Hendrik Jansen (1885-1972) en zijn botsing met de kerkenraad van de Gereformeerde Kerk van Eindhoven
Inleiding
Een enkele keer krijgt hij onderdak in een voetnoot, Hendrik Jansen, de gereformeerde predikant van Eindhoven die in 19 19 zijn ambt neerlegde omdat hij zich niet meer kon vinden in de heersende visie op het Schriftgezag.' Joh. de Haas vermeldt zijn jaartallen en loopbaan.1 Maar verder zoekt men tevergeefs naar hem. Jansen hoort echter thuis in het rijtje Netelenbos, Veltenaar, Geelkerken, gereformeerde predikanten die rond 1920 in problemen kwamen met hun kerk vanwege hun visie op de Schrift.3 Kuypers visie op de Schrift als een ‘gepredestineerde’ grootheid was niet langer onomstreden. Alle vier stelden ze vragen bij de eerste hoofdstukken van Genesis, de Schriftvisie van Kuyper dreigde te bezwijken onder de opdringende natuurwetenschappen. Of was er meer aan de hand? Harinck wijst op de wereldwijde crisis der cultuur die de gereformeerde wereld niet voorbijging als een oorzaak van de problemen rond de interpretatie van Genesis.4 Over Netelenbos en Geelkerken is inmiddels een en ander verschenen en ook over Veltenaar kan men wel wat vinden. Met dit artikel wil ik in deze lacune voorzien. Ik beperk me daarbij tot de periode dat Jansen predikant te Eindhoven was (1917_1919).5
Afkomst en studie
Hendrik Jansen werd op 29 juli 1885 te Kampen geboren als zoon van Johannes Jansen en Johanna Hendrica Kroeze. Zijn vader was pedel van de School der Kerken, zijn moeder stamde uit een bekende Kamper familie. Hendrik bezocht van 1900 tot 1903 het gereformeerd gymnasium in zijn geboortestad en studeerde aldaar theologie van 1903 tot 1907. Toen hij aankwam was M. Noordtzij rector, het aantal aanmeldingen was lager dan het ooit geweest was. Het waren dramatische jaren voor ‘Kampen’ . In 1902 had zich in de Gereformeerde Kerken in Nederland een felle strijd afgespeeld die bekend staat als de opleidingskwestie. Wie predikant in dit kerkverband wilde worden, had twee mogelijkheden. Hij kon zijn opleiding volgen aan de School der Kerken of hij kon theologie studeren aan de vu. Beide instituten werden door de kerken gefinancierd, hetgeen een zware last betekende voor het gereformeerde volksdeel. Hoewel de synode van Leeuwarden in 1902 zeer beslist had gekozen voor de vu, durfde men Kampen uit angst voor een kerkscheuring niet te laten vallen. Kampen ‘werd aan de minderheid cadeau gedaan’, zo formuleerde de Kamper hoogleraar H. Bavinck het. Hijzelf en zijn collega P. Biesterveld aanvaardden een benoeming aan de VU en veel studenten volgden hen naar Amsterdam. Jansen was een van de zes studenten die zich ondanks dit drama in 1903 aan de Kamper School lieten inschrijven.6 Hij had als zoon van de pedel natuurlijk geen keus.7 Hij werd lid van het studentencorps Fides Quaerit Intellectum (f q i ) en vervulde er de functies van lictor (1903-1904) en ab actis (1906-1907). Tevens was hij lid van de redactiecommissie van de almanak (1906-1907).8 Hij was een goede student, die vlot studeerde en zijn laatste examen cum laude aflegde.9 Anders dan zijn jaargenoten werd hij niet direct predikant, maar zette hij zijn studie voort aan de vu, waar hij zich voorbereidde op zijn promotie.
Het is opmerkelijk dat zijn komst naar Amsterdam niet zonder problemen verliep. Een der hoogleraren had namelijk ‘van betrouwbare zijde’ vernomen dat Jansen afweek ‘van de gereformeerde belijdenis’.10 Wellicht was dit kwade gerucht hem uit Kampen vooruitgesneld. Of had hij in Amsterdam zijn mond voorbij gepraat en was hij door een medestudent verraden? Er was in ieder geval reden voor de faculteit hem te vragen naar zijn visie op de Schrift en daarmee naar zijn instemming met de drie formulieren van enigheid.” De studie aan de vu is wel vrij, zo vermelden de faculteitsnotulen, maar van iemand die een doctorsgraad in de theologie wilde behalen mocht toch instemming met de grondslag van de universiteit worden verwacht. Het was een probleem dat de faculteit later nog zou opbreken en dat zich in feite tot in de jaren zeventig van de twintigste eeuw zou voordoen!”
Een Kamper student, zoon van de pedel nog wel, morrelde aan de poorten van de theologische faculteit. De wachters op haar muren waren op hun hoede en Jansen moest een verklaring afleggen.13 Merkwaardig is dat deze eis gesteld werd één dag voordat hij officieel werd ingeschreven in het album studiosorum.14 Blijkbaar vertrouwde men erop dat de zaak in orde kwam. Of was degene die de inschrijving regelde niet op de hoogte van wat zich op het niveau van de faculteit afspeelde? Dat is heel goed mogelijk, want de jurist D.P.D. Fabius trad op als rector en verzorgde de inschrijving.15 De faculteitsnotulen van 4 oktober vermelden dat er een brief van Jansen was ingekomen waarin deze verklaarde in te stemmen met de belijdenis der Gereformeerde Kerken in Nederland en dat hij waarlijk geloofde aan de Schrift als Woord Gods.16 De faculteit nam met deze verklaring genoegen en Jansen kon zijn studie beginnen. Omdat de vu de Kamper examens niet erkende, moest hij eerst het kandidaatsexamen afleggen, wat hij op 2 1 november 1907 cum laude deed.'7 Anderhalf jaar later werd hij cum laude tot de promotie toegelaten. Zijn voorbereidende studie - het doctoraal examen vormde toen nog één geheel met de promotie - was uitstekend geweest. Van deze student mocht veel worden verwacht, Jansen kon zijn proefschrift gaan voorbereiden.18 Wellicht stond zijn onderwerp nog niet helemaal vast, want de faculteitsnotulen maken geen melding van een promotor. Later werd H. Bavinck hem als promotor toegewezen, maar toen zijn onderzoek verschoof naar exegetisch terrein, nam de semiticus C. van Gelderen diens taak over. De promotie tot doctor in de godgeleerdheid vond plaats op 13 oktober 1911, het proefschrift was opgedragen aan zijn ouders.15 Op de foto die tijdens het promotiediner gemaakt werd, ontbreken ze.20
Als onderwerp van zijn proefschrift had Jansen gekozen Het verband van zonde en dood in bet Oude Testament.21 Hij betoogde dat de dood als straf op de zonde een door en door Bijbelse voorstelling was. Hij wees deze gedachte niet alleen aan in de canonieke geschriften, maar ook in de latere joodse literatuur. In de inleiding gaf hij een verantwoording van zijn keuze voor dit onderwerp en voor de afbakening van het onderzoek, in de conclusie werden alle gegevens geplaatst in het kader van de bijzondere openbaring. Bovendien trachtte Jansen aan te tonen dat deze gedachte ook bij andere volkeren voorkomt en dat deze voorstelling geenszins in strijd was met de moderne natuurfilosofie.
Zowel van moderne als van gereformeerde zijde werd Jansens boek kritisch besproken. De vrijzinnige Leidse hoogleraar B.D. Eerdmans vond dat Jansen de zin van een tekst vaak met geweld in overeenstemming trachtte te brengen met het gereformeerde gedachtegoed/2 Als voorbeeld noemde hij Jansens exegese van Genesis 2: 17 . Jansen erkende enerzijds dat men op grond van die tekst na de zonde direct de dood zou mogen verwachten, maar het is ‘slechts schijnbaar dat Gods woord onvervuld’ blijft. Het vonnis in Genesis 3, ‘gij zult slaaf van de aarde zijn’, was in diepere zin de vervulling van Gods bedreiging ‘gij zult zeker sterven’. Dit is, aldus Eerdmans, ‘het dogmatisch wringen van een gebondene’ . De hoofdstelling van het proefschrift liet zich volgens Eerdmans niet staande houden, en daarmee was dit proefschrift op een vernietigende wijze veroordeeld. ‘Een studie als deze spreekt tegen de gebonden wetenschap die haar voortbracht.’ Deze kritiek viel te verwachten. 2-3 Kritisch was ook G.Ch. Aalders. De leden van de vereniging voor hoger onderwijs hadden een proefschrift mogen verwachten dat uitging van de gereformeerde beginselen. Maar daar schortte het aan volgens de latere hoogleraar. Het was hem namelijk opgevallen dat Jansen de gegevens over het bewuste vraagstuk ‘uitsluitend als de uitdrukking van het gevoelen der onderscheidene schrijvers’ zag, en Jansen vermeed ‘in zijne geheele argumentatie angstvallig ieder woord dat zou kunnen vermoeden dat hij met iets anders wil rekening houden dan met de bedoeling ... van de auteur’ . Aalders achtte dit ‘profane hermeneutiek’, die geen rekening hield met het feit dat het in die teksten gaat om de openbaring Gods. Van een bijdrage tot de kennis van de openbaring was geen sprake, het was een bijdrage aan de kennis van zekere denkbeelden over het verband tussen zonde en dood in Israël. Kortom, de studie was vanuit godsdiensthistorisch perspectief geschreven. Slechts in de conclusie kwam naar voren dat de auteurs niet meer waren geweest dan auctores secundarii, instrumenten van de Heilige Geest. In de bespreking der details werd de goddelijke factor zorgvuldig buiten beschouwing gelaten, in de samenvattende conclusies, waar het gaat om een ‘Gesamtbild’, dook die goddelijke factor plotseling op. Deze dissertatie was daarom ‘methodisch fout’, zo meende Aalders.24
Daar mocht Jansen het mee doen. Van gereformeerde zijde beschuldigd een profane hermeneutiek te hebben gehanteerd, van moderne zijde beschuldigd zich te veel gebonden te hebben aan zijn dogmatisch uitgangspunt.25
Predikant
Nadat hij op 26 oktober te Baarn in het huwelijk was getreden met Sara Maria de Bruin26, werd hij op 12 november 1 9 1 1 bevestigd als predikant van Witmarsum, in combinatie met de kerk van Pingjum en Zurich. Het echtpaar kreeg drie kinderen.27 De archieven van deze kerken noch het gedenkboekje van de kerk van Witmarsum brengen ons nader tot Jansen.28
In 19 17 vertrok Jansen naar Eindhoven, een kleine jonge kerk, in 1908 geïnstitueerd, die met moeite het hoofd boven water kon houden en daarom gesteund werd door de deputaten voor evangelisatie.29 In 19 10 kwam de eerste predikant, ds. H.L. Both (1884-1962), en het zaaltje dat aanvankelijk dienst had gedaan als kerkzaal werd te klein. Met hulp van deputaten werd een kerk gebouwd, die op tweede kerstdag 1 9 1 1 in gebruik werd genomen. Er werd op groei gerekend: de kerkzaal telde 300 zitplaatsen, de gemeente telde ‘misschien 130 zielen’ . De afhankelijkheid van deputaten bleef bestaan tot 1920 en betekende concreet dat deze invloed hadden op het beroepingswerk en dat de predikant van Eindhoven ook twee dagen per week beschikbaar moest zijn voor evangelisatiewerk.30
De eerste keer dat Jansens naam voorkomt is in de notulen van de kerkenraadsvergadering van 19 maart 19 17 .31 Een paar predikanten hadden laten weten dat ze voor een (eventueel) beroep zouden bedanken, nu kwam het voorstel ter sprake Jansen te beroepen. Ruim een jaar eerder was hij in Eindhoven geweest en hadden ze hem leren kennen. Of hij er toen een preekbeurt heeft vervuld, heb ik niet kunnen achterhalen, maar de kennismaking was blijkbaar van dien aard geweest, dat men hem nu wilde beroepen. Een tweetal, meestal gebruikelijk, werd niet samengesteld. Twee weken later vond de vereiste vergadering met de gemeente plaats en men besloot unaniem het beroep op Jansen uit te brengen. Om de kans van slagen te vergroten, werd er daarbij besloten het traktement te verhogen.31 Nadat per brief nog enkele zaken waren afgehandeld, berichtte Jansen de kerkenraad dat hij het beroep aannam.33 Jansen deed intrede te Eindhoven op zondag 24 juni 1917 .34
Uit het bevolkingsregister blijkt dat Henriëtte de Bruin (1892-1986), de jongere zuster van Jansens echtgenote, gedurende deze Eindhovense jaren bij hen inwoonde.35 Zij huwde in 19 2 1 ds. W.M. Ie Cointre, een van de progressievere predikanten in de Gereformeerde Kerken in Nederland.36 Blijkbaar voelde Jansen zich in dit klimaat op zijn gemak, want zijn bevestiging vond plaats door ds. C. Vermaat van Makkum, evenmin als Le Cointre een predikant die tot de behoudende vleugel gerekend moet worden.37 De aanwezigheid bij de intrede van zowel de als vrijzinnig bekend staande D. van Peursem, predikant van de Hervormde Gemeente, als de orthodoxe evangelist T. Onstenk bevestigt het beeld van een zekere vooruitstrevendheid. 38 Visser schrijft in zijn Geschiedenis van de Gereformeerde Kerk van Eindhoven dat Jansen een oecumenisch ingesteld predikant was en Raap wijst in zijn inleiding op de inventaris van het archief op het toenemend contact met de Hervormde Gemeente.39 Nergens blijkt echter dat het initiatief daartoe van Jansen uitging. Het was bijvoorbeeld op voorstel van de hervormde predikant Van Peursem dat in 19 19 de hervormingsdag gezamenlijk werd herdacht.40 Hebben Raap en Visser zich niet teveel laten leiden door de beschrijving van ouderling Dekker, die wilde aantonen dat het conflict zich al vroeg aankondigde?41
Verschil van mening ontstond in ieder geval wel over het verzoek van twee broeders om te komen tot de oprichting van een mannenvereniging die als doel had om samen met de hervormden evangelisatielectuur te verspreiden.41 Dat ging de kerkenraad te ver, er leefden fundamentele bezwaren tegen deze samenwerking. Jansen suggereerde als grondslag voor deze vereniging de drie formulieren van enigheid te nemen. Blijkbaar had het initiatief zijn sympathie en poogde hij het hiermee te redden. Dit mocht niet baten. Wel sprak de kerkenraad uit dat er geen bezwaar was dit initiatief persoonlijk te ondersteunen, maar de kerk als zodanig hield gepaste afstand. Men nam zich voor hier later nog eens op terug te komen. Het is er waarschijnlijk niet meer van gekomen, want de notulen zwijgen verder over deze kwestie.
Het evangelisatiewerk had ondanks bovenstaande afwijzende reactie de aandacht van de kerkenraad. Toen daarover op 13 januari 19 19 werd gesproken, leidde dat tot een intensieve discussie.43 Jansen meende namelijk dat het in eerste instantie niet van belang was tot welke kerk men behoorde, maar dat men tot Christus was gebracht. De kerkenraad echter meende dat toch ook als eis van Christus gold dat men lid werd van de ware kerk. Dat betekende dat de bekeerlingen lid van de Gereformeerde Kerk van Eindhoven dienden te worden.
Problemen
Tijdens dit gesprek over het evangelisatiewerk bleek dat er inzake enkele gedeelten van de Bijbel verschil van inzicht bestond tussen de kerkenraad en zijn predikant. ‘Inzonderheid kwam ter sprake de historische waarde van het scheppingsverhaal.’ Jansen stelde dat als men Genesis i e n z voor historisch hield, men in strijd kwam met de wetenschap. Deze leerde dat de aarde niet eerder geschapen is dan de zon, waardoor het scheppingsverhaal niet letterlijk genomen kan worden. De kerkenraad echter meende dat dit standpunt het standpunt der Schriftkritiek was en verzocht Jansen deze ideeën niet in de gemeente uit te dragen.
Een en ander was blijkbaar aanleiding om ook over het ‘slechte kerkbezoek’ te spreken. Blijkens de notulen besefte Jansen dat er sprake was van een belangrijk verschil van geesteshouding tussen hem en de gemeente. Eigenlijk zag hij maar één oplossing, namelijk dat hij zich terugtrok en tot een andere ‘staat des levens’ overging. Hij overwoog dus zijn taak als predikant neer te leggen. Ging hij er gezien de gekozen terminologie van uit dat de kerk daaraan haar goedkeuring zou hechten?44 Maar, blijkbaar ter verdediging of rechtvaardiging, hij stelde ook dat er aan de universiteit over deze dingen werd gesproken op een wijze die aan de gemeente niet werd meegedeeld ‘zodat er reeds 25 jaar verstoppertje’ werd gespeeld.
Tot conclusies kwam het die avond niet, er lag slechts het verzoek aan Jansen om zijn ideeën niet naar buiten te brengen. Ouderling P. Dekker, die daarbij aanwezig was, schreef in zijn terugblik dat een en ander zeer onverwacht kwam, er was sprake van grote verslagenheid bij de kerkenraad en van een ernstig conflict. Er werd geworsteld, ‘zonder scherpte voortkomende uit den ouden zondigen mensch’ . Hier stond een kerkenraad die vast wilde houden aan de Bijbel als het onfeilbare Woord Gods tegenover een predikant die trachtte vast te houden ‘aan het Woord Gods in dien bijbel’. Het was een lange vergadering geweest, die tot diep in de nacht had geduurd.45
Nog geen week later bleek dat Jansen aan het verzoek van zijn kerkenraad geen gehoor had gegeven. Er lag namelijk een brief op tafel van catechisant J. van Mazijk, waarin deze meldde dat Jansen op 14 januari j.1. bij de behandeling van het eerste artikel van de Apostolische Geloofsbelijdenis - Ik geloof in God de Vader, Schepper des hemels en der aarde - de verschillende beschouwingen over het scheppingsverhaal had behandeld en daarbij had opgemerkt dat het scheppingsverhaal ‘verheven poëzie’ was.46 De bewering dat de zes dagen tijdperken geweest zouden zijn, was volgens Jansen niet afdoende om het grote verschil tussen het scheppingsverhaal en de inzichten van de wetenschap op te heffen. De aarde was niet het middelpunt van het heelal en was zeker later tot stand gekomen dan de zon. Maar als dit zo is, zo stelde de jongeling, hoe zit het dan met de rest van de boeken van Mozes en met de rest van de Schrift? Hij vroeg zich af of deze visie niet zeer schadelijk was, juist ook voor jongelui die in jaren van heftige strijd verkeerden. En: ‘Waar blijft ons geloof in de goddelijke inspiratie der Schrift en waar is het eind als we wetenschap en Schrift per se in overeenstemming willen zien alsof de eerste onfeilbaar was?’ Dit hoorde bovendien niet thuis op de catechisatie. Voor de meesten is het onverteerbaar, voor velen vergif, een enkele spuugt het uit. Als dit is wat de catechisanten leren, wat komt er dan van de kerk terecht? Hij eindigde met een verwijzing naar de onlangs verschenen en zeer omstreden brochure van C. Veltenaar, Bijbelcritiek (Zutphen 19 18 ) en sprak de vrees uit dat deze medestrijders had die een verkeerde geest in de Gereformeerde Kerken in Nederland verspreidden. Hij eindigde zijn brief met de verklaring dat een en ander naar waarheid door hem was weergegeven en verklaarde zich bereid zich op de kerkenraadsvergadering te komen verantwoorden voor zijn brief.47
De brief van VanMazijk was gedateerd zaterdag 18 januari 19 19 en nog de volgende avond, na afloop van de kerkdienst, kwam de kerkenraad samen.48 Het was voor Jansen een kwestie van intellectuele eerlijkheid geweest deze zaken te behandelen. Voor de kerkenraad lag hier een grens, het ging om het gezag van de Schrift. Besloten werd, conform de kerkorde, de naburige kerk van Den Bosch te raadplegen.45 Jansen besefte dat de kwestie reden zou kunnen zijn om hem te schorsen. Ging hij in beroep, dan zou het nog heel lang kunnen duren voordat de zaak was afgehandeld. Maar werd hij hervormd, dan zou hij opnieuw examen moeten doen, waarmee zijns inziens zo’n twee jaar zou zijn gemoeid. Zijn examens aan de School te Kampen en aan de vu werden immers niet door de hervormde kerk erkend. De kerkenraad wilde voor deze bezwaren niet wijken.
Toen bleek dat Den Bosch voorstelde om ook de kerk van Tilburg erbij te betrekken, poogde Jansen nogmaals onder de kwestie uit te komen.50 Hij wilde uitstel van behandeling, mede omdat een van de ouderlingen afwezig was. Zou er toch niet kunnen worden samengewerkt? Hij kwam terug op zijn eerder uitgesproken bereidheid zich eventueel vrijwillig terug te trekken en sprak uit dat hij zich op de vergadering van 13 januari te kras had uitgedrukt over de hoogleraren van de vu. De kerkenraad was niet uit op een conflict, want hij stelde hem nogmaals de vraag of hij bereid was op de catechisaties en in de prediking over de aangelegen punten te zwijgen. Maar Jansen antwoordde dat hij geen verstoppertje wilde blijven spelen en als eerlijk man tegenover de meer ontwikkelden niet mocht verzwijgen wat zijn denkbeelden waren. Hij benadrukte dat dit een punt van ondergeschikt belang was omdat ons geloof niet gegrond is op een boek of een dode letter, maar op het levende Woord Gods. Maar het mocht niet baten. Den Bosch en, op verzoek van deze kerk, ook Tilburg werden uitgenodigd om de zaak te komen bespreken.51 De teerling was geworpen.
Classicale betrokkenheid
De buitengewone vergadering van de kerkenraad van de Gereformeerde Kerk te Eindhoven met die van VHertogenbosch en van Tilburg vond plaats op vrijdag 31 januari 1919. Namens de beide kerken waren aanwezig ds. S. Doornbos van Den Bosch en ds. J. de Vries van Tilburg, beiden vergezeld van een ouderling. Merkwaardigerwijze zat Jansen zelf deze vergadering voor. Opvallend is verder dat Jansen in eerste instantie van mening was dat zijn visie niet in strijd was met de belijdenis. Ook las hij een passage voor uit Bavincks Gereformeerde Dogmatiek waaruit zou moeten blijken dat ook deze geen goede oplossing had voor de problemen rond de interpretatie van Genesis i en z.$1 Maar daarmee kwam hij niet weg. Onverkort werd vastgehouden aan de Bi j bel als het geopenbaarde Woord Gods en dat betekende dat men de Bijbel letterlijk moest nemen en niet moest aanpassen aan de stand van zaken in de natuurwetenschappen of moest twijfelen aan de historiciteit van hetgeen in Genesis i e n z vermeld staat. Toen Jansen in de loop van het gesprek opmerkte niet te kunnen geloven dat de ezelin' van Bileam had gesproken, was de zaak beslist. Nadat nog wat heen en weer was gepraat, sprak Jansen uit deze avond tot ‘consequenties’ te zijn gekomen waar hij eerder niet rijp voor was. Met andere woorden: het gesprek over dit alles had Jansen doen inzien dat hij afweek van de gereformeerde belijdenis. Hierna verliet ds. Jansen enige ogenblikken de vergadering en sprak de kerkenraad over wat hem te doen stond. Doornbos gaf de vergadering in overweging Jansen een maand met verlof te sturen teneinde hem in de gelegenheid te stellen ‘zich kalm te bedenken’ en ‘onder biddend opzien tot God’ te trachten tot een oplossing te komen. Dit voorstel werd met algemene stemmen aangenomen en aan Jansen meegedeeld. Deze nam hiermee genoegen.53
In de weken daarna groeide aan beide zijden de overtuiging dat er geen andere oplossing was dan dat Jansen van zijn taak als predikant zou worden ontheven. Typerend voor de atmosfeer is dat het beide partijen verdriet deed. Een plan van Jansen om de zaak in de publiciteit te brengen om te horen hoe de gereformeerde wereld er tegenover stond werd hem afgeraden.54 Ook vond koortsachtig overleg plaats met enkele theologische hoogleraren van de vu. Uit een terugblik van H.H. Kuyper blijkt dat de drie kerkenraden contact met hem hadden gezocht om hem te consulteren over de vraag of iemand met dergelijke afwijkende opvattingen als Jansen nog lid van de Gereformeerde Kerken in Nederland kon blijven.55 Kuyper raadpleegde zijn vader, A. Kuyper sr., die van mening was dat dit niet het geval was. Vervolgens had hij ook contact met Bavinck die zich daarbij aansloot. Ook bracht hij Jansen van dit standpunt op de hoogte.
Besluitvorming
De beslissende vergadering vond plaats op 28 februari 19 19 .56 Behalve de kerkenraad van Eindhoven was ook de kerkenraad van ’s-Hertogenbosch aanwezig, de kerkenraad van Tilburg had een commissie afgevaardigd. Jansen verklaarde zich nogmaals ernstig op zijn standpunt te hebben bezonnen, maar hij kon noch op zijn visie op Genesis 1 en 2 noch op zijn ‘algemeen kritisch standpunt’ ten opzichte van de Schrift terugkomen. Het bleek dat hij - nadat (?) hij door H.H. Kuyper op de hoogte was gebracht van diens standpunt - de zaak had besproken met de hoogleraren Van Gelderen en Bavinck en ook met enige kennissen. Dit had hem gesterkt in de overtuiging dat hij zich niet meer binnen de grenzen van de gereformeerde belijdenis bevond. Het was voor hem nu een zaak van eerlijkheid om met de Gereformeerde Kerken in Nederland te breken. Wel verwachtte hij dat de Gereformeerde Kerken hem in de toekomst zouden volgen. Maar thans bestond er een conflict. Hij moest wijken voor een overmacht en hoeveel leed het hem ook deed, hij moest zijn ambt neerleggen. Het was een breuk met zijn verleden, hij stamde uit de Afscheiding en had veel goeds in de Gereformeerde Kerken in Nederland ontvangen. Doornbos, dankbaar voor deze woorden, sprak de hoop uit dat deze liefde voor de kerken hem eenmaal zou doen terugkeren van het verkeerde pad. Minder blij was hij met de gedachte van Jansen dat de Gereformeerde Kerken in Nederland hem eenmaal zouden volgen. Ook de kerkenraad sprak zijn verdriet over de gang van zaken uit. Vervolgens vroeg de voorzitter of Jansen zijn besluit in kalme gemoedsstemming had genomen en of hij alle consequenties onder ogen had gezien. Zou hij nog enige bedenktijd willen? Jansen vond het verleidelijk om deze moeilijke beslissing te kunnen uitstellen, maar hij was niet overspannen en zou na een bedenktijd tot dezelfde conclusie komen. Waarderend sprak hij over de kerkenraad. Het ging niet om de persoon, maar om de zaak, hij had gevoeld hoe de hele kwestie de broeders verdriet had gedaan. Maar per 1 maart was H. Jansen geen predikant meer in de Gereformeerde Kerken.
Nog enkele zaken werden er geregeld, waarbij Jansen even de vergadering verliet. Men bepaalde onder meer dat Jansen een wachtgeld zou krijgen en nog een maand in de pastorie mocht blijven wonen.57 Hij moest wel toezeggen dat hij geen aanstoot zou geven en bijvoorbeeld niet in de Hervormde Gemeente zou voorgaan. Verder werd hem en zijn vrouw de toegang tot het avondmaal ontzegd en moest hij de mededeling dat hij zijn ambt neerlegde schriftelijk bevestigen.
Toen dit was afgehandeld, kwam Jansen weer binnen en legde de volgende verklaring af:
Ondergetekende verklaart, dat hij zich op grond van zijn algemeen critisch standpunt ten opzichte van de H. Schrift eerlijkheidshalve verplicht ziet, zijn ambt als predikant in de Gereformeerde Kerken neer te leggen, overtuigd dat deze zijne opvatting hem plaatst buiten de grenzen van de Gereformeerde Belijdenis.
Enkele dagen later meldde Janssen dat hij en zijn vrouw zich wensten te onttrekken aan het toezicht van de kerkenraad van de Gereformeerde Kerk te Eindhoven. Ze zegden dus hun lidmaatschap op.58 ‘Wij blijven dankbaar voor de in de gemeente ondervonden blijken van gemeenschap’, zo besloot hij zijn brief. Van verbittering was geen sprake, maar omdat hij en zijn vrouw onder de tucht werden geplaatst, hadden ze geen andere keus. Hij vroeg en verkreeg nog een bewijs van goed zedelijk gedrag en mocht uiteindelijk tot en met de maand april in de pastorie blijven wonen.59 Dat had nog wel wat voeten in de aarde, mede omdat Jansen tegen de afspraak in wel een keer in de hervormde kerk preekte toen daar plotseling geen predikant bleek te zijn om de dienst te doen.6° Maar al met al heeft deze scheiding zich op relatief vriendelijke wijze voltrokken. Eind april verliet Jansen Eindhoven, om zich na een kort verblijf te Bergeyk te vestigen in Hekelingen, waar hij door de Hervormde Gemeente beroepen was.6' Het gezin, dat in de achterliggende maanden verspreid was geraakt, werd daar weer herenigd.61
Commentaar
Ik wijs op een paar zaken die opvallen, mede in het licht van de kwesties Netelenbos en Geelkerken.
In de eerste plaats blijkt, dat de hier beschreven botsing tussen Jansen en zijn kerkenraad geen lange voorgeschiedenis heeft. De notulen tonen nergens sporen van verregaande verschillen van inzicht, en waar er sprake is van een meningsverschil - samenwerking met hervormden in het evangelisatiewerk - heeft Jansen de rol van bemiddelaar, niet van iemand die verschillen van inzicht tot een conflict opblaast. Waar door Visser in zijn Geschiedenis van de Gereformeerde Kerk van Eindhoven gesproken wordt over heersende verschillen, moet dat gezien worden als projectie achteraf. Er werd wel eens wat gefluisterd over een ‘andere prediking als gewoon’ . Enkele kerkenraadsleden spraken over ‘niet belijnde uitdrukkingen’ in de prediking, aldus ouderling P. Dekker. Maar als er al eens wat werd gepraat over de prediking - op zich een tamelijk normaal verschijnsel onder gereformeerden - dan was dat nooit reden tot grote verontrusting of een nader gesprek. Ook niet voor ooggetuige Dekker, want ook hij was geschokt over hetgeen zich op 13 januari 19 19 had afgespeeld. ‘Uit persoonlijke ervaringen en mededeelingen uit de notulen blijkt dat er geen conflict tusschen Predikant en Kerkeraad is geweest vóór Januari 19 19 .’63 Ds. De Vries bleek hierover op de buitengewone kerkenraadvergadering van 3 1 januari 19 19 verwonderd, en dat Dekker toen alsnog probeerde met bezwaren tegen de prediking van Jansen te komen is niet echt geloofwaardig.64 De uitbarsting van het conflict kwam voor iedereen onverwacht. Zelf zegt Jansen hierover dat het de uitkomst van een lang bezinningsproces is geweest. Hoe lang speelde dit al? We weten het niet. En waarom de zaak nu naar buiten kwam, is ook niet duidelijk. Heeft de kwestie-Netelenbos (deze speelde in 19 17 -19 20) Jansen aan het denken gezet over zijn eigen positie? Of moeten we denken aan de brochure van C. Veltenaar over Bijbelcritiek, waarin deze enerzijds afstand nam van de ‘hogere’ Bijbelkritiek, maar anderzijds onomwonden stelde dat Genesis 1 een verheven gedicht was, zoals ook Jansen zijn catechisanten volgens Van Mazijk had voorgehouden?65
Het tweede dat opvalt is dat Jansen aanvankelijk meende dat zijn visie op Genesis i zich liet verenigen met Artikel 5 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Daarin belijdt de kerk ‘zonder te twijfelen’ alles te geloven wat de Bijbelboeken bevatten. Dat betekende voor velen dat Genesis 1-3 letterlijk genomen moest worden. Blijkbaar meende Jansen dat zijn visie daarmee niet in strijd was. Hij kwam daarop pas terug na het overleg met de kerkenraden van Den Bosch en Tilburg, en, in tweede instantie nogmaals, nadat hij zich door vroegere leermeesters had laten overtuigen dat hij zich daarmee buiten de grenzen van het gereformeerde belijdenis bevond. Dit belijden, zo was de boodschap, laat geen andere interpretatie van Genesis 1 toe dan een letterlijke. Dit standpunt werd enkele jaren later door de synode van Assen (1926) bekrachtigd. Jansen verwees voor de legitimiteit van zijn visie naar de hoogleraren van de vu die naar zijn mening al 25 jaar verstoppertje speelden door de gemeente niet de waarheid over Genesis 1 te vertellen. Dat hij dit later heeft teruggenomen, doet niet veel ter zake. Het was zijn eigen beeld van de verhoudingen tussen wetenschap en kerk, tussen academie en kerkdienst. Het was zijn eigen positie, gerechtvaardigd met een beroep op zijn leermeesters, en dat was niet helemaal ten onrechte. Want wie een beetje thuis was in de werken van Kuyper moet geweten hebben dat Kuyper Genesis 1 niet overal als een letterlijke beschrijving heeft gelezen. In zijn befaamde rede uit 1899, Evolutie, keerde hij zich tegen de levensbeschouwing die zich baseert op de evolutieleer, maar wees hij de evolutieleer op zich niet principieel af. ‘Had het [...] God beliefd niet zelf de soorten te scheppen, maar soort uit soort te doen opkomen, door dat Hij de voorafgaande soort op de productie van het hooger volgende had aangelegd, de Schepping zou er even wonderbaar om zijn.’66
Zeer duidelijk was Bavinck, toen hij in 19 17 voor een kring van hoogleraren de volgende stelling had geformuleerd: ‘Wijl de betrouwbare resultaten van de nieuwere natuur- en geschiedwetenschap onvereenigbaar zijn met de gewone exegese van het bijbelsch scheppingsverhaal, is het noodig deze exegese inzonderheid ten opzichte van den tijd, den duur en de orde van het scheppingswerk te herzien.’67 De fysioloog F.J.J. Buytendijk was rond 1920 de meest uitgesproken aanhanger van de evolutieleer binnen de kring der vu-hoogleraren en bepleitte in verband daarmee een andere lezing van Genesis i .68 De gereformeerde hoogleraar Oude Testament te Utrecht A. Noordtzij verdedigde al jarenlang een visie op Genesis i , waarbij de dagen der week het kader vormen waarbinnen de schrijver van Genesis het geheim van de Schepping verwoordt.69 Er was op dit gebied in deze jaren van alles in beweging. Daarin had Jansen gelijk, en ook daarin dat niet iedereen alles zei wat hij dacht. Of dat al zo lang aan de gang was als Jansen meende, valt niet goed hard te maken. In ieder geval riep de beweging op dit front ook reactie op. De theologische faculteit van de vu stond onder grote druk van het conservatieve deel der gereformeerden70, Kuypers visie op de Schrift leek het te gaan winnen van die van Bavinck, de mechanische visie op de inspiratie van de organische visie.71 De spanningen leken zich te concentreren rond de eerste hoofdstukken van Genesis. In 1926 kwam het rond dit thema, de aard van het Schriftgezag, tot een scheuring in de Gereformeerde Kerken in Nederland. Hoewel nader onderzoek noodzakelijk is, moet als oorzaak hiervan gedacht worden aan het feit dat een toenemend aantal mensen uit gereformeerde kring zich bezighield met de natuurwetenschappen of daarvan in voldoende mate kennis had om te beseffen dat de wetenschappelijke gegevens niet overeenkwamen met het beeld dat uit Genesis 1-3 naar voren komt. Wel was er bij Jansen meer aan de hand dan alleen een kritische houding tegenover een letterlijke interpretatie van Genesis 1. Hij sprak zelf over een ‘algemeen critisch standpunt’, en dat betekent dat hij ook op andere punten afweek van de gereformeerde houding tegenover de Schrift. Welke dat waren, wordt niet duidelijk, behalve dan het spreken van de ezelin van Bileam. Ook wat dat betreft stond hij niet alleen.
Als laatste: Jansen was een voorbeeld. Althans, dat vond H.H. Kuyper, die daarbij ongetwijfeld met een schuin oog naar Netelenbos keek en wellicht ook naar Veltenaar. Hij was al in een vroeg stadium op de hoogte van wat zich in Eindhoven afspeelde en toen de classis ’s-Hertogenbosch wereldkundig maakte dat Jansen geen predikant meer was, reageerde hij direct.71 Hij prees Jansen dat deze zelf de beslissing had genomen om ontslag aan te vragen en het niet had laten aankomen op een kerkelijke procedure.73 Wie de Schrift niet meer als Woord Gods erkent, kan geen predikant in de Gereformeerde Kerken in Nederland blijven. Het zou een onzedelijke daad zijn om lid te blijven van een kerk wier belijdenis men niet deelt. Overigens had de stap van Jansen hem niet verbaasd. Reeds in zijn proefschrift waren sporen van de moderne Bijbelbeschouwing te vinden. Deze ‘kleine scheur’ had langzaam doorgewerkt. Verder stelde Kuyper dat wie eerlijkheidshalve zijn ambt neerlegde erop kon rekenen dat hij niet ‘naakt aan de dijk’ zou komen te staan. Hij prees de kerk van Eindhoven die in dit opzicht reeds enkele maatregelen had genomen. Ook in De Bazuin werd Jansens eerlijkheid geprezen.74
Mede naar aanleiding hiervan ontwikkelde zich een polemiek waarin door sommigen afstand werd genomen van deze lofzang. De Wachter nam kritische commentaren op uit enkele kerkbodes, waarin onder meer gesteld werd dat Jansen zijn ambt ‘vrijwillig’ had opgegeven toen een proces tegen hem onvermijdelijk was geworden. De lof kwam dus niet hem maar de kerk van Eindhoven toe. Ook werd gewezen op zijn proefschrift, waaruit bleek dat Jansen al heel lang oneerlijk was geweest.75 Een en ander was voor Kuyper aanleiding hierop terug te komen.76 Hij beklemtoonde dat Jansen zelf tot het inzicht was gekomen dat het zo niet langer kon, hij was nog niet onder censuur geplaatst. Pas nadat hij zelf had aangegeven zijn ambt neer te leggen, had de classis maatregelen genomen. De classis deed dit om te voorkomen dat hij op zijn besluit zou terugkomen en zich weer beroepbaar zou stellen. ‘Z o ’n scheiding kon niet eenzijdig voltrokken worden.’ Van schorsing of afzetting was echter geen sprake. Er viel niemand af te zetten, want Jansen had zijn ambt al neergelegd. Aldus Kuyper. De classis zelf meldde de zusterkerken dat gezien het ‘algemeen critisch standpunt’ van Jansen ten opzichte van de Schrift het ‘onmogelijk zou wezen hem als predikant in de Gereformeerde Kerken toe te laten, weshalve de classis hem ontslaat uit het ambt van predikant bij de Gereformeerde Kerken’ . Kuypers visie kon De Wachter niet tot zwijgen brengen en Doekes kwam met allerlei bijzonderheden en concludeerde dat het geenszins nobel zelfinzicht van Jansen was geweest dat hem tot zijn stap had gebracht, maar de standvastigheid van de kerkenraad.77 Dat was ook de mening van de kerkenraad zelf.78 Kuyper hield echter vol.79 Ik neig er toe om zijn lofprijzing aan het adres van Jansen in verband te brengen met de kwestie-Netelenbos. Die speelde nog steeds, en het zou uitlopen op een synodale kwestie. Waarom gaf Netelenbos niet gewoon toe dat hij zich buiten de grenzen van de gereformeerde belijdenis bevond? Mogelijk vreesde hij ook een kwestie-Veltenaar. Dat is de zin van deze polemiek geweest, althans wat betreft Kuyper: het was een verkapte oproep aan het adres van Netelenbos of Veltenaar.
Levensloop en levenseinde
Anders dan bij Netelenbos en vooral bij Geelkerken, liep de kwestie voor Eindhoven met een sisser af. Niemand van zijn gemeenteleden volgde Jansen naar de hervormde kerk. Aan twee zaken moet worden gedacht. In de eerste plaats had het conflict geen voorgeschiedenis, er was eenvoudigweg geen tijd geweest waarin het tot partijvorming had kunnen komen. Voordat iemand zich goed en wel realiseerde wat er aan de hand was, was Jansen vertrokken. Maar ook de persoonlijkheid van Jansen zal een rol hebben gespeeld. Hij komt naar voren als een bescheiden man, geen drijver, geen leidersfiguur, niet iemand die per se ‘zijn recht’ moest halen. Hij lijkt iemand te zijn geweest die eerder het conflict meed dan dat hij het opzocht. Dat kan ook gezegd worden van zijn kerkenraad. Uit de notulen blijkt meer dan eens dat deze werkelijk hoopte dat Jansen van zijn dwaalwegen zou terugkeren. Men heeft hem alle ruimte geboden zonder de eigen grenzen op te rekken. Hij maakte van die ruimte geen gebruik, maar werd hervormd.
Na een kort verblijf als predikant te Hekelingen vertrok Jansen naar Nederlands- Indië als predikant van de Protestantse Kerk aldaar. Uit een bericht in De Bazuin blijkt dat dit van meet af aan de bedoeling is geweest. Daarbij wees Bouwman erop dat Jansen zeer waarschijnlijk de eerste gereformeerde is geweest die met een opleiding te Kampen en aan de vu rechtstreeks predikant in de Nederlandse Hervormde Kerk heeft kunnen worden en niet de omweg via het buitenland diende te maken.80 Hij behoefde alleen het zogenaamde colloquium doctum te doen, een toelatingsexamen dat werd afgenomen door het provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland. Hij stelde zich beroepbaar voor vrijzinnige gemeenten, zo meldde de pers.81 Daarna werd hij op iénovember 19 19 bevestigd als predikantvan Hekelingen. Zijn benoeming tot predikant in Indië vond plaats op zo oktober 1920, hij stond achtereenvolgens te Pontianak (192 1), Pati (1922) en Soerabaja (1925). In 19 27 ging hij met verlof en werd daarna predikant in Batavia (1928). In 1936 ging hij weer met verlof, in 19 37 keerde hij terug als predikant van Batavia. Daarna werd hij secretaris van het kerkbestuur.82- Uit bewaard gebleven familiecorrespondentie en uit verspreide persberichten lijkt te kunnen worden opgemaakt dat Jansen bekend stond als vrijzinnig. Tijdens zijn eerste jaren te Batavia schijnt hij zelfs enige tijd aangestuurd te hebben op een afscheiding van de vrijzinnigen in Indië.83 Zover is het niet gekomen. Hijzelf overleefde de oorlog, zijn vrouw overleed in een concentratiekamp. In 1945 werd hij predikant te Bandoeng, waar hij in 1947 ‘eervol ontslag’ kreeg.*4 Ging hij niet met emeritaat? Hij keerde terug naar Nederland, waar hij van 1947 tot 19 5 1 voorganger was bij de Nederlandse Protestanten Bond, afdeling Heemstede.*5 Daar, in Heemstede, woonden zijn schoonmoeder en zijn schoonzuster. Jansen woonde in Haarlem. Het zal de keuze voor Heemstede hebben vergemakkelijkt. In 19 5 1 nam hij afscheid.86
In Van Alphens Nieuw kerkelijk handboek van 1948 zoeken we hem tevergeefs, wellicht omdat de npb geen kerkgenootschap was.87 Maar er was ook nog iets anders aan de hand. Toen hem in 1956 gevraagd werd om enige gegevens over zijn loopbaan in verband met samenstelling van een persbericht, antwoordde hij dat hij daaraan niet wilde meewerken. Hij was geen lid meer van de kerk en vond het weinig belangrijk dat van een jubileum melding werd gemaakt. Hij was trouwens geen emeritus, maar gewezen predikant, zo stelde hij.88
Op het laatst van zijn leven woonde hij te Bilthoven, de woonplaats van zijn zoon Marcel, in het rusthuis ‘Het Oosten’, waar hij als vrijmetselaar onderdak had gevonden. Daar overleed hij op 3 1 maart 1972, 86 jaar oud, na een langdurige ziekte. Het was zijn wens dat zijn lichaam ter beschikking van de wetenschap werd gesteld.
Noten
1. D.Th. Kuiper, ‘Gefnuikte vernieuwing’, in: D.Th. Kuiper, Tussen observatie en participatie. Twee eeuwen gereformeerde en antirevolutionaire wereld in ontwikkelingsperspectief (Hilversum 2002) 12 3-152 , aldaar 150. D. van Keulen, Bijbel en dogmatiek. Schriftbeschouwing en Schriftgebruik in het dogmatisch werk van A. Kuyper, H. Bavinck en G.C. Berkouwer (Kampen 2003) 226 (noot 2). Ik dank Frans Rozemond, Utrecht, voor zijn hulp bij het zoeken en vinden van de benodigde gegevens en archieven.
2. Joh. de Haas, Gedenkt uw voorgangers i-v (Haarlem 1984-1989), aldaar iv, s.v. Zie ook Kerknieuws. Weekblad voor objectieve berichtgeving van alle protestantse kerformaties in Nederland, 14 april 1972, met een kort in memoriam.
3. J. Netelenbos (1879-1933), C. Veltenaar (1873-1952) en J.G. Geelkerken (1879-1961). Over Netelenbos zie C.J. de Kruijter, ‘De erfenis niet geweigerd. Ds. Jan Bernard Netelenbos (1879-1934)’, in: Jaarboek voor de Geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland, 6 (1992) 83-129; over Veltenaar zie De Haas, Voorgangers, V, 249-250; over Geelkerken zie G. Harinck (red.), De kwestie-Geelkerken. Een terugblik na 75 jaar (Barneveld 2001).
4. G. Harinck, ‘De kwestie-Geelkerken en de moderne cultuur’, in: G. Harinck (red.), De kwestie-Geelkerken, 69-87.
5. Gedenkboekje van de Gereformeerde Kerk te Eindhoven 1908-1933 (Eindhoven [1933]). In het bijzonder de bladzijden 34-36, de bijdrage ‘Een jonge gemeente in de branding’ van P. Dekker die als ouderling de kwestie-Jansen heeft meegemaakt; J. Visser, De geschiedenis van de Gereformeerde Kerk van Eindhoven 1908-1960 (Eindhoven 1981); ‘Inleiding’, in: H. Raap, Inventaris van het archief van de Gereformeerde Kerk te Eindhoven, i9o8-i9yo, 1-8; Miel Nieuwenhuizen, Niet weggooien... Kleine kroniek van protestants Eindhoven (Eindhoven 1995), 41-45.
6. Ingeschreven 17 sept. 1903; propedeutisch examen 27 juni 1904; semi-kandidaatsexamen 27 juni 1906; kandidaatsexamen 5 juli 1907 (cum laude). Bron: Naamlijst der studenten van de Theologische School der Christelijke Gereformeerde kerk in Nederland sinds September 1884. Zie ook: Gegevens betreffende de Theologische Universiteit Kampen 1834-1994 (Kampen 1994). Met dank aan J. van Gelderen, voormalig archivaris van de Theologische Universiteit Kampen.
7. Uit het archief van curatoren bleek dat zijn vader gedurende zijn studententijd tweemaal werd geschorst wegens drankmisbruik. Hij is daarvoor uiteindelijk ook ontslagen. (Mededeling J. van Gelderen).
8. Zie Archief fqi, inv. nr. 187, Album corporis. Dit archief maakt deel uit van de archieven van de Theologische Universiteit te Kampen en berust in het gemeentearchief van Kampen. De lictor was de loopjongen van de senaat.
9. Behalve het archief van fqi raadpleegde ik de archieven van curatoren en van het college van hoogleraren van de Theologische School en het archief van de Gereformeerde Kerk te Kampen, alle eveneens berustend in het gemeentearchief van Kampen.
10. Vrije Universiteit (vu) Amsterdam, Archief Faculteit der Godgeleerdheid Vrije Universiteit, dossiernr. 114 , Notulen Faculteit der Godgeleerdheid (hierna: Notulen FdG), 16 september 1907.
11. Zie hierover J. Vree, ‘De drie formulieren van enigheid: een vondst van Abraham Kuyper’, Historisch Tijdschrift GKN (2007) nr. 13 , 3-17.
12. Zie M.J. Aalders, 12 3 jaar Faculteit der Godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit (Zoetermeer 2005) 116 -117 .
13. Notulen FdG, 16 december 1907.
14. Archief vu, Album studiosorum, 17 september 1907. Hij werd de laatste keer gerecenseerd in december 1910.
15. Archief vu, Album studiosorum. Formeel gezien was prof. dr. F.L. Rutgers tot aan de overdracht van het rectoraat nog rector.
16. Notulen FdG, 4 oktober 1907. De brief bevindt zich niet onder de ingekomen stukken van de faculteit. Opmerkelijk is dat volgens de notulen de brief gedateerd was 14 september 1907. In dat geval zou de brief geschreven zijn voordat de faculteit om een verklaring had gevraagd. Dat is onwaarschijnlijk. Waarschijnlijker is dat de kwestie eerder speelde en ‘in de wandelgangen’ was afgewikkeld, om pas genotuleerd te worden in het verslag van de vergadering van 16 september 1907.
17. Het propedeutisch examen werd hem geschonken. Zie Archief vu, Notulen senaat, 20 september 1907, waarin melding gemaakt wordt van het verzoek van Jansen om vrijgesteld te worden zowel van het propedeutisch examen als van het eerste deel van het kandidaatsexamen. Voor het examen zie Notulen FdG, 21 november 1907.
18. Notulen FdG, 23 en 24 juni 1909. Hij had een scriptie geschreven over het begrip rechtvaardiging in Romeinen 3: 21-26.
19. De notulen van de senaat vermelden geen bijzonderheden. Archief vu, Notulen senaat, 13 oktober 1913 .
20. De foto werd mij ter beschikking gesteld door mevrouw Th. Valk-Le Cointre te Rotterdam. Ze herkende Jansen (bijgenaamd Impie), zijn vrouw, zijn schoonzuster Henriëtte en zijn schoonvader Th. de Bruin. Peter Dillingh herkende J.C. Brussaard.
21. (Kampen-Gouda 1911) .
22. B.D. Eerdmans, ‘Oude Testament en aanverwante vakken’, in: Nieuw Theologisch Tijdschrift 46 (1912) 360-361.
23. Zie hierover C.M. van Driel, Dienaar van twee heren. Het strijdbaar leven van theoloog-politicus B.D. Eerdmans (1868-1948) (Kampen 2005) 330-335.
24. G.Ch. Aalders, ‘Het verband van zonde en dood in het Oude Testament (Kampen/Gouda 1911) ’, in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift [hierna: GTT] 12 (1911) 315 - 317.
25. Meer recensies dan de genoemde heb ik niet gevonden.
26. Sara Maria de Bruin, geboren 9 juli 1889 te Amsterdam, overleden 20 december 1944, Tjidengkamp bij Batavia. Een overlijdensadvertentie verscheen in Trouw van 17 oktober 1945. De sterfdatum wordt genoemd in het slachtofferregister van de Oorlogsgravenstichting (zie www.ogs.nl). Met dank aan Peter Dillingh te Dordrecht.
27. Johannes Hendrik, geboren Witmarsum 3 december 1912 , Suzanne Maria, geboren Witmarsum 12 november 1915 , en Marcel Tijs, geboren Witmarsum 9 oktober 1916.
28. F. Steiginga, 100 jaar Gereformeerde Kerk Witmarsum 25 januari 1888 - 25 januari 1988 (z.p., z.j.). Het archief over deze jaren berust bij de kerk van Witmarsum.
29. Het archief van de kerk van Eindhoven berust in het Regionaal Historisch Centrum Eindhoven (rhce), onder nummer A 0061. Het archief van de Deputaten voor evangelisatiearbeid in de classis ’s-Hertogenbosch berust in het Brabants Historisch Informatie Centrum (bhic) en bevat slechts de notulen over 1923-1928. Van het provinciaal deputaatschap voor evangelisatie is alleen archief vanaf 1966 bewaard gebleven (bhic). Het archief van de classis ’s-Hertogenbosch berust eveneens in het bhic.
30. Zie de literatuuropgave in noot 5.
31 . Archief Gereformeerde Kerk Eindhoven (Archief gke), inv. nr. 2, Notulen kerkenraad, 19 maart 1919.
32. Archief gke, inv. nr. 2, Notulen kerkenraad, Verslag gemeentevergadering (zondag) 1 april 19 17 . Behalve de kerkenraadsleden waren er 2 1 leden aanwezig. De verhoging hing af van het aantal toezeggingen omtrent de vrijwillige bijdrage. Als consulent was aanwezig A. Dros (‘loco-consulent’), predikant te De Bilt.
33. Archief gke, inv. nr. 168 Stukken betreffende het ontslag van dr. H. Jansen, telegram aan de kerkenraad 13 april 1917 en brief aan de kerkenraad 16 april 1917 . Zie ook Archief gke, inv. nr. 2, Notulen kerkenraad, 17 april 1917 .
34. Archief gke, inv. nr. 2, Notulen kerkenraad, 18 juni 1917 . Hier wordt melding gemaakt van de aanstaande intrede. Een en ander was besproken toen Jansen op 30 april 1917 samen met zijn vrouw in Eindhoven was geweest. De kerkenraad wenste een zo spoedig mogelijke intrede en vond de door Jansen genoemde datum wat laat.
35. Bron: Bevolkingsregister Stratum, bij Eindhoven. Met dank aan H. Snijder, archivaris rhce. Stratum behoorde kerkelijk al tot de Gereformeerde Kerk van Eindhoven c.a, maar werd burgerlijk in 1921 met andere dorpen toegevoegd aan de burgerlijke gemeente Eindhoven.
36. Zie over hem G. Harinck en Th. Valk-le Cointre, Jeugdbrieven van H.J. Pos (1917-1927) (Baarn 2000).
37. Archief Gke, inv. nr. 2, Notulen kerkenraad, 16 mei 1919. De kerkenraad had aanvankelijk ds. H. Hoekstra op het oog. Omdat er in die tijd geen predikant van die naam was, moet wellicht gedacht worden aan dr. T. Hoekstra, van 1906-1908 predikant te ’s-Hertogenbosch, vanaf 19 13 hoogleraar te Kampen. Vermaat zou in 1926 met Geelkerken meegaan.
38. Raap a.w., 4. Van Alphen vermeldt in 1919 van D. van Peursem als geboortejaar 1878. Zie M.L.W. van Alphen, Nieuw kerkelijk handboek [enz.] (’s- Gravenhage 1919). T. Onstenk werkte van 1909-1924 voor de hervormde evangelisatie. Zie M. Nieuwenhuizen, a.w., 33-36.
39. Visser, a.w., 10; Raap, a.w., 4.
40. Archief gke, inv. nr. 2, Notulen kerkenraad, 3 oktober 19 17 . De verwijzing naar een gezamenlijk getuigenis tegen de oorlog op 7 oktober 19 17 als bewijs voor Jansens oecumenische houding (Visser, a.w., 10 -11) is onjuist. Dit getuigenis werd op verzoek van de synode voorgelezen. Acta GS, 19 17 , 46 en Bijlage lxxv (bijlage C). H. Bavinck was rapporteur. Zie ook A.C. Grandia en H. van der Laan, De gereformeerden en het oorlogsvraagstuk. Alle synode-uitspraken over oorlog en vrede. Meningsvorming vroeger en nu. Feiten en commentaar (Zoetermeer 1983) 61. Jansen deed niet meer dan bepleiten dat aan het verzoek van de synode gehoor zou worden gegeven. Dit althans naar het getuigenis van Dekker, a.w., 34. Deze inbreng staat niet vermeld in de notulen.
41. Dekker, a.w., 34.
42. Archief gke, inv. nr. 2, Notulen kerkenraad, 14 november 19 17 . Het gaat om J. van der Peut en J.F.C. Grundeler. Raap, a.w., 4, suggereert dat Jansen hierachter zat. Visser, a.w., 1 1 , spreekt over hervormden die kerkten in het ‘evangelisatiegebouw’. Dit lijkt terecht, daar ook de evangelist T. Onstenk erbij was betrokken. In Van Alphen’s Nieuw kerkelijk handboek van 1918 trof ik hierover niets aan.
43. Archief gke, inv. nr. 2, Notulen kerkenraad, 13 januari 1919.
44. Hiertoe was goedkeuring van de classis vereist. Zie artikel 12 in W.B. Renkema en J.C. de Moor, Kerkenordening van de Gereformeerde Kerken in Nederland (Wageningen 1916).
45. Dekker, a.w., 34-35.
46. Archief gke, inv. nr. 168, Stukken betreffende het ontslag van dr H. Jansen, brief J. van Mazijk aan de kerkenraad, 18 januari 1919. Van Mazijk (geb. Schoonhoven 7 november 1896) deed op 9 mei 1920 belijdenis, zie Archief gke, inv. nr. 206, Doop- en lidmatenregister.
47. Van Mazijk lijkt een zeer behoorlijke kennis van theologische kwesties te hebben. Of hij spreekbuis was van anderen of dat een ouder iemand hem had geholpen de brief samen te stellen, heb ik niet kunnen achterhalen.
48. Archief gke, inv. nr. 2, Notulen kerkenraad, 19 januari 1919.
49. Het ging om artikel 79 van de kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland (vgl. Renkema en De Moor, a.w.). De bevoegdheid beperkte zich tot schorsing. Ging het om afzetting, dan moest blijkens datzelfde artikel de classis worden ingeschakeld.
50. Archief gke, inv. nr. 168, Stukken betreffende het ontslag van dr. H. Jansen, brief kerkenraad gk Den Bosch aan de kerkenraad gk Eindhoven, 22 januari 1919. Zie ook Archief gke, inv. nr. 2, Notulen kerkenraad, 24 januari 1919. Artikel 79 van de kerkorde spreekt in geval van een ‘openbare grove zonde’ van de voorganger over een genabuurde kerk die te hulp moet worden geroepen. Dat was Helmond. Omdat deze kerk vacant was, koos de kerkenraad voor Den Bosch (en op verzoek van Den Bosch ook Tilburg), tegen de zin van Jansen. Zie Renkema en De Moor, a.w., artikel 79.
51. Zie Archief gke, inv. nr. 168, Stukken betreffende het ontslag van dr. H. Jansen, afschrift brief kerkenraad gk Eindhoven aan de kerkenraad gk Tilburg, 24 januari 1919.
52. D. van Keulen wees me desgevraagd op H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek (vierde druk), 11, § 35 . Daar gaat het expliciet over Genesis 1-2 en wringt Bavinck zich in de nodige bochten in een poging de verhouding tussen Bijbel en natuurwetenschap te bepalen. Zie vooral p. 468 (onderaan).
53. In margine staat vermeld: ‘Voor nadere toelichting zie rapport in het archief’. Dit rapport is niet aanwezig.
54. Archief gke, inv. nr. 2, Notulen kerkenraad, 7 en 1 1 februari 1919. Beide vergaderingen werden voorgezeten door Jansen, ondanks het hem toegekende verlof.
55. H.H. Kuyper, ‘Misleidende leuzen’, in: De Heraut, 4 april 1926, waarin hij inging op de suggestie dat Bavinck ongetwijfeld met Geelkerken zou zijn meegegaan. Hij wist zeker van niet en refereerde aan de gebeurtenissen te Eindhoven van januari en februari 1919. Hij spreekt abusievelijk over de classis die hem consulteerde. De classis speelde echter pas achteraf een rol.
56. Archief gke, inv. nr. 2, Notulen kerkenraad, 28 februari 1919.
57. Zie Archief gke, inv. nr. 168, Stukken betreffende het ontslag van dr. H. Jansen, brieven van L.G. Goris (namens het deputaatschap voor evangelisatie) aan de kerkenraad gk Eindhoven, 10 maart 19 19 , over de voorlopige toezegging van een maand traktement voor Jansen. Het mocht geen wachtgeld heten en deputaten moesten nog akkoord gaan. De definitieve toestemming is gedateerd 13 maart 19 19 . Over de pastorie werd niet gesproken.
58. Zie Archief gke, inv. nr. 168, Stukken betreffende het ontslag van dr. H. Jansen, brief van H. Jansen en S.M. Jansen-de Bruin aan de kerkenraad gk Eindhoven, 8 maart 1919.
59. Zie Archief gke, inv. nr. 168, Stuk ken betreffende het ontslag van dr. H. Jansen, brief van H. Jansen aan de kerkenraad gk Eindhoven, "8 maart 1919.
60. Alle correspondentie hierover in Archief gke, inv. nr. 168, Stukken betreffende het ontslag van dr. H. Jansen.
61. Zie hierover Handelingen der gewone Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk ten jare van 19 19 (’s-Gravenhage 1919), Bijlage B, no. 38, inzake het verzoek van Jansen d.d. 17 maart 1919 en het antwoord daarop van de Algemeene Synodale Commissie. Het besluit hieromtrent leidde tot discussie op de synode over de erkenning van de kandidaatsexamens aan de vu en van de Theologische School te Kampen.
62. Zie het bevolkingsregister van Hekelingen (Streekarchief Voorne-Putten). Het archief van de Hervormde Gemeente van Hekelingen (Streekarchief Voorne- Putten) bevat geen gegevens over ds. Jansen. Met dank aan B. Benschop, archiefmedewerker.
63. P. Dekker, a.w., 34.
64. Jansen zou de zondag tevoren betoogd hebben dat niet de hele Bijbel Gods Woord was, maar dat Gods Woord zich in de Bijbel bevond. Dat zou dan voor het eerst zijn dat iets van Jansens afwijkende Schriftvisie in zijn prediking naar voren kwam. Jansen zelf herkende zich niet in deze beschuldiging. In een brief van de kerkenraad aan H.H. Kuyper uit juni 1919 wordt melding gemaakt van een verschil in visie tussen Jansen en een ouderling, die hem daarover meer dan eens had gesproken. Met andere woorden: het gesprek op de kerkenraadsvergadering had een voorgeschiedenis. Ik heb hiervan niets kunnen vinden. Zie Archief gke, inv. nr. 168, Stukken betreffende het ontslag van dr. H. Jansen, afschrift brief van de kerkenraad aan H.H. Kuyper, juni 1919.
65. C. Veltenaar, Bijbelcritiek (Zutphen 1918 , reeks Ons arsenaal, ze serie, no. 1 en 2) 22-23.
66. A. Kuyper, Evolutie. Rede bij de overdracht van het rectoraat aan de Vrije Universiteit op 20 October 1899 (Amsterdam-Pretoria 1899) 47.
67. G. Harinck, C. van der Kooi en J. Vree (red.), ‘Als Bavinck nu maar eens kleur bekende’. Aantekeningen van H. Bavinck over de zaak-Netelenbos, het Schriftgezag en de situatie van de Gereformeerde Kerken (november 1919) (Amsterdam 1994), 77.
68. Over Buytendijk zie W.J.M. Dekkers, Het bezielde lichaam. Het ontwerp van een antropologische fysiologie volgens F.J.J. Buytendijk (Zeist 1985).
69. Zie C.M. van Driel, Gewantrouwd gereformeerd. Het omstreden leiderschap van neocalvinist Arie Noordtzij (T871-J944J (Barneveld zoio), z6z-z64 en Z90-Z91. A.C. Flipse, die werkt aan een studie over de gereformeerde bètawetenschappers, meldde me dat in deze tijd de ouderdom van de aarde onder hen in feite geen discussiepunt meer was. Overigens was C. van Gelderen door kerkelijke deputaten ernstig onderhouden over zijn kritische houding tegenover de genealogische en etymologische mededelingen in Genesis 5 en 1 1 (1917-1918). Zie M.J. Aalders, 12 5 jaar FdG, 13Z-138 en daar genoemde literatuur. Zie ook A. Flipse, ‘ ‘De schepping zou er even wonderbaar om zijn.’ Geschiedenis van het evolutiedebat in gereformeerde en rooms-katholieke kring’, in: K. van Bekkum en G. Harinck (red.), Botsen over het begin. Bavinck-lezingen 2009 (Barneveld 2009).
70. Zie hierover Aalders, 12 5 jaar FdG, 132-160.
71. Zie D. van Keulen, a.w., Z83. In de organische visie op het Schriftgezag wordt meer dan in de mechanische visie rekening gehouden met de menselijke bemiddeling bij het totstandkomen van de Schrift.
72 . H.H. Kuyper, ‘Eerlijk’, in: De Heraut, 9 maart 1919.
73. Het gebruik van deze term door Kuyper valt op, daar hij in de kerkorde niet voorkomt. Een predikant vraagt ontheffing of legt naar eigen goeddunken, zonder overleg met kerkenraad en classis, zijn ambt neer. In het tweede geval is er sprake van ‘trouweloze verlating’. Zie artikel 80 van de kerkorde.
74. H. Bouwman, ‘Dr. H. Jansen’, in: De Bazuin, 7 maart 1919. Op 14 maart 1919 plaatste De Bazuin een verslag van de buitengewone vergadering van de classis ’s-Hertogenbosch op 5 maart 1919, waarin Jansen van het ambt ontheven werd verklaard.
75. G. Doekes, ‘Treurig verschijnsel’, in: De Wachter, 14 maart 1919, met verwijzing naar een artikel van A. Kuyper jr. in De Rotterdamsche Kerkbode; G. Doekes, ‘Nog eens Eindhoven’, in: De Wachter, 1 1 april 1919, met verwijzingen naar het Gereformeerd Kerkblad voor Bunschoten en Spakenburg en naar het Friesch Kerkblad; G. Doekes, ‘Onrust en wantrouwen’, in: De Wachter, z8 maart 1919, met verwijzing naar de Groninger Kerkbode; G. Doekes, ‘Eindhoven’, in: De Wachter, 4 april 1919, met verwijzing naar de Amsterdamsche Kerkbode.
76. H.H. Kuyper, ‘Vrijwillig of gedwongen’, in: De Heraut, 4 mei 1919.
77. G. Doekes, ‘Niet eerlijkheidshalve’, in: De Wachter, i6mei 1919, overgenomen in De Bazuin, 23 mei 1919.
78. Zie Archief gke, inv. nr. 168, Stukken betreffende het ontslag van dr. H. Jansen, afschrift brief kerkenraad gk Eindhoven aan H.H. Kuyper, juni 1919.
79. H.H. Kuyper, ‘Niet kiesch’, in: De Heraut, 25 mei 1919.
80. De Bazuin, 6 juni 1919. Ook H.H. Kuyper wees daarop in ‘De deur open’, in: De Heraut, 8 juni 1919.
81. Zie Leidsch Dagblad, 9 augustus 1919, ontleend aan het Weekblad voor vrijzinnig hervormden.
82. Zie C.W.Th. van Boetzelaer van Asperen en Dubbeldam, De protestantsche kerk in Nederlandsck-Indië. Haar ontwikkeling van 1620-1939 (’s-Gravenhage 1947). In het register komt Jansens naam niet voor.
83. Zie Nieuwe Leidsche Courant, 14 augustus 1933.
84. Deze woorden worden gebruikt in een overzicht van P.U. Huistra Jzn. te ’s-Gravenhage, dieini956enini96obijJ ansen informeerde naar gegevens over diens loopbaan. Het betreffende stuk werd geschreven naar aanleiding van Jansens 75ste verjaardag. Of het ooit gepubliceerd is heb ik niet kunnen achterhalen. Gegevens ontvangen van Frans Rozemond, ontleend aan de predikantendocumentatie van het archief van het Protestants Landelijk Dienstencentrum te Utrecht.
85. Tijdens zijn verlof in Nederland, zie het Leidsch Dagblad, 17 februari 1947.
86. Zie Leidsch Dagblad, 17 februari 1947 en 27 april 19 5 1, dat spreekt over een afscheid per 1 september 19 5 1. Met dank aan Frans Rozemond.
87. Pas vanaf 1960 wordt hij weer genoemd, in de rubriek emeriti (sic) van de Protestantse Kerk in Indië. In de jaargang 1974 staat zijn naam genoemd in de necrologie van predikanten die in 1972 zijn overleden.
88. Predikantendocumentatie (zie noot 84), brief van H. Jansen aan P.U. Huistra, 25 oktober 1956. Een tweede poging van Huistra om gegevens te verkrijgen liep eveneens schipbreuk.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2010
Historisch Tijdschrift GKN | 68 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2010
Historisch Tijdschrift GKN | 68 Pagina's