En aldaar zal geen nacht zijn
De Tweede Wereldoorlog bracht L.W. van der Sluijs in Dordrecht, Opheusden en Katwijk. Na de watersnood van 1953 zat de ouderling uit Oude-Tonge geëvacueerd in Poederoijen. Waar hij ook kwam, zocht hij Gods volk op. Het was hem vaak tot bemoediging en onderwijs.
Van der Sluijs’ grootmoeder van moeders kant was een moeder in Israël. In haar winkelwoning in Oude-Tonge werd wekelijks gezelschap gehouden.
Zijn grootvader van vaders kant richtte de Bakkeriaanse gemeente van Herkingen (later een Gereformeerde Gemeente) op. Hij gaf de voorman op zijn boerderij de opdracht een psalm in te zetten als het werkvolk al te luidruchtig was. „En zo zongen oud en jong psalmen; dat waren de arbeidsvitaminen, dus geen radio! Machinegeluid was er nog niet, dus het psalmgezang galmde door heel de polder,” noteerde kleinzoon Leendert Willem van der Sluijs (1910-2005).
Zelf behoorde hij de eerste 68 jaar van zijn leven tot de Bakkeriaanse gemeente van Oude- Tonge, die zich aan het eind van de Tweede Wereldoorlog eveneens bij de Gereformeerde Gemeenten aansloot. De gemeente kwam aanvankelijk bijeen in een schuur met leien op de grond, waar het kleine getal kerkgangers op stoelen met rieten zittingen zat. Voor sacramentsbedieningen ging het groepje naar Stad aan ’t Haringvliet, op anderhalf uur loopafstand. Daar waren dan drie diensten.
Soms preekte ds. L. Hubregtse of ds. G. van der Garde in Oude-Tonge, en later ds. W. Baaij.
Van der Sluijs’ ouderlijk huis was hun logeeradres. Dan kwamen er van Gods kinderen uit de wijde omtrek op bezoek. „Hoewel ik niets begreep van hun gesprekken, voelde ik toch: zij waren gelukkig en ik was ongelukkig,” noteerde Van der Sluijs.
Een weekdienst in de Gereformeerde Gemeente te Middelharnis, waartoe zijn vriendin behoorde, werd gebruikt om Van der Sluijs stil te zetten. Dat gebeurde toen ds. A. van Dijke voorging. „Och, jammer dat Arjaan dat nu niet weet, want hij dacht altijd dat hij geen vrucht op zijn prediking had,” zei een zus van ds. Van Dijke toen Van der Sluijs het haar vele jaren later vertelde.
Van der Sluijs werd weer een trouwe kerkganger in het schuurtjeskerkje dat hij eerder zo veracht had. En later werd hem daar de ambtelijke zorg voor de gemeente toebetrouwd; hij was er vele jaren de enige ouderling.
Blij vooruitzicht
In zijn autobiografie beschreef Van der Sluijs Gods leidingen in zijn geestelijk, huiselijk en kerkelijk leven. Hij schreef ook over contacten met kinderen des Heeren her en der in den lande. Hij noemde onder anderen Keetje Driesse en Aaltje Buth in Middelharnis, schipper Daan van Utrecht en zijn vrouw Jacoba van Utrecht-Groen, vrouw Roobol in Dordrecht, weduwe Dambruin in Sommelsdijk, Mien Prins en anderen uit Beusichem, weduwe Brienissen en haar schoonzoon, ouderling W.F. Hofs in Opheusden, vrouw Brand te Zetten-Andelst, ds. A. Kok (predikant in de Gereformeerde Gemeenten), ouderling A. Riedijk uit Hendrik-Ido-Ambacht, diaken Van Tilburg te Poederoijen en dorpsgenoten uit Oude-Tonge en Sliedrecht.
Van der Sluijs schreef ook over zijn schoonvader, diaken C. van der Boom, die in januari 1938 op 60-jarige leeftijd overleed. „Op 1 november 1937 ging ik naar de veemarkt te Sommelsdijk. Toen ik daar vandaan ging, ging ik als vanzelf even aan bij mijn schoonouders in Sommelsdijk. Vader was thuis, want hij had rugpijn. De dokter was gevraagd te komen. Hij stelde vast dat het om een gevatte kou ging. Hij schreef een recept voor: dat zou wel helpen. Maar vader zei: ‘Nee, dokter, dit wordt mijn sterfbed.’ De dokter antwoordde dat er nog nooit één van rugklachten gestorven was. De dokter had er geen idee van dat vader heimwee had om heen te gaan. Vader had een goed huwelijk en hij had oppassende kinderen, maar hij was het moe om zondaar te zijn.”
Als Van der Boom bezoek kreeg, zei hij: „Het gaat goed achteruit.” „Maar vader moest er toch wel achterkomen dat hij nog in het land van de vijand was, die zijn helse pijlen op hem afvuurde.”
Hij verzwakte steeds meer. Op een nacht, toen Van der Sluijs samen met ouderling J.H. Koppelaar in de ziekenkamer waakte, werd Van der Boom hevig bestreden. Hem werd wijsgemaakt dat hij zichzelf en anderen bedrogen had. „Toen het daglicht ging komen, zei ik: ‘De Morgenster is al te zien, hoor, vader!’ Hij zei: ‘De duivel zal het moeten verliezen. Laten we nu samen zingen uit Psalm 89:1: ’k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên.’ Van ontroering kon er van de familie niemand meezingen. Maar samen met vader en ouderling Koppelaar zongen we.”
Kort daarna ging Van der Boom heen, na van elk gezinslid afscheid genomen te hebben. „Hij is die morgen nog in de kist gelegd, die op schragen in de keuken stond. Toen ik daar zo bij dat stoffelijk overschot stond, was ik jaloers op hem. Hij was nu daar waar hij met heimwee naar verlangd had. Mijn geest werd daar ook zo naartoe getrokken, dat mijn lichaam in elkaar zakte. Toen ze me met water weer bijgebracht hadden, stond ik weer met beide benen in de wereld.”
Geen vruchten te vinden
Toen Van der Sluijs tijdens de mobilisatie (1939/1940) onder de wapenen was, ontving hij geestelijk onderwijs uit briefwisseling met ds. W. Baaij. Het was een van de moeilijke perioden in zijn leven, maar ook een tijd waarin Hij soms kennelijk op de Heere mocht vertrouwen en daarin niet werd beschaamd. Van der Sluijs beschreef zijn gebedsworstelingen en de uitkomsten die de Heere gaf.
Tijdens de oorlog beluisterde hij ds. T. Dorresteijn eens in Opheusden. „Mijn wens was vervuld om met Pinksteren bij mijn (van Flakkee geëvacueerde) familie in Opheusden te zijn, maar vanbinnen was het als een droge woestijn. De beste leraar kon daar geen leven in blazen. Hoe die dominee ook mooi sprak, bij mij had het geen effect. Bij mij waren ook geen vruchten te vinden; alleen doornen en distels. Ik kon er maar niet bovenuit komen. Toen ik ’s avonds onder Gods kinderen was, voelde ik me een buitenstaander en zag al die mensen als het ware als bomen wandelen.
Wat is me die zondag tegengevallen! Zo kun je weer zien dat als je op dominees of andere mensen bouwt, je op zand bouwt en dat betekent dat je in feite het werk van de Heere wantrouwt.”
Goed voor een albederver
Andere keren ontving Van der Sluijs kennelijke bemoedigingen. Het hield hem afhankelijk; het was een leven van op en neer.
Over uitreddingen tijdens de Hongerwinter schreef hij: „De Heere was in die dagen mijn Sterkte en Toevlucht. Maar op die plaats was ik lang niet altijd.”
Vervuld van opstandige gedachten kwam hij in Dordrecht in de kerk aan het Kasperspad terecht: „Het eerste vers dat gezongen werd, was: ‘De Heer’ is recht in al Zijn weg en werk.’ Al bij die eerste regel brak mijn hart. Ik schaamde me weg voor dat lieve Wezen. Wat werd ik in die preek meegenomen. Het was weer teerkost op de weg en dat voor één die alles verzondigd had, tegen een God Die alleen maar goed doet.”
Zijn resolute karakter en zijn drift zaten hem nogal eens in de weg. „Maar de Heere wist me wel klein te krijgen.” En dan kwam de Heere soms ongedacht over. Hij was goed „voor een albederver,” zoals Van der Sluijs zich vaak noemde.
Tijdens een voorbereidingsweek voor het Heilig Avondmaal had Van der Sluijs het moeilijk. Tot zijn verbazing stapte op zaterdagavond opeens ouderling J. van der Stad uit het Amerikaanse Clifton binnen. Hij kwam samen met zijn zus, de weduwe De Gast, en haar dochter, mevrouw Ten Hove uit Dirksland. Het werd een goede ontmoeting: „Op die avond hebben we mogen ervaren: De Heere stuurt Zijn volk uit verre landen, en hun harten smelten ras ineen. De avond was zo voorbij, en toch was het al elf uur voordat ze vertrokken.”
Onder de roede doorgaan
Een andere geestelijke vriend van Van der Sluijs was zijn dorpsgenoot Abraham Kamerling. Op lange winteravonden ging Van der Sluijs hem weleens een preek voorlezen uit de Keurstoffen van ds. B. Smijtegelt.
Kamerling was stilgezet toen hij tijdens een zwempartij op zondag bijna verdronk in de Maas.
Vele jaren later, na de bevrijding in 1945, werd hij bepaald bij Ezechiël 20:37: „En Ik zal ulieden onder de roede doen doorgaan, en Ik zal u brengen onder den band des verbonds.” Wat dat te betekenen had, is hij aan de weet gekomen: een 19-jarige zoon overleed aan hersenvliesontsteking, Kamerlings vrouw overleed doordat ze van de trap viel en haar nek brak, en tijdens de watersnood verdronk een dochter met haar man en drie kinderen.
Kamerling had geen vrees om te sterven. „Maar dat zou nog wel beproefd worden. Op een keer toen ik bij hem kwam, was hij heel ernstig ziek. Hij had longontsteking en daarbij hoge koorts. Zo lag mijn vriend daar voor de poort van de eeuwigheid.
Heel zijn bekering en al zijn ervaringen waren tekort om God te kunnen ontmoeten. Hij had geen gebed om te bidden, alles leek toegesloten. Ik zie nog die verschrikte, wanhopige uitdrukking op zijn gezicht vanuit de bedstede. Ik zat samen met een gezamenlijke geloofsvriendin uit Nieuwe-Tonge bij hem, en zij zei: ‘Ja, het is wel een brief, maar onleesbaar.’
De volgende dag kwam ik weer bij hem, en toen was de Heere overgekomen! Hij lag met een hemelse glans op zijn gezicht te wachten om afgelost te worden; hij hoorde de engelen zingen in de hemel. Hij stierf en werd als een Koningskind begraven.”
Een bekeerde rabbi
Toen Marie Bosschaart, een weduwe uit de regio Utrecht, in Oude-Tonge logeerde, hoorde Van der Sluijs haar over haar leven vertellen. Tijdens de oorlog had ze eens tegen haar man gezegd dat ze geluid achter op het erf van hun boerderij hoorde.
Ze vertelde, naar Van der Sluijs vanuit zijn herinnering noteerde: „Hij zei: ‘Je verbeeldt het je maar. Ik hoor niets, hoor.’ Ik zei dat het echt geen verbeelding was en dat we toch even moesten gaan kijken. In de mestvaalt achter de schuur zagen we inderdaad wat bewegen. Er kwam een man tevoorschijn en hij vroeg ons om bescherming. Het bleek een Jood te zijn die op de vlucht was voor de Duitsers. Toen we hem lieten blijken dat we hem gunstig gezind waren, kwam ook zijn vrouw tevoorschijn. Terwijl ik voor die mensen zorgde, groef mijn man achter de schuur een schuilkelder. Hij legde er balken, planken en een camouflagenet overheen.
Hij maakte een ingang die uitkwam in de schuur, maar ook een nooduitgang naar buiten voor een eventuele vlucht.
Weet je wat ging blijken? We hadden onwetend engelen geherbergd! Die man was een bekeerde rabbi. Hij had ook een grote zak met geld bij zich, die hij mijn man toevertrouwde. Mijn man heeft die zak toen ergens verstopt. In de bange winter hebben we ’s Heeren gunst mogen ervaren. Het was een heel moeilijke tijd. Er was veel ellende met razzia’s en wegvoeringen van Joden; er was honger en velen kwamen om.
In de schuilkelder hebben we zelfs Avondmaal mogen vieren.
De rabbijn ging elke zondag voor door ons een Bijbelgedeelte te verklaren. Hij hield dan rekening met de tijd waarin we leefden, zoals de Kerstdagen, Oud en Nieuw, de lijdenstijd en Pasen. Wat was de Heere dan met Zijn Heilige Geest dikwijls in ons midden!
Tot de bevrijding zijn ze bij ons gebleven. We hebben nooit huiszoeking gehad. Na de capitulatie van de Duitsers zijn ze naar Amerika vertrokken. Voordat ze weg zouden gaan, haalde mijn man de zware zak met geld weer tevoorschijn, maar ze wilden daar geen cent van hebben. Ze zeiden: ‘Die mogen jullie houden, want wat jullie voor ons gedaan hebben, is onbetaalbaar.’
Toen later mijn man gestorven was, heb ik hun dat ook laten weten. Met een bericht van hartelijke deelneming maakten ze zo’n groot bedrag over dat ik de begrafenis er ruimschoots van kon betalen.”
Eerder had mevrouw Bosschaart zich gedrongen gevoeld de papieren van haar levensverzekering te verbranden. „De Heere heeft het waargemaakt: ‘Mij is het goud en het zilver,’ en ook: ‘Hij neigt de harten als waterbeken.’ Ik kon dan ook alles zo regelen en betalen dat ik mijn laatste levensjaren in het bejaardentehuis in Sliedrecht onbezorgd mag doorbrengen. De Heere zij geloofd!”
Moordenaar werd bedelaar
In een winkel in Utrecht vermaande Marie Bosschaart een vloekende man. Winkelpersoneel waarschuwde haar echter dat hij vanwege een moord gevangen had gezeten. „Met jou reken ik straks wel af; je komt niet meer levend thuis,” zei de man toen hij de winkel verliet. Mevrouw Bosschaart kreeg het advies de politie in te schakelen, maar zei: „Mijn God zal over mij waken; geen leed zal mij genaken.”
Even later hield de man haar tegen op het fietspad, zwaaiend met een mes: „Nu zul je me niet ontkomen!”
Van der Sluijs noteerde: „Ze stapte rustig van haar fiets en zei: ‘Man, wat wil je nu eigenlijk met dat kleine mesje? Mijn God heeft een groot, tweesnijdend zwaard en daar zal Hij al de goddelozen en hen die zich niet bekeren, mee verdelgen.’ De man stond toen verslagen te kijken en zei: ‘Het zal je tijd nog niet zijn, maar ik krijg je later nog wel.’
Een tijdje later moest ze eens op de markt zijn, en ineens stond die man weer voor haar. Hij zei: ‘Zo, vrome vrouw, mijn portemonnee is leeg. Toon nu je goeie werken!’ Mevrouw Bosschaart zei: ‘Houd allebei je handen bij elkaar, ik zal er mijn portemonnee in leegstorten. Maar je moet me beloven dat je het niet besteedt aan drank, maar dat je het gebruikt voor je arme vrouw en kindertjes!’ Zo stortte ze haar portemonnee leeg, en die man verdween met het geld in de menigte.
Mevrouw Bosschaart zei: ‘Ik heb nooit meer iets van die man vernomen, maar ik merkte twee zaken op waarover je kunt nadenken. Het eerste punt: ik bezocht een keer op een doordeweekse avond in Utrecht het kerkje van de Oud Gereformeerde Gemeente. Het was al laat toen ik naar binnen ging, en vlak voor mij stond toen een man achter zijn pet te bidden, zoals dat daar toen de gewoonte was. Toen ik de kerk uitging, was de man zo in de menigte verdwenen. Het tweede punt: toen ik een keer tijdens een begrafenis op het kerkhof van Utrecht kwam, viel mijn oog op een graf waar een paaltje op stond met een dwarsplankje waar het volgende opschrift op stond: ‘Hier ligt een arme, maar nu rijke bedelaar begraven.’ Voor mij,’ zei vrouw Bosschaart, ‘is het diezelfde man die mij naar het leven gestaan heeft, maar nu het leven in Christus geschonken is.’”
Jehu beschaamd
Ook Van der Sluijs sprak medemensen vrijmoedig aan om hen te wijzen op wat tot heil van hun ziel zou zijn. Maar soms zat hij er met zichzelf tussen. Tijdens zijn werk in de Rotterdamse havens hoorde hij een zeeman vloeken.
„Met de ijver van Jehu ging ik naar hem toe, en al was ik dan klein, ik greep hem bij zijn jas en zei: ‘Wie geeft u het recht om Gods Naam te vloeken?’ Eerst schrok hij, maar toen herstelde hij zich en zei: ‘Dat gaat jou helemaal niet aan; dat is mijn zaak.’
Als een hond met de staart tussen zijn poten droop ik af. Ik had het in eigen kracht gedaan, en even later ging ik naar die man toe en vroeg hem of hij mijn vrijpostigheid wilde vergeven. Maar ik vroeg hem toch ook erg dringend om de Naam van de Heere niet meer te misbruiken, omdat die mij zo lief was. Hij zei: ‘Nu kom je uit een andere hoek, je zult van mij geen last meer hebben.’ Ik heb hem zelf daarna nooit meer horen vloeken, en hij was altijd heel vriendelijk tegen me.”
Ambtelijk werk
Van der Sluijs maakte lange werkdagen op zijn land en later in het bedrijfsleven, en daarnaast stond hij voor al het werk als enige ouderling in zijn Flakkeese gemeente: het preeklezen voorbereiden, catechiseren, vergaderen en huisbezoek doen.
De classis Middelharnis vaardigde hem meermalen af naar de Particuliere Synode. Na al die drukke jaren kon hij alleen maar zeggen: „Maar de Heere heeft me altijd bijgestaan.”
Schrijver dezes ging meermalen met zijn vader mee toen die als student in Oude-Tonge preekte: eerst naar Van der Sluijs thuis, dan naar het witte kerkje, waar vooral de orde van dienst opviel: eerst kwam een diaken binnen om de openingspsalm op te geven; onder het zingen volgden de andere kerkenraadsleden en bracht ouderling Van der Sluijs de voorganger naar de kansel.
In de dertig jaar dat Van der Sluijs ouderling in de Gereformeerde Gemeente van Oude-Tonge was (1946-1966 en 1968-1978), las hij bijna elke zondag tweemaal een preek. In de jaren daaraan voorafgaand, toen er nog geen geïnstitueerde gemeente was, deed hij dat ook al regelmatig; voor het eerst in 1935. Nadat Van der Sluijs met zijn vrouw dichter bij de kinderen was gaan wonen, was hij nog ruim tien jaar ouderling in de Christelijke Gereformeerde Kerk van Sliedrecht-Centrum (1979-1989). Toen hij de kerkenraad van Oude-Tonge verliet, kwam zijn 23-jarige oomzegger erin als diaken.
„Al ga ik jullie verlaten, de grote Ambtsdrager blijft!” zei Van der Sluijs in zijn afscheidstoespraak tot de gemeente van Oude-Tonge. In Sliedrecht vond hij nieuwe vrienden. En na ruim een jaar kwam hij er weer in het ambt, nu in een grote gemeente, waar hij veel bezoekwerk deed.
Getuigen van Gods goedheid
De jaren klommen en zijn vrouw kreeg steeds meer gezondheidsproblemen. „Het is de eerste keer dat ik vanmorgen niet naar de kerk kon om de dood van mijn lieve Zaligmaker te gedenken,” schreef hij op 22 december 1991. „Wat was ik verdrietig dat ik niet aan kon zitten.”
Hij luisterde via de kerktelefoon naar de avondmaalspreek over Jesaja 42:3: „Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen.” „Als zo’n gekrookt rietje zag ik mezelf, met de pluim van mijn bekering in het slijk. Ik kon mezelf helemaal niet oprichten, maar –o wonder van Gods genade– ik werd nog niet afgesneden, want: ‘Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.’ En dat allemaal door Zijn alles reinigende bloed!”
Later schreef Van der Sluijs eens: „Ik zit zo in een hoekje van de kamer, omdat de schoonmaakster bezig is de vloerbedekking schoon te maken. Ze zegt zo: ‘Kijk eens hoe het opknapt: nog een stukje, en dan is het helemaal schoon!’ Eerlijk gezegd probeer ik mezelf ook zo vanbinnen steeds maar wat op te knappen. Want ik ben vaak opstandig omdat ik niet meer mijn eigen gang kan gaan. Maar dan wordt het een nog grotere troep vanbinnen. Steeds moet ik dan maar weer zeggen: ‘Leer mij naar Uw wil te hand’len.’ En ook: ‘Neig mijn hart, en voeg het saâm Tot de vrees van Uwen Naam.’ Wat is het dan aangenaam om iets van die kinderlijke vrees in je hart te mogen ontvangen. O, wat is God goed voor een albederver.”
En dat was ook zijn getuigenis na het overlijden van zijn vrouw in 2002: „Ze mag nu eeuwig God loven, Die haar van eeuwigheid heeft liefgehad en haar in de tijd heeft getrokken met koorden van Zijn liefde.”
Nu zat hij alleen. „Maar toch niet echt alleen, want de Heere is aan mijn zij. Hij ondersteunt mij in het leed dat mij genaakt. Daarom mag ik moeder ook niet terugverlangen: zo is het goed. We mochten achtenzestig jaren samen zijn.”
Nagelaten boodschap
Van der Sluijs kon moeilijk zonder emoties over zijn innerlijk leven spreken. Op papier ging het gemakkelijker. In 1991 schreef hij een autobiografie, die hij daarna aanvulde met dagboeknotities. Hij liet de multomapblaadjes (802 kantjes) vooral na om zijn kinderen en kleinkinderen de noodzaak van bekering voor te houden. Ook anderen mochten het lezen. Hij wilde laten zien dat God goed was geweest voor een albederver. Daarover vertelde hij ook in het boek Tot opzieners gesteld, deel 2 (1999).
Oudste zoon dr. C.A. van der Sluijs (hervormd emerituspredikant in Veenendaal) schreef boeken over De kerk van mijn vader en Het huis van mijn vader, zoon drs. A.C. van der Sluijs (gepensioneerd huisarts in Ridderkerk) redigeerde de autobiografie van zijn vader, Daar zal geen nacht zijn, en kleinzoon drs. M.A. van der Sluijs stelde een stamboom samen in zijn uitgebreide genealogie In Holland staat een sluis. Oud-ouderling Van der Sluijs is 94 jaar geworden. Niet lang voor zijn overlijden schreef hij: „Het is een onuitsprekelijk genot zalig te zijn door Hem te kennen!”
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2014
Oude Paden | 64 Pagina's