Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Is het wel een kind des verbonds?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Is het wel een kind des verbonds?

Het dopen van aangenomen kinderen in de Gereformeerde Kerken in Nederland

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Drachten, 9 December 1937

Aan den Hooggeleerden Heer Prof. Den Hartogh,
Kampen.

Als belijdende leden der Gereformeerde Kerk, levende en wandelende alzoo naar onze belijdenis, komen wij tot U met deze vraag, ook mede op advies van onzen predikant, willende gaarne daarover uw advies. Wij hebben aangenomen een kindje van 9 weken oud, geheel afgestaan van den ongehuwden moeder, en nu ook voor den wet ons kindje, waarvoor wij als voogd en voogdes den eed hebben afgelegd, om daarvoor den heiligen doop te vragen. Dit verzoek is bij den kerkeraad ingediend en verschil van opvattingen zijn de redenen dat ons verzoek niet kon worden ingewilligd, althans voorlopig.

Als toelichting diene, dat de grootmoeder van ons kindje is gedoopt en belijdend lid der Nederlands Hervormde Kerk was, de moeder echter niet. De enige gedachte beheerst ons dat, indien wij er niet meer zouden zijn, ons kindje buiten eenig kerkelijk verband zou zijn. Onze innige begeerte is, voor onze kleine het genadeverbond te mogen ontvangen, en wij ons ernstiglijk voornemen dit kind als het tot haar verstand zal gekomen zijn, in de Gereformeerde leer naar ons vermogen alzoo te doen onderwijzen, en te helpen onderwijzen. Gaarne ontvingen wij van U hierover uw oordeel.
Met heilbede en groet, hoogachtend, P.M.1

Zoals deze brief berusten er tientallen in het archief van Gerrit Marinus den Hartogh (1899-1959), hoogleraar kerkgeschiedenis en kerkrecht aan de Theologische Hogeschool te Kampen van 19 33 tot 1959. Telkens gaat het om de vraag of gereformeerde echtparen die de zorg voor een (pleeg)kind op zich hebben genomen, dit ook mogen laten dopen. Telkens staat buiten kijf dat zij het kind een goede christelijke opvoeding willen geven, binnen gereformeerde kaders. Als vanzelfsprekend verlangen zij ook naar het teken van de doop, dat het kind, net als een ‘eigen’ kind er helemaal bij hoort: bij hun gezin, bij de kerk, bovenal bij de God in wie zij geloven. Maar wat deed de kerk met hun wens?2

Kinderen van gelovigen moeten gedoopt, maar anderen mogen niet
Hoe begrijpelijk zo’n vraag uit Drachten ook was, inwilliging was voor de Gereformeerde Kerken lang niet eenvoudig. Enerzijds was er het doopformulier dat uitsprak dat de kinderen van de gelovigen ‘behoren’ gedoopt te wezen. Als kerkenraden sommige leden die een kind hadden gekregen wilden weigeren aan het doopvont, omdat er iets op die ouders aan te merken was, dan klinkt het telkens in de kerkelijke adviezen van Den Hartogh: dan laat je anderen maar de vragen beantwoorden, dat kind heeft, als zaad van gelovigen, recht op de doop!5 Maar bij pleeg- of adoptiekinderen lag de zaak anders. Want was dat kind wel een kind des verbonds? De kerk ontleende haar vrijmoedigheid om kleine, onmondige kinderen te dopen, aan de gedachte dat God Zijn verbond sluit met de gelovigen en hun kinderen. Zo had hij dat aan Abraham beloofd: Ik zal de God zijn van U en Uw zaad (Gen. 17 :7 , sv). Zo had Petrus het gezegd op de Pinksterdag: Want voor u is de belofte en voor utv kinderen (Hand. 2:39). Het voorschrift voor Israël om de pasgeboren jongetjes te besnijden en zo een zichtbaar teken te geven dat zij bij het volk van God horen, trok de kerk door in het dopen van de kinderen van haar leden. Het was genoeg als een van beide ouders tot de gelovigen gerekend kon worden. Daarvoor haalde men I Korinthe 7 :14 aan: Want de ongelovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongelovige vrouw is geheiligd door de man; want anders waren uiv kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig. Maar wie zo niet in de kerk geboren was, had een andere weg te gaan. Wie van heidense of ongelovige komaf was, en bij de kerk wilde horen, diende zelfstandig tot geloof te komen, belijdenis af te leggen, en op grond van die belijdenis kon men dan gedoopt worden. Daar moest een mens wel een zekere leeftijd voor bereikt hebben, in de regel toch minstens 14 jaar.4

Kind van een gelovige vader of moeder
Bij de doop van pleeg- of adoptiefkinderen was de vraag dus van groot belang of het een kind van een gelovige betrof. Tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw ging men er daarbij vanzelfsprekend van uit dat de biologische afkomst doorslaggevend was. Dat de nieuwe ouders deze kinderen in hun hart gesloten hadden en ze geheel als ‘eigen’ wilden zien en behandelen, deed niets af aan de overtuiging van de heersende theologie dat de positie van onmondige kinderen voor God door de band van het bloed werd bepaald. Men kan hierin ook een reactie zien op de hervormde praktijk om ‘alles te dopen wat in het doophuis wordt gebracht’ . De gereformeerden hadden zich afgekeerd van de hervormde volkskerk, mede omdat ze een kerk van bewust belijdende gelovigen wilden vormen. Dan moesten jonge dopelingen ook uit een gelovig gezin stammen en daartoe opgevoed worden, anders was binnen de kortste keren weer het hek van de dam. In de loop van de eerste helft van de twintigste eeuw werden de gereformeerden hier zelfs strenger in. Een kerkrechtspecialist als H.H. Kuyper (1864-1945, hoogleraar vu 19001940) meende bij de aanvang van de twintigste eeuw nog dat een gelovige grootouder afdoende was.5 Hij kon zich daarbij beroepen op Jesaja 59:21 (sv): Dit is Mijn verbond met ben, zegt de HEERE: Mijn Geest, Die op u is, en Mijn woorden, die Ik in uw mond gelegd heb, die zullen van uw mond niet wijken, noch van de mond van uw zaad, noch van de mond van bet zaad van uw zaad, zegt de HEERE, van nu aan tot in eeuwigheid toe. Een generatie later eiste Den Hartogh dat er niet alleen bewijzen waren dat één van de eigen ouders gedoopt was, maar ook dat er tekenen van geloof aan te wijzen waren.6 Daarbij werd de lat overigens niet al te hoog gelegd. Het was voor hem afdoende als een gereformeerde ouder nog niet afgesneden of onder de tucht geplaatst was. Zo was er het geval van een ongehuwde moeder die een kind kreeg van een Duitse soldaat, het kind bij haar ouders achterliet en zelf enkele tientallen kilometers verderop ging wonen. Mocht haar kind ten doop gehouden worden, zonder dat de moeder er bij aanwezig wilde zijn? Den Hartogh constateerde dat de kerk de moeder niet onder de tucht had gesteld. Dan gold: ‘De kerk beschouwt en behandelt haar dus nog ten volle als deelende in de wederbarende genade van den Heiligen Geest en acht het tegendeel nog niet gebleken, rekent haar niet onder de ongeloovigen. Dan heeft het kind recht op den doop.’"

Antwoord aan Drachten
In de lijn van het bovenstaande antwoordde Den Hartogh op 26 januari 19 3 7 aan het echtpaar in Drachten. Hij sloot zich aan bij het handboek van prof. H. Bouwman en citeerde daaruit:

dat naar de ordinantie van Christus alleen de kinderen der geloovigen moesten worden gedoopt. Daarnaast moesten de doopouders ook wel beloven, dat de gedoopte kinderen naar eisch des verbonds zouden worden opgevoed, doch deze vraag werd bij den doop eerst gedaan, wanneer geconstateerd was, dat het ten doop aangeboden kind een kind des verbonds was. Bij aanneming van kinderen van wier afkomst men niets weet, of van wie men weet, dat zij niet geboren zijn uit geloovige ouders, moge er wel waarborg zijn voor een christelijke opvoeding, maar deze waarborg is voor de doopsbediening niet voldoende. Aanneming van kinderen van ongeloovigen of heidenen door christenen geeft geen recht op den doop.8

Den Hartogh voegde er aan toe dat hij in dit licht bediening van de doop aan een aangenomen kind van ongelovige ouders niet in het belang vond van het kind en van de pleegouders. Hij tekende de ouders voor dat zij door hun opvoeding hun kind alsnog naar het geloof zouden kunnen toeleiden:
Want de Heere gebiedt den rijksten zegen in den door Hem aangewezen weg. Op die weg zullen de pleegouders, die onder leiding van Gods Voorzienigheid het kind als het hunne hebben aangenomen, den Geest der genade en der gebeden ontvangen, om het kind in de vreeze des Heeren op te voeden en het door Woord en wandel de blijdschap van Gods liefdedienst te toonen, opdat het met ’s Heeren hulp kome tot de belijdenis: Uw God is ook mijn God en door het geloof Christus ingelijfd en al de weldaden van het genadeverbond deelachtig worde en ook de teekenen en zegelen daarvan genieten.9

Maar die weldaden zouden dan dus nog wel een aantal jaartjes moeten wachten...

De geschiedenis van de doop van aangenomen kinderen
Rond de Tweede Wereldoorlog was het bovengeschetste standpunt om geen pleeg- of adoptiefkinderen van (mogelijk) ongelovige ouders te dopen, het algemene beleid van de Gereformeerde Kerken. Toch waren er ook toen reeds afwijkende geluiden en na 1960 hebben de gereformeerden een geheel andere koers gekozen. Laten we in het vervolg van dit artikel de geschiedenis van de visie op het dopen van aangenomen kinderen in de gereformeerde kerken vanaf hun ontstaan in 1892 tot het jaar 1985 volgen.

1905
Het eerste synodebesluit van de Gereformeerde Kerken over de doop van pleegkinderen dateert van 1905. Aan de synode was een vraag gesteld over een kind van een ongehuwde moeder, die door de kerk geëxcommuniceerd was. Het kind was door leden van de kerk aangenomen. Of dit kind gedoopt kon worden. De synode sprak uit dat dat ‘in het algemeen’ niet zou moeten gebeuren. Maar merkte daar direct bij op dat ‘bijzondere omstandigheden’ tot een andere conclusie zouden kunnen leiden. Welke omstandigheden men daarbij op het oog had, werd er niet bij vermeld. De synode voegde er nog wel aan toe dat als zo’n doop eenmaal had plaatsgevonden, deze niet ‘ongedaan gemaakt kon worden’. Ook toen daar bezwaar tegen werd gemaakt hield de synode voet bij stuk: het dooplid mocht niet meer uit het doopboek geschrapt worden en niet ‘van de gemeenschap der Kerk worden uitgesloten’.10

Rutgers
Binnen het nog jonge kerkverband van de Gereformeerde Kerken gold F.L. Rutgers (18 36 -19 17 , hoogleraar vu 18 79-19 10) als de autoriteit van het kerkrecht. Een selectie uit zijn kerkelijke adviezen over de toepassing van de kerkorde werd in 19 2 1 en 19 2 2 uitgegeven. Voor de toelaatbaarheid van kinderen tot de doop achtte hij twee vragen van belang: 1. Is het kind geboren binnen het kerkdijk erf? z. Zijn er waarborgen voor een christelijke opvoeding?11 Bij de behandeling van de eerste vraag zien we hetzelfde betoog als hierboven gegeven uit de tijd van Den Hartogh, een generatie later. Zo zag Rutgers er bezwaar in een kind te dopen, geboren uit ouders die oorspronkelijk wel tot de Gereformeerde Kerk behoorden, maar reeds voor de geboorte van hun kind waren geëxcommuniceerd. Dan mocht de kleine niet gedoopt, ook al waren de ouders uit de ouderlijke macht ontzet en was de gereformeerde diaconie tot voogd benoemd.12 Bij de behandeling van de tweede vraag kwam bij Rutgers de burgerlijke wetgeving ter sprake. Rutgers waarschuwde dat het vrijwillig afstaan van een kind in het Nederlandse rechtsstelsel altijd herroepen kon worden, zodat kinderen opgeëist konden worden door natuurlijke ouders of een voogd. Daarmee zou de waarborg voor een christelijke opvoeding kunnen vervallen. In 1897 zag Rutgers nog mogelijkheden in zo’n geval van de natuurlijke ouders een formele verklaring aan de kerkenraad te vragen dat zij het kind bij de pleegouders zouden laten. In dat jaar vond hij dat voldoende om de doop te kunnen verlenen. Maar in 19 16 was hij van mening veranderd. Toen stelde hij dat zo’n akte van overdracht te weinig waarborg biedt.11 Zolang het afstaan vrijwillig was gebeurd en er twijfels bestonden over een christelijke opvoeding bij de natuurlijke ouders, was de doop uitgesloten. Daarmee kon de doop van een aangenomen kind waarvan ouders nog in leven waren, alleen plaatsvinden als deze ontzet waren uit de ouderlijke macht. Dan hoefde er ook van Rutgers niet meer gerekend te worden met teruggang naar de ouders.14

Een andere koers in Amerika
In 1930 boog de synode van de Christian Reformed Church in Noord-Amerika te Grand Rapids zich over de doopvraag van aangenomen kinderen. Omdat deze kerk als een volwassen zusterkerk van de Gereformeerde Kerken in Nederland werd gezien, wogen haar inzichten altijd zwaar bij de broeders en zusters in Nederland. De Amerikaanse kerk oordeelde dat ‘vondelingen en andere kinderen, van wier afkomst men niets weet of van wie men weet, dat zij niet geboren zijn uit geloovige ouders, maar die aangenomen zijn door christenen, wel mogen gedoopt worden, als er waarborg is voor een christelijke opvoeding. De synode was van oordeel, dat niet alleen kinderen der geloovigen tot het zaad des verbonds moeten worden gerekend, maar ook kinderen van ongeloovigen, die door christelijke ouders als hunne kinderen aangenomen zijn.’15 De belofte dat God ook een verbondsgod wil zijn voor de kinderen van de gelovigen liep voor de Amerikanen niet alleen over de bloedlijn, maar ook via de kring waarin men feitelijk thuishoorde en werd opgevoed. De Amerikanen beriepen zich daarbij op het voorschrift van God aan Abraham dat hij ook zijn aangekochte slaven moest besnijden: Wie acht dagen oud is, zal bij u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: zowel wie in uw huis geboren is, als wie van enige vreemdeling voor geld is gekocht, doch niet van uw nageslacht is. Wie in uw huis geboren is en wie door u voor geld gekocht is, moet voorzeker besneden worden; zo zal mijn verbond in uw vlees zijn tot een eeuwig verbond (Genesis 17 : 12 -13 ). Deze besneden slaven mochten met het volk Israël na de uittocht uit Egypte ook van het Pascha mee-eten (Exodus 12:44). Aan wie tegen zou werpen dat deze oudtestamentische teksten gingen over slaven en niet over kinderen, kon geantwoord worden dat door de adoptie van een kind een veel nauwere relatie ontstond dan door de relatie van een meester met zijn knecht en dat hetzelfde beginsel dus ook voor hen gold.16 Voorts beriepen de Amerikanen zich op de teksten in het Nieuwe Testament waarin mensen die tot geloof gekomen waren ‘met hun hele huis’ gedoopt werden (Hand. 10:44; 16 :15 en 33; i Kor. 1:16 ).

Een beroep op de traditie van de synode van Dordrecht 1618/1619
In 1930 waren H.H. Kuyper (vu) en H. Bouwman (Theologische School in Kampen) als hoogleraren in het kerkrecht tevens vast adviseur van de generale synode van de Gereformeerde Kerken. Zij waren beiden tegen de keuze van Grand Rapids dat bij doop van aangenomen kinderen alleen gekeken hoefde te worden naar het bovengenoemde tweede uitgangspunt van Rutgers (waarborg van christelijke opvoeding), en niet meer naar het eerste (de geboorte binnen het christelijk erf). ‘Niet de vleeschelijke afstamming zou dus beslissen, maar de geestelijke adoptie.’ 1" Bouwman en Kuyper constateerden dat Grand Rapids feitelijk partij koos voor het minderheidsstandpunt van de Nationale Synode van Dordrecht 16 18 / 16 19 over de doop van heidenkinderen die opgenomen waren in christelijke gezinnen in Indië. Maar de meerderheid had deze doop afgewezen. De Nederlandse gereformeerden van de twintigste eeuw bevonden zich dus in goed gezelschap met hun verwerping van het Amerikaanse standpunt. De weerlegging van ‘ 19 30 ’ deden zij dan ook mede aan de hand van ‘ 16 18 / 16 19 ’. Op deze synode van Dordrecht waren niet alleen gereformeerden uit het Nederlands grondgebied bijeen geweest, maar ook afgevaardigden uit andere calvinistische kerken uit Zwitserland, Duitsland en Engeland. De Dordtse Leerregels over de uitverkiezingsleer waren daar vastgesteld. Al gaf Kuyper aan dat het Schriftberoep vanzelfsprekend uitging boven de mening van synodes en kerkvaders,18 toch gold een beroep op deze bijzondere synode als een sterk argument.

Op de synode van Dordrecht was op 30 november 16 18 de volgende vraag aan de orde gekomen: ‘Of kinderen van Heidensche ouders geboren, en nu van de Christenen tot huisgenooten aangenomen, behooren gedoopt te wezen, wanneer degenen, die ze ten doop presenteeren, beloven, dat zij ze in de Christelijke Religie zullen opbrengen of doen opbrengen.’19 Het was een vraag waar de kerk in Indië in de praktijk mee te maken had. De diverse delegaties gaven de volgende dag hun mening. Sommigen (onder wie de hoogleraren aan de theologische opleidingen) waren van mening dat op grond van het voorbeeld van de slaven van Abraham gedoopt kon worden. Maar de meerderheid van de synode ging hier niet in mee. Voor zover er in de Bijbel slavenkinderen bij Gods verbond gerekend zouden zijn, ging men ervan uit dat hun slavenouders reeds door Abraham of zijn nakomelingen tot het ware geloof gebracht zouden zijn. Beslissend was daarbij dat volgens Paulus kinderen van twee heidense ouders onrein werden genoemd (I Kor. 7:14). Dus stonden zij buiten het verbond. Wellicht heeft bij de afwijzing van de doop ook meegewogen dat tijdens de discussie op de synode bleek dat het in Indië niet ging om een situatie van adoptie, maar dat de desbetreffende kinderen slaven bleven en ook weer doorverkocht konden worden. Ze konden dus weer overgaan in heidense handen.10

Het huis en de zaligheid
In de zeer uitvoerige weerlegging van het standpunt van Grand Rapids gaf H.H. Kuyper vanzelfsprekend nog meer argumenten dan alleen dat hij het eens was met Dordrecht 16 18 / 16 19 . Zo telde voor hem ook de overtuiging dat bij ‘het dopen van het hele huis’ in het Nieuwe Testament altijd verondersteld moest worden dat alle meerderjarigen daarbij persoonlijk tot geloof gekomen waren en dat hun kinderen daarbij automatisch via de bloedlijn tot zaad des geloofs gerekend konden worden.11 In het slot van zijn artikelenreeks gaf hij aan dat het uitstel van de doop voor dit soort kinderen niet als onbarmhartig gezien moest worden. De doop biedt de dopeling in protestantse visie immers geen zaligheid. Het kind kan door de doop niet in een genadeverbond gebracht worden, als het daar tevoren nog niet was.11

Opnieuw op de synode: 1957-1962
In 19 57 ontving de generale synode een verzoek van de kerk van Heemstede. Heemstede constateerde dat de burgerlijke wetgeving voor het adopteren van kinderen in 1956 was gewijzigd. Door adoptie ontving een kind in het vervolg in wettelijk opzicht de positie van een eigen kind. ‘Aangezien het genadeverbond ons in al onze levensverbanden omvat’, was de vraag van Heemstede of er voldoende grond was om een geadopteerd kind, ‘wier ouders gerekend worden buiten de kring van het genadeverbond te staan’ nog van de doop uit te sluiten. De kerkenraad voegde aan het verzoek toe dat zij van mening was dat de uitspraak van de synode van Dordrecht 16 18 / 16 19 over de heidenkinderen niet van toepassing was. Het ging immers in Indië om kinderen die elk moment weer aan heidenen verkocht konden worden. Op 24 september 19 57 besloot de synode echter dat zij van oordeel was dat Dordrecht 16 18 / 16 19 wel degelijk op adoptiesituaties van toepassing bleef. Ook laat de kerk zich niet leiden door besluiten van de burgerlijke overheid. Het beleid om zulke geadopteerde kinderen niet te dopen, bleef van kracht.13

De synode van 1959 kreeg een verzoek van het echtpaar Molenaar uit Voorburg, ‘of aan de geadopteerde kinderen, bij wie niet aantoonbaar is, dat zij krachtens hun geboorte tot het verbond behoren, het sacrament van de H. Doop bediend kan worden’ . Het echtpaar stelde de vraag of alleen en uitsluitend kinderen, ‘die “ krachtens de lijn des bloeds” tot het Verbond behoren, mogen worden gedoopt, of dat ook in andere gevallen kinderen tot dat verbond mogen worden gerekend en daarom van de doop niet mogen worden uitgesloten’.
Het echtpaar voegde argumentatie bij waarom de Bijbel een ruimer standpunt in zou nemen dan Dordrecht 16 18 / 16 19 . De synode van 19 57 had immers met een beroep op de besluitvorming van Dordrecht de doop van adoptiefkinderen waarvan niet vaststond dat ze uit een gelovige ouder waren geboren, afgewezen. De synode van 1959 besloot hierop deputaten te benoemen die de vraag moesten beantwoorden of voor een belijdend lid het geoorloofd was een wettig geadopteerd kind te laten dopen.14 De volgende synode bleken deputaten verdeeld. Er was een meerderheidsrapport dat alles bij het oude wil laten en een minderheidsrapport dat Gods verbondsbelofte ook voor geadopteerde kinderen liet gelden en dus stelde dat zij behoren gedoopt te wezen. Van afwijzing naar verplichting dus! Maar de synode was ontevreden over het werk van deputaten. De kwaliteit van de rapporten was onder de maat en ze waren te laat ingediend. De zaak werd opgedragen aan nieuwe deputaten.15

Koerswijziging: de synode van 1963 en het dopen van adoptiefkinderen
De volgende synode vergaderde op 28 augustus 1963 opnieuw over de vraag of geadopteerde kinderen gedoopt mogen worden.16 Het beroep op het gezag van Dordrecht 16 18 / 16 19 werd dit keer buiten werking gesteld door te vermelden dat die synode verdeeld was geweest en dat een van de grootste aanwezige theologen, Johannes Bogerman (1576-1637), tegen het synodebesluit had gestemd.17 Kern van de vraag bleef wanneer een kind gerekend mag worden tot de kring van het verbond met God te horen. Het rapport van prof. H.N. Ridderbos constateerde dat met de adoptiewetgeving van 1956 het adoptiekind gelijkgesteld was aan een eigen kind. Daarmee was het enig overgebleven verschil hun oorsprong. Wanneer adoptiekinderen niet bij ‘de belofte van het verbond en de heilige doop betrokken mochten worden’, dan besliste volgens hem kennelijk toch ‘de band des bloeds’ . Maar in de Schrift zag de rapporteur ‘meer tégen, dan vóór een zodanige exclusief- biologische benadering’ . Ridderbos brak met de denklijn van Rutgers, H.H. Kuyper, Bouwman en Den Hartogh. Dat de besneden slaven in Israël gelovigen zouden zijn werd volgens hem ‘door niets gesteund’ . Het ging niet om hun geloof, maar om hun slaaf-zijn als zodanig. Als een ‘huis’ werd gedoopt, waren niet in het bijzonder volwassen gelovigen in een bepaald huisgezin bedoeld, maar ging het om het hele huisgezin, als ‘natuurlijk-sociale grootheid’ . Daarop berust de theologie van de kinderdoop! Ridderbos vond dat de band des bloeds niet de enige en exclusieve maatstaf mocht zijn. Juist vanuit het Nieuwe Testament gedacht was voor hem de toelating tot de christelijke gemeente ‘meer dan in het Oude Testament aan geestelijke voorwaarden gebonden’ . Ridderbos zag geen bezwaar de naar Nederlandse wet volledig in het gezin opgenomen adoptiefkinderen door de doop ook in de gemeente in te lijven. Tijdens de synode werd de vraag nog geopperd of het dan door de menselijke handeling van adoptie zo kan zijn dat een mensenkind opgenomen wordt in Gods verbond. Dat past ons toch niet! Ridderbos reageerde: ‘Als de vraag wordt gesteld of mensen door hun daad een kind in Gods verbond kunnen brengen, dan moet daarop natuurlijk met nee geantwoord worden. Men vergete echter niet, dat dit precies zo geldt van “ eigen” kinderen. Daarom zegge men het liever zo: Als ouders een kind aannemen, dan doet God, wat die ouders zelf niet kunnen doen.’28

De synode besloot dat wettig geadopteerde kinderen recht hebben op de doop en daarom behoren gedoopt te wezen. De belangrijkste overwegingen die de synode daarbij noemde waren:

a. dat in het Oude Testament naar Gods bevel niet alleen het eigen kind, maar ook de slaven van Abraham met hem in het verbond Gods opgenomen en besneden werden (Genesis 17 : 12 -13 ), zodat niet slechts het “ gij en uw nageslacht” , maar ook het “ gij en uw huis” door God als regel des verbonds werd gesteld;
b. dat in het Nieuwe Testament God zijn heil belooft (Handelingen 1 6: 3 1 , vgl. 1 1 :14 ) , verzegelt en schenkt (Handelingen 18:8; vgl. 16: 15,34) aan de gelovige en zijn huis, zodat dit ook in het Nieuwe Testament de regel van het genadeverbond blijft;
c. dat in de Schrift het behoren tot het “ huis” van de gelovige en daarmee tot het verbond Gods blijkbaar bepaald wordt door het - zij het op verschillende wijze - volledig toebehoren aan een volledig onder het gezag staan van het gezinshoofd;
d. dat kinderen, die niet krachtens geboorte tot het genadeverbond behoren, indien zij door gelovigen volledig en duurzaam als eigen kinderen aangenomen zijn, behoren tot het “ huis” van deze gelovigen in de schriftuurlijke zin van dit woord, en evenzeer als de andere kinderen der gelovigen staan onder Gods verbondsbelofte.19

De voorzitter van de synode van 1963, dr. P.G. Kunst, sloot de behandeling van dit onderwerp af met het benoemen van de grote vreugde die dit besluit in tal van gezinnen zou brengen. Hierop hadden zij jarenlang gewacht!30

Het dopen van pleegkinderen
Dezelfde synode kreeg begin 1964 de vraag of ook pleegkinderen, die niet geadopteerd worden, maar wel opgenomen zijn in een christelijk gezin, gedoopt konden worden. Hier bleef in 1964 de band van het bloed wel een belangrijk criterium. Plaatselijke kerkenraden kregen de vrijheid tot doop, mits de kinderen naar hun afkomst beschouwd konden worden als ‘kinderen des verbonds’ en er voldoende waarborg was bij de pleegouders voor een christelijke opvoeding.31 Deze regeling voor pleegkinderen moest echter al gauw weer aangepast worden. Aan de synode van 19 7 1 werd de situatie voorgelegd van kinderen waarvan de adoptieprocedure nog niet afgerond was, maar die men wel wilde dopen. Voor de wet waren dit nog pleegkinderen, en dus moest men volgens de regeling van 1964 rekening houden met de biologische achtergrond. Er kon niet gedoopt worden als de afkomst van een kind onbekend was of het niet uit christelijk milieu stamde. Men verlangde de ruimere adoptieregel van 1963 ook op dit soort kinderen toe te mogen passen. Tijdens de besprekingen op de synode verschoof het perspectief. Ging het dus aanvankelijk om te adopteren kinderen, uiteindelijk paste men ‘ 19 6 3 ’ toe op alle pleegkinderen, die duurzaam in een pleeggezin opgenomen waren. De sociale factor bij de bepaling wie een kind van het verbond was had daarmee flink aan betekenis gewonnen. De synode sprak uit: ‘Zodra pleegouders de uitgesproken bedoeling hebben, een kind als een geschenk van God dat aan hun zorgen wordt toevertrouwd, duurzaam in hun gezin op te nemen, zal dit kind als te behoren tot hun “ huis” en daarom als kind des verbonds beschouwd mogen worden, ook al is adoptie (nog) niet juridisch uitgesproken.’ Pleegkinderen waren daarmee voor de doop gelijkgesteld met adoptiekinderen. Voor beide categorieën was voor de doop de achtergrond van het kind niet langer van betekenis.31

Onnodige laatste fase
Het synodebesluit van 19 7 1 kwam als uitvoeringsbepaling in de volgende editie van de kerkorde. Maar de tekst daarvan was niet geheel correct. Aan artikel 72 werd namelijk toegevoegd: ‘Kinderen die door leden onzer kerken wettig zijn geadopteerd, alsook voor zover zij reeds duurzaam in hun gezin werden opgenomen om te worden geadopteerd, hebben recht op de heilige doop en behoren daarom gedoopt te wezen,’33 Terwijl de synode van 19 7 1 opzettelijk ook de niet te adopteren pleegkinderen in de regeling had opgenomen, beperkte de uitgegeven kerkorde zich tot geadopteerde of te adopteren kinderen. De ‘echte’ pleegkinderen vielen daarmee weer buiten de boot. Naar aanleiding van de tekst van de kerkorde werd de synode van 1985 gevraagd om de woorden ‘om te worden geadopteerd’ te schrappen omdat in veel gevallen kinderen wel duurzaam als pleegkind werden opgenomen, maar nooit geadopteerd. Als antwoord had men kunnen volstaan met een verwijzing naar het besluit van 19 7 1 dat de vragers al op hun wenken waren bediend. De Acta van 1985 wekken echter de indruk dat men de Acta van 19 7 1 niet eens ingezien heeft, maar klakkeloos ervan uitgegaan is dat de tekst van de uitvoeringsbepaling klopte, en dus aangepast moest worden. Het eindresultaat van de synodebesprekingen van 1985 kwam op hetzelfde neer als 19 7 1: ‘Pleegkinderen hebben recht op de heilige doop, indien zij in juridische zin duurzaam in de gezinnen worden opgenomen’.34

Tot slot
In de gereformeerde visie op de doop van aangenomen kinderen heeft zich in de loop van de twintigste eeuw een opmerkelijke verschuiving voorgedaan. Aan pleegouders of adoptieouders werd vanzelfsprekend net als aan natuurlijke ouders bij een doop de eis gesteld dat zij de aan hen toevertrouwde kinderen een goede christelijke opvoeding konden en wilden geven. Maar daarnaast kwam de vraag of het kind wel bij Gods verbondsvolk hoorde. Men was het met het doopformulier eens dat een kinderdoop alleen toekwam aan de kinderen van gelovigen. Maar wanneer is een kind dat? Opmerkelijk is hoe hardnekkig de gereformeerde theologen van de eerste helft van de twintigste eeuw deze verbondslijn slechts biologisch wilden invullen. Als het zaad van Abraham de beloften van God toekwam, dan kon dat voor hen uitsluitend op letterlijke nazaten slaan. En dat terwijl Paulus dat zaad toch al geestelijk had losgemaakt van het nageslacht van Abraham (Galaten 2:16)! Ook het beeld van Romeinen 1 1 : 1 7 , dat heidenen als wilde loten worden geënt op de edele olijf, het volk Israël, had tot nadenken moeten stemmen of aangenomen kinderen niet op gelijksoortige wijze mee zouden mogen profiteren van de kring van hun nieuwe ouders. Wellicht paste de nadruk op bloedverwantschap van de kinderen van het verbond nog goed bij de tijdgeest van voor de Tweede Wereldoorlog, toen de rassenwaan van de Duitse nazi’s dat soort redenaties nog niet verdacht had gemaakt. Wellicht was het daarom voor de jaren zestig ook des te vanzelfsprekender om niet langer ‘de band des bloeds’ tot voorwaarde te willen maken om aangenomen kinderen welkom te heten in de kring van de kerk. ‘Kind van gelovigen’ kon je vanaf dat moment ook volwaardig zijn als je niet uit de buik van je moeder was geboren, maar in haar hart en dat van je nieuwe vader. Gelukkig maar.


Noten

1. Brief van P.M. te Drachten, 9 dec. 1937 aan Den Hartogh in het archief van G.M. den Hartogh, ondergebracht bij de Protestantse Theologische Universiteit, vestiging Kampen, Oudestraat 6 te Kampen, inv. nr. 544, kerkelijke adviezen betreffende de artikelen 55 en 36 van de kerkorde, in het vervolg ADH 544. Om redenen van privacy is de naam van de schrijver van de brief slechts met initialen aangeduid.

2. Dit artikel beperkt zich tot de Gereformeerde Kerken in Nederland. Voor de mogelijkheden tot doop van adoptiekinderen in een aantal protestantse kerken biedt een eerste introductie: P.P. van Dorp-Stolk en W. Visser, Adoptie. Een christelijke handreiking bij beslissing, procedure en opvoeding, Leiden 1993, p. 63-67: hoofdstuk 9: Doop van een adoptiekind... Ben omstreden zaak?

3. Zo bijvoorbeeld het advies over een ouder die onder censuur (tucht) stond, en dus de doopvragen niet kon beantwoorden. Dat was geen reden dan maar niet te dopen! ADH J44, Den Hartogh aan A. v.d. Beke, Heilevoetsluis, 23 feb. 19 5 1. De mogelijkheid om de ouders bij de doop te laten vervangen door ‘getuigen’ stond al eeuwen in de kerkorde (K.O. art. 57). De Gereformeerde Kerken doopten dan in het belang van het kind, zelfs wel met getuigen uit de kerkelijke gemeente die geen familielid waren. Zie Acta van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken (in het vervolg Acta) 1908, art. 80; 1930, art. 294 en 1933, art. 99.

4. F.L. Rutgers, Kerkelijke adviezen 11, Kampen 1922, 68, uit een advies van 1900.

5. H.H. Kuyper, Hamabdil. Van de heiligheid van het genadeverbond, Amsterdam 1907, 42.

6. Zie voor de bespreking van een ‘ruime dooppraktijk’ op grond van een gelovig voorgeslacht: H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht II, Kampen 1934, p. 264-269. De visie van Den Hartogh dat er een ouder moet zijn die zich als gelovige openbaart in ADH 544 o.a. in zijn advies aan P. Kieft te Alkmaar op 28 feb. 1935. Op de tekst van Jesaja reageerde Den Hartogh dat de Geest dan wel de opvolgende generaties moest beheersen. ‘Maar als men de Geest heeft uitgebluscht en het Woord veracht en het Verbond trouweloos schendt, dan gaan de weldaden van geestelijken en eeuwigen aard wijken, dan wordt men erger dan de heidenen, dan is er voor den doop der kleine kinderen geen plaats meer, tenzij de ouders zich bekeeren en gelooven.’ ADH 544, Den Hartogh aan ds. K. Hart te Velp, in reactie op diens brief van 25 feb. 1944.

7. ADH J44, brief van Den Hartogh aan de kerkenraad van Hazerswoude via P. Slootweg, 26 juni 1946.

8. H. Bouwman, a.w., p. 297.

9. ADH J44, brief van Den Hartogh aan P.M. te Drachten, 26 jan. 1937. Een systematische uiteenzetting van Den Hartoghs standpunt in zijn artikel: ‘Mogen aangenomen kinderen gedoopt worden?’ in De Bazuin, jaargang 1953, nr. 37

10. Acta 1905, art. 33, zitting 24 aug. 1904 en art. 170, zitting 7 sept. 1905. 1 5

11 . De adviezen van Rutgers zijn geordend per kerkordeartikel. Artikel 5 6-60 (over de doop) zijn aan de orde in: F.L. Rutgers, Kerkelijke adviezen 11, Kampen 1922, 5-104. De adviezen die betrekking hebben op het dopen van adoptie- of pleegkinderen staan op p. 24-35.

12. F.L. Rutgers, a.w., 31-32. Advies uit 1909.

13 . F.L. Rutgers, a.w., 25-26 en 29. Adviezen uit 1897 en 1916.

14. F.L. Rutgers, a.w., 3 1. Advies uit 1909.

15. H. Bouwman, a.w., 287. De weergave van het Amerikaanse standpunt in dit artikel is ontleend aan de uitvoerige bespreking (en afkeuring) ervan in H. Bouwman, a.w., 287-298 en H.H. Kuyper, ‘Geeft adoptie recht tot den doop?’ i-xin in De Heraut, nr. 2765-2780, 18 januari 19 3 1 t/m 3 mei 19 3 1.

16. H.H. Kuyper, a.w., art. vin.

17. H.H. Kuyper, a.w., arl. vi.

18. H.H. Kuyper, a.w., art. vi.

19. J.H. Donner en S.A. van den Hoorn (ed.), Acta o f Handelingen der Nationale Synode, in den naam onzes Heer en Jezus Christus, gehouden door autoriteit der Hoogmogende Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden te Dordrecht, ten jare 16 18 en 16 19 : hier komen ook bij de volledige beoordeelingen van de Vijf Artikelen en de Post-acta ofNahandelingen, Leiden 1883-1886,44. De behandeling van deze vraag op p. 44-47. Zie voorts H. Kaajan, De pro-acta der Dordtsche Synode in 16 18 , Rotterdam 19 14 , hoofdstuk iv,p. 221-259: ‘De doop der heiden-kinderen’. In Bijlage II, p. 352-368, de Latijnse tekst van de antwoorden van de diverse delegaties op de vraag over de heidenkinderen.

20. J.H. Donner en S.A. van den Hoorn (ed.), a.w., 44, zitting van 1 dec. 1618.

21. H.H. Kuyper, a.w., art. xii.

22. H.H. Kuyper, a.w., art. xin.

23. Acta 1957/1958, p. 89-90, art. 15 1 , zitting 24 sept. 1957 en Bijlage xxix.

24. Acta 1959/1960, p. 253-254, art. 340, zitting 5 jan. 1960.

25. Acta 1961/1962, p. 276-277, art. 322, zitting 10 jan. 1962 en Bijlage lxxvii.

26. Voor de volgende paragraaf zie Acta 1963/1964, p. 62-66, art. 78 en 79, zitting 28 aug. 1963 en Bijlage xva.

27. Acta 1963/1964, p. 62.

28. Acta 1963/1964, p. 63.

29. Acta 1963/1964, p. 65.

30. Acta 1963/1964, p. 66.

31. Acta 1963/1964, p. 328-330, art. 388 en 391, zitting 15 en 16 jan. 1964 en Bijlage l x x x v .

32. Acta 1971/1972, p. 1x 5 - 116 en 137-138, art. 1 1 3 en 148, zitting 5 okt. en 8 okt. 19 7 1 en bijlage 45.

33. Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland, losbladige versie, Kampen vanaf 1977, uitvoeringsbepaling bij art. 72.

34. Acta 1985-1987, p. 17 3 -17 5 , 180 en 189, art. 13 3 , 138 en 152, zittingen 8 apr. en 9 apr. 1986. De gereformeerden stonden in hun keuze om adoptiekinderen te dopen overigens niet alleen. De hervormden waren in 1960 al gewoon om elk kind te dopen waarvan de christelijke opvoeding gegarandeerd was. Ook de vrijgemaakten (1978), de christelijke gereformeerden (1965) en de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika (1977) kwamen tot het inzicht dat wettig geadopteerde kinderen de doop behoren of mogen ontvangen. Zie: P.P. van Dorp-Stolk en W. Visser, a.w., 65-67.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 2011

Historisch Tijdschrift GKN | 68 Pagina's

Is het wel een kind des verbonds?

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 2011

Historisch Tijdschrift GKN | 68 Pagina's