenisse en ds. Pieter van der Heijden werd er de nieuwe consulent.
Een begaafd prediker, pastoraal, die gedecimeerde gemeenten weer uit hun dalen deed opkrabbelen. Zo ook Stavenisse, waar die tijd een ouderling Johannes de Vos moet zijn geweest, die ‘van zijn ambt werd ontslagen.’
Ook preekten en doopten er twee gelegenheidsdominees, in 1904, 1905 en 1906, die logisch gezien helemaal niet op Stavenisse thuishoorden: Rooseboom uit Texel en Meulink uit Poortvliet. Een ooggetuige schreef: ‘Het volk van God zuchtte eronder en velen bleven op zondag thuis: geen licht werd er gezien in al die donkere dagen.’ En: ‘De gemeente verkeerde onder een dikke, zwarte wolk.’ Op zondag kwamen er nauwelijks twintig mensen.
Ds. Van der Heijden besefte terdege dat Stavenisse hard een ouderling nodig had. Leen werd kandidaat gesteld, maar probeerde op alle manieren los te komen van zijn roeping; hij wilde zelfs naar Lisse verhuizen, waar hij goede contacten had, waar mooie bloemen waren en waar hij prima kon wonen. Hij aarzelde vier weken, totdat hij bij zijn huis bukkend door een haag liep waarin een poortje was uitgeknipt. Op dat moment viel met kracht in zijn hart: ‘Zoudt gij Mij van het werk Mijner handen bevel geven?’ Nu zag hij dat hij op Stavenisse moest blijven en nu mocht ds. Van der Heijden hem bevestigen: ouderling Lin Potappel. Ouderling, hij zou het 46 jaar blijven, jaren waarin de Vrije Gemeente tot bloei kwam.

Watervloed
Op zondag 22 januari 1953 las Potappel ’s middags een preek van Justus Vermeer over Zondag 4 en besloot daarmee ongedacht zijn preeklezen. De geschiedenissen over hem en Slager zijn bekend, maar het levensleed van ‘de ramp’ zal nooit in woorden uit te drukken en met geen pen te beschrijven zijn. Nog minder, eindeloos veel minder is te beschrijven wat hem in die nacht ten deel viel, toen zijn preken waren gelezen, zijn toespraken gehouden, zijn gebeden waren gebeden, zijn loop was geëindigd en zijn strijd gestreden. Toen hij zijn reiskleed mocht afleggen, werd weggespoeld uit zijn witte woning, uit het oude Stavenisse, en opgenomen in de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem. Met de zangers aan de glazen zee.

N.a.v. Wonderen aan de Scheldestromen dat Dv. binnenkort verschijnt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 2014

Oude Paden | 48 Pagina's

Nieuw leven in oud Stavenisse

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 2014

Oude Paden | 48 Pagina's