Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Abraham Kuyper, 'De Syphilis in ons Indisch leger'

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Abraham Kuyper, 'De Syphilis in ons Indisch leger'

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding
Op 13 maart 1916 stelde hoofdredacteur dr. Abraham Kuyper (1837-1920) in De Standaard in een van zijn driestarren de situatie in het koloniale Indische leger aan de orde. Hij deed dat aan de hand van een medische statistiek over geslachtsziekten onder de militairen aldaar. De cijfers verwerkte hij ook in de nieuwe editie van de toelichting op Ons Program waaraan hij in deze jaren werkte.1 De publicatie van de onthutsende gegevens vormt voor Kuyper een opstapje naar een betoog over wat in zijn ogen de oorzaak was van deze toestanden: het concubinaat dat vanaf oude tijden was toegestaan door het Nederlandse Gouvernement en gebruikelijk was geworden niet alleen onder militairen, maar ook onder ambtenaren (en bij andere Europese ingezetenen). Bezorgd toont Kuyper zich over de groeiende groep indo’s, geboren uit Europese en Indische ouders. Alleen een versterking van het ‘christelijk element’ in de Indische samenleving kon volgens de voorman van de antirevolutionairen hier verandering brengen. Kuyper wijst in zijn driestar op voorstellen van wijlen ds. R.J.W. Rudolph die in deze richting gingen.
In een toelichting bij deze driestar wordt aan de hand van enkele recent verschenen studies de achtergrond geschetst van de toestanden in het koloniale leger en het ontstaan van de groep indo’s die Kuyper mede op het oog heeft. Dan wordt in het kort de ‘ethische politiek’ aan de orde gesteld. Vervolgens komen de voorstellen van Rudolph tot christelijke presentie kort aan de orde. De personen die Kuyper aanhaalt worden in de voetnoten behandeld. In de tekst van de driestar zijn twee passages weggelaten waar Kuyper ingaat op debatten in Nederland, die slechts zijdelings te maken hebben met de kern van zijn betoog.

De Syphilis in ons Indisch leger

De jongste berichten van ons Indisch leger waren, uit hygiënisch oogpunt, weer verre van geruststellend. Met name was, wat omtrent de voortwoekering van de geslachtsziekten gemeld werd, weer verre van geruststellend. Men kreeg de booze cijfers van 30 en 63 pCt. te lezen.
Heel ’t leger, zoowel het deel dat uit Inlanders bestaat, als wat uit Europa zijn manschappen trok, bleek alzoo voor bijna een derde deel door syphilis vergiftigd, en dan bovendien het Europeesche element met nog een surplus van 33 bij de 30, d.i. dus 63 procent.
Men gevoelt wat drieste ontucht hieruit spreekt, en wat gevaar heel de inlandsche maatschappij steeds meer bedreigt. Erger nog, men ziet er uit, hoe laag het zedelijk gehalte van ons Europeesch Contingent staat. En te erkennen valt, dat wat ook in de vijfjarige periode van Idenburg’s2 bestuur gedaan is, om ook dit kwaad te stuiten, de ethische jammer die hierin spreekt, bleef wat ze was. Van betering geen spoor te ontdekken.
Zelfs met het oog op de Indo’s trekken deze ongunstige berichten zeer de aandacht. Vooral de onzedelijke omgang van onze soldaten met de inlandsche vrouwen blijft nog steeds het getal van deze Indo’s vermeerderen. En waar zelfs onze ambtenaren, en daaronder niet zoo zelden ook onze officieren, aan het zich verliezen in deze zonde blijven meedoen, blijft het uit ethisch oogpunt in onzen Archipel een verre van gelukkige positie.
Ook nu weer is er in de Eerste Kamer, met name door den heer Van Kol3, warm en bijna met passie, over het ethisch karakter onzer Koloniale politiek gesproken, maar ’t blijft dan toch droef, dat men met dit dusgenaamde ethisch karakter onzer politiek, ’t immoreele zeer wel vereenigbaar acht. [...]
Het blijft daarom zoo gewenscht, dat in Indië onder het officieel opgetreden personeel niet alleen het insluipen van de syphilis, maar heel het booze kwaad van het concubinaat tegen worde gegaan.
Het Gouvernement schijnt niet bij machte te zijn, het uit te roeien. Alleen het opkomen van het Christelijke element in onze Indische ambtenaarswereld schijnt gunstiger tijden te beloven. Men weet wat onze Rudolph4 begon. [...]
Maar het eigenlijke kwaad schuilt toch op moreel Christelijk gebied. Men heeft nu eenmaal van de dagen onzer vaderen af in Indië het concubinaat met een inlandsche vrouw voor onze civiele en militaire beambten geoorloofd verklaard.
Bijna in alle kringen is men zich gaan inbeelden, dat dit niet anders kon, en daarom moest toegestaan. Zelfs elk gevoel van schaamte week in dit opzicht.
Daartegen kan nu alleen de Christelijke propaganda optreden. En vandaar de hooge noodzakelijkheid, om het Christelijk element in onze ambtelijke en militaire wereld op Java met breeden kring te versterken.

Het koloniale leger
Kuyper knoopt aan de cijfers over het voorkomen van geslachtsziekten in het koloniale leger een beschouwing vast over de zogenaamde indo’s, kinderen geboren uit een (meestal) Europese vader en een Indische moeder (en hun verdere afstammelingen).5 Dat schept verwarring en werpt ten onrechte een blaam op Indische vrouwen: alsof zij de syfilis zouden verspreiden. Oorzaken en gevolg liggen bij dergelijke ziekten heel wat ingewikkelder (natuurlijk kent iedere samenleving lichtekooien). Dat bij Europese militairen de syfilis zo veel vaker voorkwam dan bij de inlandse groepering (we volgen het toenmalige spraakgebruik), geeft een aanwijzing in welke richting wij moeten zoeken. De inlanders leefden met hun vrouwen in de kazernes, dat was bij wet toegestaan; meestal waren deze verbintenissen volgens de islamitische zede gesloten. Een fors deel van de militairen waren Molukkers (van Ambon en Menado), waarvan velen leefden naar de christelijke zede. Ongehuwde Europese militairen - het leger was een vergaarbak van Nederlanders, Belgen, Duitsers, Zwitsers, Zweden en anderen - hadden vaak een verhouding met een huishoudster of ‘njai’, dat kon wisselen per standplaats. Ook zij woonden in de kazerne. Veelal was het voor de zeer laag betaalde soldaten onmogelijk een huishoudster te houden: men deelde soms een nj ai met meerdere collega’s. Of... men was aangewezen op prostituees, een mengelmoes van vrouwen en meisjes. Bordelen waren, onder medisch toezicht, in de onmiddellijke omgeving van de kazerne gelegen. Het Gouvernement bevorderde deze toestanden en geen enkele Haagse Kamervraag (en niet alleen van antirevolutionaire zijde!) veranderde iets aan deze politiek. Kinderen uit deze relaties geboren werden of weer ingeschakeld in het leger (dat gold zeker voor de jongens van de Indische groepen) of ze werden al dan niet erkend door de verwekker. De door een Nederlandse vader erkende kinderen kregen automatisch het Nederlanderschap. Huwde een blanke man met een vrouw die hij had laten overkomen uit Nederland, dan verdween, zoals dat heette, de Indische vrouw in de kampong; haar kinderen liet zij vaak achter bij de vader. Deze kon het kind immers een betere toekomst bieden (zeker qua scholing).6
Het Nederlandse leger inde Indonesische archipel vormde een uitzondering in de hele koloniale wereld (in vergelijking met bijvoorbeeld het Britse leger). Het samenwonen in de kazernes met vrouwen, zoals bij de Hollanders, was elders absoluut taboe. Men zou zelfs kunnen stellen dat deze Hollandse aanpak de verspreiding van geslachtszieken eerder afremde (vanwege de vele vaste relaties, het medische toezicht)! Het leger kende vanaf het begin van de Hollandse aanwezigheid in Indië de hier beschreven werkelijkheid. Jan Pieterszoon Coen (1587-1629), de veroveraar van de ‘gordel van smaragd’ had voor de (hogere) militairen en de kooplui bruiden willen importeren, maar zijn bevelhebbers, de Heeren xvn van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (voc) hielden dat tegen. Zo ontstond (zoals overal elders in de koloniale wereld) een gemengde groepering. Seksuele relaties met Indische vrouwen golden tot ver in de negentiende eeuw als een normale zaak. Kinderen werden geëcht, vaak werd er gehuwd. Binnen een halve eeuw veranderde deze wereld geheel, mede samenhangend met de gevolgde ‘ethische politiek’ .
Misschien spreekt in de bezorgdheid die Kuyper toont over de groei van de groep indo’s meer mee: een sprankel racisme? Zucht naar de zuiverheid van het Europese en Noord-Amerikaanse ras en een opkomen voor de eigen, aparte, blanke cultuur, die hoger geacht werd dan de Aziatische, laat staan de Afrikaanse culturen? Kuyper leefde in een tijdperk dat al deze vragen aan de orde werden gesteld, het was bepaald modern hierover te speculeren en te debatteren (en zeker niet alleen onder antirevolutionairen).7

Ethische politiek
Indië was onder ‘de Kompenie’ (de voc) vooral een handelskolonie geweest. In de negentiende eeuw kwam het cultuurstelsel op: de kolonie moest leveren wat de markt vroeg. De Indische begroting moest met een batig saldo worden afgesloten, waardoor in Nederland allerlei moderniseringen konden worden doorgevoerd (aanleg van kanalen en spoorwegen). Door de nieuwe zeeweg via Suez naar Indië (1869) kwam noordelijk Sumatra (Atjeh) strategisch te liggen. Hoorden deze streken traditioneel tot de buitengewesten waar de Nederlandse aanwezigheid marginaal was, nu sloegen de grootmachten Engeland, maar ook Duitsland en Frankrijk, begerig de ogen op deze gebieden en vaarroutes. Wilde Nederland zijn koloniën behouden dan moest men zich of beperken tot Java of meedoen met de expansiedrift die na 1870 doorzette op de wereldkaart (Afrika, Azië). Het moderne imperialisme was geboren. Het was zaak vastere voet te krijgen in deze en andere buitengewesten; door middel van militaire expedities moest de bevolking gepacificeerd worden. Dat zou op Atjeh zeker tot in het eerste decennium van de nieuwe eeuw duren. Geadviseerd door een kenner van de islam (en van Atjeh), de bekende arabist en islamoloog dr. Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936), werd de tactiek van de oorlogvoering daartoe aangepast. De nieuwe strategie werd: guerrilla tegenover guerrilla. Er werd zeer hard opgetreden.8
Intussen was de roep om als Nederlandse natie verantwoordelijkheid te nemen voor de ontwikkeling van de Indische bevolking (dus tegen de meest rauwe vormen van uitbuiting in) luid geworden. Ieder wist wat Eduard Douwes Dekker (1820-1887) _ Multatuli - had losgemaakt met zijn Max Havelaar o f de Koffijveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappij uit 1860. Maar Dekker stond niet alleen, alleen was het zaak een politiek forum te vinden in Nederland. Het was de liberaal mr. C.Th. van Deventer (18 5 7 19 15 ) die de terminologie ‘ethische politiek’ in De Gids (1901) muntte. Dat was hetzelfde jaar dat in de troonrede (kabinet-Kuyper) voor het eerst de verantwoordelijkheid van Nederland voor de ontwikkeling van de Indische bevolking werd geformuleerd. Van Deventer had altijd met bewondering de gedachten van Kuyper terzake gevolgd. Die gedachten werden reeds in 1874 in De Standaard geformuleerd en later opgenomen in Ons Program, 1879. Kuyper propageerde, in navolging van Britse koloniale denkers, de voogdijgedachte: de opvoeding tot mondigheid van de inlandse bevolking, met op termijn - in de verre toekomst, zo werd gedacht - politieke zelfstandigheid. Wel was Kuyper voorlopig een sterke voorstander van particulier initiatief in economische zaken in de koloniën.
Na 1870 werden, vooral op Sumatra, andere ‘cultures’ ontwikkeld: tabak (Deli), kinine, mijnbouw. Java bleef de koffie- en theeleverancier. Nog weer later werd de winning van aardolie steeds belangrijker. De vraag naar arbeid rees hierdoor sterk: er kwam een sterke migratie op gang. De Chinese bevolking beheerste hoe langer hoe meer de middenstand. Voor de inlandse bevolking werden verbeterd schoolonderwijs, gezondheidszorg, kredietbanken en landbouwvoorlichting opgezet. Goede communicatie en verbindingen in het uitgestrekte rijk waren noodzakelijk: stoombootverbindingen, spoorwegen, trams, telegraaf. De steden groeiden; hier waren de, dikwijls internationale, kantoren gevestigd. Soerabaja groeide uit tot een goed geoutilleerde marinebasis. Het ambtenarencorps moest worden uitgebreid doordat het nieuwe Nederlandse beleid tegenover de kolonie meer en beter opgeleide ambtenaren vergde. Ook het type planter veranderde: van selfmade man tot een man van wetenschap die een opleiding had genoten in Wageningen (Landbouwhogeschool) of in Deventer (Middelbare Koloniale Landbouwschool). Hierbij kwamen de nieuwe ondernemers en de wetenschappers (bijvoorbeeld antropologen). De vraag naar onderwijskrachten nam sterk toe, zeker na de oprichting van Hollands-Indische scholen, die opgericht werden in het kader van hetzelfde politieke streven, Indië te verheffen. Hier werd uitsluitend in het Nederlands lesgegeven.
Idenburg voerde tijdens zijn bewind in Nederlands-Indië de zondag als vrije (rust)dag in, naar analogie van het (heidense) Japan. Daar was de achtergrond dat men, door de zondag in te voeren, de handelsactiviteiten met het christelijke westen beter kon afstemmen. De opkomst van de Sarekat Islam, een politieke groepsvorming onder de Indische bevolking (in feite het begin van de nationalistische beweging), bezag Idenburg welwillend. Voor hem was dit een vorm van emancipatie en een teken van het succes van de gevolgde Nederlandse politiek, te vergelijken met de emancipatie van bevolkingsgroepen in het vaderland.
Door het ‘naderbij’ komen van Indië werd het mogelijk verloftermijnen in te voegen in de beroepscarrière van militairen en civilisten. Steeds meer, vooral na 1900, werden Europese partners naar het verre Indië gehaald. Hierdoor kwamen de ingeslopen seksuele praktijken van de mannen, die hierboven werden aangeduid, op nog weer andere manieren onder kritiek. Overigens was in Europa de dubbele moraal reeds onder vuur komen te liggen, mede door de opkomst van het feminisme en de door het christelijke Réveil geïnspireerde nieuwe zedelijkheidsopvattingen. Toen omstreeks 1 9 1 1 de hele archipel met militair geweld was gepacificeerd was ook in dit opzicht tempo doeloe, de oude tijd in Indië, voorbij, althans definitief aan het veranderen. Het leger veranderde hoe langer hoe meer in een politieleger. In de steden en in de top van de koloniale machinerie kwam een krachtig Europeaniseringsproces op gang.9
De ethische politiek onder de christelijke kabinetten wordt in de literatuur wel omschreven als ‘messianistisch’ of ‘moralistisch’ imperialisme. Er zat iets van tragiek in: het overbrengen van de eigen christelijke, Europese cultuur met de beste bedoelingen en het (voorlopig) laten voortbestaan van de oude afhankelijkheidsverhoudingen, die met straffe hand was afgedwongen. “Nederland profiteerde in elk geval tot 1920 meer van de koloniën dan zij ooit had gedaan. Het ethisch imperialisme was een economisch succes voor het moederland.” (E.H. Kossmann)

Christelijke presentie
De gereformeerde predikant ds. R.J.W. Rudolph (1862-1914) publiceerde in 1 9 1 1 Christelijke Opleiding van Indische Ambtenaren, een bundel van vijf eerder verschenen artikelen, waarin hij zijn gedachten over dit onderwerp had geschetst. Intussen was hij betrokken geraakt bij de oprichting in 1909 van een ‘Christelijk Comité voor Indië’ dat als voornaamste doelstelling had de cultivering van de christelijke geest in Indië door te werken aan de versterking van het christelijk element in de koloniën. Een exposé werd gegeven hoe de opleiding voor Indische ambtenaren in vroeger jaren was geregeld. “ Een ware sukkelpartij ” in zijn ogen. Dan releveert hij dat het kabinet-Kuyper (met Idenburg als minister van Koloniën), in 1903 de Indische opleiding reorganiseerde. Om toegelaten te worden was een middelbare schoolopleiding vereist; de eigenlijke studie duurde drie jaar. Dat kon (toen) alleen in Leiden, waar het islamitisch recht en de talen van de Oost-Indische archipel werden gedoceerd. De afgestudeerden werden indologen genoemd. In 1925 werd een tweede opleiding geopend, in Utrecht, spottend wel eens de ‘petroleumfaculteit’ genoemd, om de vermeende banden met het bedrijfsleven. Rudolph’s ideaal was dat aan de Vrije Universiteit een parallelopleiding zou worden gestart. Dit was een weinig reëel voorstel aangezien aan de vu uitbouw in andere richtingen noodzakelijker was - zoals een medische faculteit die eerst in 1930 volledig kon worden gerealiseerd. Een felle aanval deed Rudolph op de Nederlandse houding tegenover de islam en hij gispte de anti-missionaire geest van het gouvernement. Tegenover de vreesachtigheid (zoals hij het noemde) met betrekking tot de islam stelde Rudolph een krachtig uitkomen van de regering voor het Europees-christelijk karakter van onze cultuur dat zich krachtig zou moeten laten gelden in Oost- en West-Indië. Het Christelijk Comité (op gereformeerde grondslag) belegde intussen bidstonden voor de Leidse ambtenaren in spe.

Tot slot
Is de wens van Kuyper, de versterking van de christelijke geest in Nederlands- Indië, uitgekomen? Een diepgaande bestudering van de christelijke aanwezigheid (en daarbinnen dan ook van de gereformeerde groepering) zou daar een antwoord op kunnen geven. Juist na afloop van de Eerste Wereldoorlog zou de stroom van Nederlandse werkers in de Oost sterker worden: ambtenaren, onderwijzers, zendingsmensen (waaronder medisch personeel), zakenlieden, planters en militairen. Tempo doeloe was voorbij, het ontwaken van de bredere Indische maatschappij was op handen.

Noten
1. A. Kuyper, Antirevolutionaire Staatkunde. Met nadere toelichting op Ons Program. Tweede deel. De toepassing (Kampen 1917), 453-454 en de bijlagen A, B, C, en D. Bespreking van de syfilis in hoofdstuk xvi, “Zorge voor de volksgezondheid” . Omstreeks 19 12 telde het Indische koloniale leger ongeveer i i . 000 Europeanen en 22.000 zogenaamde inlanders. Bij de marine lagen de verhoudingen anders, de cijfers waren resp. ong. 4200 en 1770 (gegevens ontleend aan Antirevolutionaire Staatkunde, 11, bijlage D en B).

2. Alexander Willem Frederik Idenburg (1861-1935). Van 1909-1916 als opvolger van generaal J.B. van Heutsz gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. In mei 19 16 keerde hij terug naar Nederland. De jonge Idenburg werd als luitenant in 1882 uitgezonden naar Nederlands-Indië. In de jaren 1894-1895 leerde hij, op verlof in Nederland, dr. A. Kuyper kennen. Door zijn christelijke levensstijl viel hij op in de Indische maatschappij. Lid van de Tweede Kamer 1901-1902; Minister van Koloniën in drie perioden. Idenburg was vertrouwensman van Kuyper in diens laatste levensfase. Zie J. de Bruijn en G. Puchinger (eds.), Briefwisseling Kuyper-Idenburg (Franeker 1985).

3. Hendrikus Hubertus van Kol (1852-1925). Woordvoerder voor Indische zaken van de sd a p . Ingenieur, publicist en politicus. Lid van de Tweede Kamer 1897-1909 en van de Eerste Kamer 1913-1924. Na zijn studie in Delft werd hij ingenieur bij de waterstaat in Nederlands-Indië. Eigenaar van een koffieplantage op Oost-Java, buiten medeweten van zijn politieke achterban. Cf. Tessel Pollmann en Marten Buschman, ‘Domela Nieuwenhuis: een socialist in koffie’ (oorspr. versch. 1987), in: T. Pollmann, Bruidstraantjes en andere Indische geschiedenissen (Den Haag 1999), 33-39.

4. Roelof Jan Willem Rudolph (1862-1914). Studeerde theologie in Utrecht, maar maakte de overstap naar de Vrije Universiteit (rechten en theologie). Gereformeerd predikant te Heinenoord 1888; Leiden 1890. In 1909 deed hij een gooi naar het Kamerlidmaatschap, maar hij werd in zijn kiesdistrict (Ede) verslagen door gebrek aan medewerking van de hervormd-gereformeerden onder de kiezers. Emeritus 19 12 . Directeur van de Stichting voor verwaarloosde kinderen te Achterveld (U). De laatste functie heeft hij door ziekte niet meer kunnen uitoefenen. De stichting kreeg zijn naam. Rudolph was een vruchtbaar publicist en geharnast debater. Indringend schreef Rudolph over het verloop van zijn ziekte. Deze artikelen, uit de Leidse gereformeerde kerkbode, werden gebundeld in: R.J.W. Rudolph, Van strak gespannen snaren. Met een voorwoord van Dr. A. Kuyper en een kort levensbericht van den schrijver door Ds. G. Verrij (Rotterdam 1914).

5. Een betere benaming dan (het meestal denigrerend gebruikte) ‘indo’s’ is Indo- Europeanen. Over hun wedervaren in Nederland na het vertrek uit Indonesië (vanaf begin jaren vijftig): Tessel Pollmann en Ingrid Harms, Tn Nederland door omstandigheden. Indo-Europeanen in de jaren tachtig vertellen hun verhaal’, in: Bruidstraantjes, 149-220. Van de Indo-Europeanen koos 18% voor de Indonesische nationaliteit.

6. Een dergelijk menselijk drama, ook voor de nieuwe blanke partner, vormt de kern van het boek van Tine Bonnema, Over de grenzen (Den Haag 1920). De schrijfster, de gereformeerde Tine de Vries-Vrisou (1882-1952), had de bedoeling nieuwkomers te waarschuwen voor de gevaren van het leven in Indië. Cf. Tessel Pollmann, ‘Bruidstraantjes. De koloniale roman, de njai en de apartheid’ (oorspr. versch. 1986), in: Bruidstraantjes, 9-31.

7. Uitgebreid over het koloniale leger: Fred Lanzing, Soldaten van smaragd. Mannen, vrouwen en kinderen van het knil (Amsterdam-Antwerpen 2005). Lanzing (1933), antropoloog, is zoon en kleinzoon van KNiL-militairen. Veel gegevens zijn ook geput uit Pollmann, Bruidstraantjes.

8. Uitgebreid hierover: Herman Langeveld, Dit leven van krachtig handelen. Hendrikus Colijn 1869-1944, dl. 1: 1869-1933 (Amsterdam 1998), 128-135. Rudolph schreef in 1909 onder pseudoniem een novelle over een gereformeerde soldaat in Atjeh, Batavus, De koloniaal. Novelle (Den Haag 1910).

9. Geraadpleegd werden: J.J.P. de Jong, De waaier van het fortuin. De Nederlanders in Azië en de Indonesische archipel 1595-1950 (Den Haag 1998), m.n. deel in en iv; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel n a , Nederlands-Indië, 1, Eerste helft (Den Haag 1984), 99-112 (over Europeanen en Indo-Europeanen); E.H. Kossmann, De Lage Landen iy 80-1940 (Amsterdam/Antwerpen 1976), 300-310 (over de koloniale politiek), m.n. 305V. (over Kuyper).

10. Over gereformeerden in Nederlands-Indië: A. Algra, De Gereformeerde Kerken in Nederlands-lndië / Indonesië (i8yy-i96i) (Franeker 1967). Verder, samenvattend over de gereformeerden: J. Plomp (eindred.), ‘Gereformeerde Kerken in voormalig Nederlands-lndië, thans Indonesië’, in: Anderhalve eeuw gereformeerden in stad en land. Deel 12 Buitenlandse kerken (Kampen 1986), 26-34.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 mei 2008

Historisch Tijdschrift GKN | 56 Pagina's

Abraham Kuyper, 'De Syphilis in ons Indisch leger'

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 mei 2008

Historisch Tijdschrift GKN | 56 Pagina's