Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gera Kraan-van den Burg, Brandende harten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gera Kraan-van den Burg, Brandende harten

14 minuten leestijd

Toelichting
Hieronder volgen fragmenten uit de meest bekende historische roman van Gera Kraan-van der Burg (1887-1973): Brandende harten. De geschiedenis van Maurits en Suze van Hall (1937).1 Het is het levensverhaal van een jonge weduwe uit gegoede kring, die door haar huwelijk met mr. Anne Maurits Cornelis van Hall1 met de Afscheiding van 1834 meegaat en tal van hoofdrolspelers uit die kerkelijke stroming ontmoet.
Mr. Maurits van Hall stamde uit een deftig, liberaal-christelijk gezin te Amsterdam. Omstreeks 18 3 2 sloot hij zich aan bij het Réveil en in 1834 was hij één van de medeoprichters van het Réveil-tijdschrift Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde op. Vanaf die tijd verdedigde hij als advocaat vele keren de Afgescheidenen, wanneer die werden beschuldigd van het houden van ongeoorloofde godsdienstoefeningen. 29 juni 18 36 sloot hij zich mede door gesprekken met ds. H.J. Buddmgh (1810-1870) na een grote geloofsstrijd met zijn vrouw Helena Susanna van Schermbeek1, dochter van een Utrechtse notaris, ook bij hen aan. Zonder huwelijksspanningen ging dit overigens niet. Door deze stap vervreemdden zij zich beiden van hun maatschappelijk vooraanstaande families.
Helena Susanna van Hall vestigde zich na het overlijden van haar man op x 5 augustus 1838 vanuit ’s-Gravenhage weer in haar geboorteplaats Utrecht, waar haar familie woonde. Zij liet zich op 2 1 oktober 1838 met haar drie kinderen inschrijven bij de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Utrecht. De bekende voorman van de Afscheiding ds. H.R Scholte (1805-1868) was als predikant aan deze gemeente verbonden.4

Er bestaan twee lezingen van Kraan-van den Burg zelf over de ontstaansgeschiedenis van deze roman. De ene gaf zij in een interview, waarin zij vertelde dat zij het plan tot het schrijven van deze roman opvatte in de tijd dat de kerkelijke kwestie rond dr. J.G. Geelkerken (1879-1960) speelde. Maar dat stemt niet overeen met haar eigen bibliografische aantekeningen, waarin zij schreef dat het idee was ontstaan in 1934 bij de viering van het eeuwfeest van de Afscheiding.5 Zij vroeg zich toen af hoe de vrouwen van de afgescheiden predikanten hadden gereageerd op de hevige kerkelijke beroering. De Utrechtse gereformeerde predikant en kerkhistoricus dr. J.C. Rullmann (x 876-193 6)6 had haar de bronnen aangewezen voor de tragische levensgeschiedenis van Maurits en Suze van Hall.
Een groot deel van de door Kraan-van den Burg voor de roman gebruikte documenten, waaronder het document waarop het gekozen fragment is gebaseerd, werd later door dr. F.L. Bos (1908-2000) gepubliceerd/ Verder gebruikte zij voor het schrijven van deze roman het Réveilarchief, de papieren van de families Da Costa en Kohlbrugge en het dagboek van W. de Clercq.

De nu volgende fragmenten laten iets voelen van de spanningen die de overheidsvervolging voor de Afgescheidenen in Utrecht met zich meebrachten. De naar aanleiding van de verstoring op 23 december 1838 (de zondag voor Kerst) van de kerkdienst genomen maatregelen hadden al snel ook gevolgen voor andere gemeenten van de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde Kerk. Deze kerk zag zich als de voortzetting van de aloude Gereformeerde Kerk uit de tijd van de Republiek. Daarom voerde zij de Dordtse Kerkorde van 1619 weer in ter vervanging van het Algemeen Reglement op basis waarvan de Nederlandse Hervormde Kerk in 1 8 1 6 werd ingericht.
Omdat het de Afgescheidenen als niet-erkende kerk verboden was met meer dan twintig personen samen te komen, kregen zij te maken met de verstoring van de godsdienstoefeningen, het beboeten en het opleggen van gevangenisstraffen en de inkwartiering van soldaten. Ds. Scholte ging namens de eerste synode van de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde Kerk in maart 1836 bij Koning Willem 1 op audiëntie om te vragen om als kerkgenootschap te worden erkend. Daarvoor moest men, aldus een Koninklijk Besluit van 5 juli 1836, afstand doen van de naam gereformeerd, afzien van de goederen en van de inkomsten uit de Staatskas, zoals bestaande kerkgenootschappen die ontvingen, en zijn eigen armen onderhouden. Voorwaarden waaraan de synode niet wilde voldoen. Toen de voornoemde maatregelen voortduurden, werden sommigen de tegenwerking van de overheid moe. Onder leiding van dezelfde ds. Scholte vroeg de gemeente van Utrecht in december 1838 om erkenning en ging zij nadien voort als de Christelijke Afgescheiden gemeente van Utrecht. Naderhand volgden Amsterdam, Groningen, De Werken en Sleeuwijk en Schiedam het voorbeeld van Utrecht.8

Romanfragment
Op de Nieuwe Gracht9 was het roezig, maar Suze voelde zich veilig, met haar dienstbode, in weduwrouw. Ze keek naar ’t gebouw Soli10 en glimlachte: de binnenluiken hingen voor de benedenglazen, en de huisschel was, mee uit voorzorg, weggenomen. De kerkgangers belden aan Scholte’s pastorie en werden daar binnen gelaten: in de achtergang was een deur, die uitkwam in de kerk.
Ze ademde dankbaar: als men dacht aan de samenkomsten in hun suite in Den Haag11, aan de suikerbakkerij van Brandt11, op papa Van Hall’s zeventigste verjaardag! Het was goed, een eigen gebouw te hebben, en, misschien kwam nog eens de tijd van ongehinderd vergaderen. Scholte had al eens geprobeerd ...
Naast Saartje Scholte in de domineesbank, zag ze hoe de kerk vol liep, voor een groot deel met goedgekleede, gezeten burgers, ’n Tachtig13 telde ze er.
“Als er maar een dominee is! Dat geeft cachet; dan komen er wel anderen dan de allergeringsten,” dacht ze.
Sara14 zag er moe uit: ze kon haar verdriet niet kwijt over ’t kleintje dat ze in Februari verloren had15, en waarvan de geboorte bijna haar leven had gekost. Klein Saartje16, al vijf jaar geworden, zat stil naast de moeder; bang en tegelijk nieuwsgierig, wat er vanmorgen te beleven zou zijn.
Scholte kwam binnen met den kerkenraad: zijn overzien van de schare imponeerde al. Sara keek hem aan, een vereerenden glans in de oogen. Onder aan de preekstoeltrap legde hij met breed armgebaar zijn mooi gevormde rechterhand tegen ’t voorhoofd en bad. 30
Ze bad mee, de handen in den breeden schoot. O, als het kind dat ze droeg, nu eens de zoon mocht zijn, naar wien haar man hunkerde!17
Het is half tien. De koster doet de kerkdeur op het nachtslot en knipt die naar de gang. De schildwacht moet begrijpen, dat de kerk begint. In elk geval hoort hij nu zingen uit den onbekenden vier en zestigsten psalm.18 Het is een klacht tot God over listigheid en valsch gerucht.


Een vreeselijk geraas neemt de laatste woorden in zich op. De binnendeur van de kerk wordt met geweld opengegooid. Scholte zwijgt. Doodstil is ’t in de kerk: ieder kijkt naar de deur. Verscheidene agenten dringen binnen, één met een ijzeren koevoet. Klein Saartje- begint te huilen en kruipt achter moeder weg: ze weet nog zoo goed van verleden jaar, toen die leelijkerds niet wilden dat de bakker brood bracht in huis. Sara zelf ziet wit als de strook van haar muts. Ze denkt aan dien Zondag op de boerenkar, tusschen de blinkende sabels en bidt stil: “O God, betoom ook hier de harten van uw volk.” 19
Van Loenen20, de directeur van politie, wringt zicht het eerst door de geforceerde deur; achter hem de agent Van Nues21 en een heer met barsch gezicht, die doordringt tot den preekstoel en daarvoor gaat staan.
“Weet ge wel, dat ge met meer dan twintig zijt?” vraagt hij bruut. De zwijgende jonge man op den kansel laat zich niet intimideeren. Zelfverzekerd kijkt hij over zijn bril en zegt uit de hoogte, spottend: “Dat zie ik voor mijn oogen. Maar wie bent u en waarom maakt ge zoo’n geweld?”
“ Ik ben officier des konings, officier van de rechtbank. In naam des konings ontbind ik de vergadering. Gij moet uit elkander! Wie weerstand biedt, wordt gestraft, tot schavotstraf toe.”
“ Zoo’n wet kén ik niet,” hoont Scholte hem. “ Ieder kan doen wat hij wil, maar ik blijf.”
“U weet wel, dat u dat niet moogt,” zegt de officier.
“ Integendeel; juist heb ik nog een vrijsprekend vonnis gekregen, waaruit blijkt, dat ik geen kwaad doe.” 22
De officier van de rechtbank, van Hees van Berkel23, heeft lang genoeg getraineerd. Hij dreigt wèèr met de gewapende macht, en langzaam staan de kerkgangers op.
De koster houdt de deur naar de Nieuwe Gracht gesloten. Diaken Horst24 pakt een zakje en collecteert bij de gerameide deur, waar de menschen passeeren om naar Scholte’s huis te gaan.
De dominee heeft zorg voor zijn goed. Hij gaat kijken, hoe men binnengekomen is, en, bang voor diefstal, sluit hij in zijn huis alles af. Op zijn weg naar den tuin en den achteruitgang vindt hij nog twee opengebroken deuren, en bij de poort in de Oude Kamp staan tien gewapende soldaten. Terug in huis, ziet hij bij de binnendeur van de kerk een stuk ijzer liggen. Hij raapt het op en mompelt grimmig: “Dat kan als bewijsstuk dienen.”
De gemeente is voor ’t grootste deel naar huis gegaan.
In de voorkamer van zijn pastorie vindt Scholte de Saartjes en Suze, de leden van den kerkenraad en enkele vrienden. Druk praten ze over ’t gebeurde. Het is toch ongehoord, dat men een particuliere woning binnendringt. Er zijn toch wetten, die de domiciliaire onschendbaarheid waarborgen?
Scholte laat Suze en de andere vrienden uit: in de kamer blijft alleen de kerkeraad. Als de deur naar binnen openvalt, dringt van buiten een diender25 in de gang en posteert zich daar.
Tusschen hem en de vertrekkenden grendelt Scholte de deur.
Er wordt gebeld. De diender wil open doen. “Neen” , zegt Scholte spottend, “ ga jij maar achter uit! Daar zijn de deuren al open!”
Zoo goed als het kan, probeert hij de geforceerde deuren te sluiten. Dan komt hij weer in zijn eigen kamer, bij de leden van den kerkeraad.
“ Ik zal een klacht indienen over dit alles, aan den procureur-generaal bij het provinciaal gerechtshof,” zei hij vastbesloten.
“We moesten allemaal teekenen! Elk persoonlijk Zaterdag naar ’t stadhuis, om zijn handteekening te laten legaliseeren” , stelde Horst voor.
“Dat kan met de Kerstdagen26 aan de gemeente bekend gemaakt worden,” meende Takken.27
“ Ik vraag me af, of het nog langer zoo kan gaan,” zei Scholte met lage, moedelooze stem.
Lothes, pas uit Amsterdam gekomen28, keek op en luisterde scherp.
“U bedoelt?”
“Met weinig moeite kunnen we misschien rustige godsdienstoefeningen krijgen ... als we over dat ééne kunnen heenkomen,” zei Scholte mat.
Diaken Van Beugen29 schoof onrustig.
“U meent ... als wij ... een briefje vroegen?”
Takken, de ouderling, boog naar voren.
“Onze dominee heeft er ’n paar jaar geleden over geschreven in de Reformatie: de christenen in de oudheid konden voor geld een vrijbrief koopen, dat ze buiten de vervolging bleven en hun geloof niet behoefden af te zweren.” 30
Hij zweeg, huiverig om verder te gaan naar het heden, maar broeder Klijn31 strekte zijn beenen en zei:
“ In november ’34 heeft de secretaris zulke bewijzen van Toelating gegeven voor godsdienstoefeningen in mijn huis. Er mocht niet gepreekt, geen sacramenten bediend, geen kerkeraad ... We kwamen niet samen als kerk van Christus, maar als particuliere personen. De politie stond voor de deur en controleerde de briefjes, maar stoorde ons niet. Dominee heeft er toen tégen geschreven en gezegd, dat wij Christus verloochenden als profeet, priester en koning, daarom zijn we er ook mee opgehouden.”
Scholte gaf alles toe. Vier jaren van vervolging hadden hem uitgeput en de stoornis van dezen morgen had zijn laatste tegenweer lam geslagen.
“Op ons laatste verzoek32 hebben we nog geen antwoord; den naam van Gereformeerd zal men ons in geen geval geven, maar de zaak staat wel iets anders dan vroeger. Nu zullen wij een gemeente mogen vormen, mits een voldoend aantal personen dat aanvraagt en het adres individueel geteekend en door den burgemeester gecertificeerd is.” 33
Broeder Klijn bleef bezwaard.
“We zullen dan reglementen hebben en een nieuwen naam moeten opgeven. Ons ideaal laten we los.”
“ En ... onze broeders laten we in den steek,” merkte Veldhuizen34 op.
Scholte bleef somber voor zich uitkijken. Hij had eigenlijk al geprobeerd, de koninklijke goedkeuring te krijgen: in Amsterdam was ’t zelfde gebeurd, maar daar was ze geweigerd.
Tegenover hem zat Saartje; haar bleeke gezicht vroeg om rust en vrij-zijn van angst.
“ Reglementen en kerkenordeningen zijn ten slotte menschelijke instellingen. Daarom hebben wij het kerkgenootschap niet verlaten. Het gaat in de eerste plaats om de vrije evangelie-verkondiging en ongestoorden predikdienst. Vier en een half jaar is ’t geleden dat ik uit m’n pastorie werd gejaagd.3S Tractement heb ik nooit meer ontvangen. Voor alle rechtbanken in Nederland ben ik veroordeeld ... de keeren zijn niet te tellen. Ik vraag me af, of wij God de wet niet voorschrijven; of het geen dwingen is van Hem, om zóó vol te houden bij onzen eisch.”
Zijn preek over de geveinsdheid36 had hij ook kunnen toepassen op dit zoeken-van-rust, dat hem dreef om te doen wat hij steeds veroordeeld had. Hij kon niet weten, dat de Staatsraad-Gouverneur van de provincie Utrecht37 zich juist om orders had gewend tot den minister van Staat, belast met de zaken van de Hervormde Kerk38, ongerust geworden over de publieke opinie, die de autoriteiten van vervolgzucht beschuldigde, en zich in feitelijkheden zou kunnen oplossen, die tot bloedige tooneelen aanleiding gaven.
“ In ons verzoek kunnen wij zeggen niets te leeren dan de Drie formulieren van eenigheid. Onze aanspraak op de goederen der Hervormde Kerk laten we varen: voor stoffelijk goed te strijden is de moeite niet waard. Als wij onze beginselen nog eens bloot leggen, zie ik niet in, dat wij er minder van worden,” verdedigde Scholte zich mat. Zijn persoonlijk eigendom, het nette kerkje, met de gegoede burgerlieden, die het bezochten, lag hem hoog.

Zes weken later had de Christelijke Afgescheiden Gemeente te Utrecht zich de vrijheid gekocht, die zij betaalde met haar naam en pretentie.39

Over de auteur en haar werk40
Gerarda van den Burg werd op 12 december 1887 te Amersfoort geboren. Ze was de oudste dochter in het gezin van de op 17 februari van dat jaar gehuwde Reyer van den Burg (1858-1933) en Gijsbertha de Visser (185 7 1927), dat uiteindelijk zes kinderen zou tellen. Haar moeder was een dochter van ds. J.J. de Visser (1829-1919). Haar vader was de oprichter van de in het land zeer bekende pianohandel R. van den Burg in Amersfoort. Hij was jarenlang ouderling in de Gereformeerde Kerk aldaar en zette zich ook in voor de evangelisatiearbeid.
Als meisje was Gerda al een ‘leeswolf’ en haalde zij hoge cijfers voor haar opstellen. Hoewel zij graag naar het gymnasium of de h b s was gegaan, moest zij vanaf haar vijftiende jaar thuis haar moeder helpen. Daar hield zij tijd over om historische romans en wetenschappelijke werken over personen uit het verleden te lezen. In het bijzonder boeiden haar biografieën over vrouwen uit de geschiedenis. Uiteindelijk mocht zij toch verder leren. Na het behalen van de akte Lager Onderwijs in 1 9 1 1 was zij een jaar onderwijzeres in Den Helder. Vervolgens behaalde zij het Staatsexamen gymnasium alfa, waarna zij in 19 1 5 aan de Rijkuniversiteit Utrecht Nederlandse letteren ging studeren met als hoofdvak geschiedenis. Na het behalen van haar kandidaatsexamen in 19 18 was zij korte tijd lerares aan een meisjes-HBS in Bussum, ‘de onprettigste maanden uit haar leven’.
Op 29 september 19 2 1 trouwde zij te Amersfoort met de gereformeerde predikant dr. Ebbo Dirk Kraan (1899-1963), die zichzelf rekende tot de kring van Jong-gereformeerden.41 Hij kreeg op 16 oktober 19 2 1 een beroep van de Gereformeerde Kerk van Zuilen bij Utrecht. In 1924 werd hij predikant in Vlaardingen aan welke gemeente hij tot aan zijn emeritaat in 1959 verbonden bleef. Zij kregen drie zoons en twee dochters, van wie er een op jonge leeftijd in 1943 overleed. Na het overlijden van haar man op 1 1 september 1963 verhuisde Gera Kraan-van den Burg op 12 december naar haar geboorteplaats Amersfoort. Daar overleed zij op 15 november 1973 in huize ‘De Amerhorst’ .41

Gera van den Burg schreef tijdens haar studietijd enkele schetsjes in studentenbladen en een bijdrage voor een gezamenlijke studentenalmanak van s s r (Societas Studiosorum Reformatorum) en eq e v (Esto Quod Esse Videris), ‘een groep gereformeerde meisjesstudenten’. In 1924 debuteerde de inmiddels getrouwde Kraan-van den Burg met de novelle ‘Overgaaf’ in: Stemmen des Tijds onder het pseudoniem ‘Flehita’ .43 Verder publiceerde zij onder haar eigen naam een verhaal en de driedelige feuilleton ‘De hechte bouw’ in het christelijk-literaire tijdschrift Opwaartscbe Wegen, waaraan zij vanaf de oprichting in 1923 tot 1928 meewerkte. Voordat haar eerste roman in 1928 verscheen, schreef zij twee zondagschoolboekjes: Het Kerstfeest op oudejaarsavond ( 19 2 4 ,19 3 4 ,19 4 1) en Jooke’s moeilijke dagen (19 2 5 ,19 3 1 , 19 3 4 ,19 3 7 ,19 5 0 ,19 5 1 ) . Wellicht waren het haar eigen vijf kinderen, aldus Enny de Bruijn, door wie zij later werd gestimuleerd tot het schrijven van de kinderboeken: De kist op zolder (1932), Hugo’s eerste groote reis (1933), De afbouwer van de Vl. n p (i<)34),Moeder’s naamgenoot (1935), De kinderen van meneer Smallenbeek ( 19 3 6), Duur betaald (1937, 2e dr.), Vier kruisjes op een kroon (1938). In de voor oudere meisjes bestemde serie Opbloei verscheen De mensen van boven (19 37 ,1939 ). Verder schreef zij omstreeks 1930 haar eerste schetsjes voor De Christelijke Illustratie De Spiegel en was zij van 19 34 - 19 5 1 nog medewerker van het geïllustreerd weekblad Timotheüs.

Omdat Kraan-van den Burg als moeder de christelijke opvoeding van kinderen belangrijk vond en uit ervaring kon spreken, werkte zij aan verschillende tijdschriften mee. Sinds ongeveer 1925 verzorgde zij maandelijks in de rubriek ‘Gezinsleven’ een artikeltje voor Bouwen en Bewaren44, het bondsblad van de Meisjesverenigingen op Gereformeerde Grondslag in Nederland. Tijdens de 1 5 ' Bondsdag op 7 juni 1933 sprak zij over ‘Wij en het wordend Christelijk Huisgezin’45 en op 1 1 september 1935 op de Algemene Vergadering van de Afdeling Zeeland over ‘Huisgezin en jeugdarbeid’.46 In haar novelle ‘Losgelaten’ in de verhalenbundel Waar kinderen wonen ( 19 3 1, 34 1939 io e dr.) stond vooral de moeder centraal.47 Tot aan de fusie van beide bladen in 19 57 werkte ze mee aan de vrouwentijdschriften Moeder (sinds 1934) en Vrouwenpost (sinds 1943). In het dagblad De Standaard had zij als ‘Moeder Dieuwertje’ enige tijd een column. Zij was één van de auteurs van de bundel met verhalen over kleuters Kleuterland (1937, i e-3e dr.). Vanuit haar belangstelling voor de opvoeding van meisjes en de rol van het christelijk gezin schreef zij ook pedagogische schetsen voor de bundel Gij vrouwen van straks (1937), bestemd voor christelijke meisjes van boven de zeventien jaar. Verder werkte Kraan-van den Burg mee aan Zoo waren wij...Schetsen uit bet jeugdleven (1939, 2e dr. 1940) en een bijdrage over ‘Gezinsvorming’ voor de bundel Gezin en samenleving (1940). Later schreef zij samen met de arts dr. K.J. Bult Moeder, zeg me eens... Antwoorden op meisjesvragen (1952, 19 6 1 4e dr.). In Het boek voor grootmoeders (1955) schreef zij uit eigen ervaring over het actuele onderwerp van afscheid nemen van kinderen en kleinkinderen die naar het buitenland emigreren.48

Kraan-van den Burg kwam in 1926 in contact met P.J. Risseeuw.49 Deze literator en romanschrijver stimuleerde en promootte veel beginnende christelijke auteurs. Hij zou veel van haar werk recenseren. Doordat zij beiden later historische romans gingen schrijven, werd de band nog sterker. Op uitnodiging van Risseeuw leverde Kraan-van den Burg in 1926 een novelle voor het door hem geredigeerde Derde Kerstboek: ‘Knotwilgen’, een fragment uit haar latere gelijknamige roman. Toen Risseeuw naast een reeks Kerstboeken de literaire bundel Nieuwe oogst (1933) samenstelde, verscheen daarin haar novelle ‘Negertje’, welke oorspronkelijk voor het Achtste Kerstboek was bestemd. Hierin beschreef zij hoe God soms op ongedachte wijze gebeden verhoort.
Gera Kraan-van den Burg werd vooral bekend als schrijfster van christelijke romans, met name door haar historische romans over de tijd van het Réveil en de Afscheiding. Voor haar gehele werk geldt dat de vrouw het uitgangspunt was van waaruit het verhaal of de geschiedenis werd verteld. Aan de publicatie van haar eerste historische roman gingen twee ‘gewone’, eigentijdse romans vooraf. In Knotwilgen. Fragmenten uit een vrouwenjeugd (1928) wilde zij de ontwikkeling van het kerkelijk leven laten zien en parallel daaraan de ontplooiing van het geloofsleven van de hoofdpersoon, een meisje dat haar persoonlijkheid wil ontwikkelen en dat weinig mannen als haar meerderen wil erkennen.50 Het bevat autobiografische elementen. Zelf zei ze hierover: ‘Als je zelf moeite met iets gehad hebt en tot klaarheid bent gekomen, dan wil je die levens-bevrediging in andere gestalte ook aan anderen laten zien’ .51
In de gezinsroman Het buis ‘De Gouden E l’ (19 3 1), beschreef Kraan-van den Burg het leven van de zeven kinderen Hildebrink in hun ontwikkeling tot zelfstandige mensen. Daarin stond de moeder in het middelpunt. Dit boek had volgens haarzelf evenals volgens recensenten geen literaire pretenties.52
In 19 37 verscheen haar eerste - volgens velen onovertroffen - historische roman Brandende harten. De geschiedenis van Maurits en Suze van Hall,53 Hierin geeft zij een goed beeld van de leidende figuren in de tijd van het Réveil en de Afscheiding in de eerste helft van de negentiende eeuw. De persaankondiging gewaagt van de hoofdpersoon Suze van Hall, dat zij uitblonk in ‘karakterschoonheid en zielegrootheid’. De roman is gebaseerd op veel archiefonderzoek en geldt als historisch betrouwbaar, hoewel het verhaal soms werd aangevuld met een ‘quantum fantasie’ . Nooit meer, zo merkte Kraan-van den Burg later op, had het schrijven van een boek haar zoveel geluk en levensverrijking gegeven als de bronnenstudie voor dit boek. Zelf vond zij ds. H.P. Scholte de meeste interessante ‘vader’ van de Afscheiding, naast ds. A. Brummelkamp (18 11- 18 8 8 ) voor wie zij ook sympathie koesterde. Op 9 april 1938 hield zij op Risseeuws verzoek voor de letterkundige kring in Diligentia in Den Haag een lezing over de ontstaansgeschiedenis van deze roman.

Haar volgende boek ontstond dankzij een aanwijzing van dr. M.E. Kluit, conservator van Het Réveil-Archief. Zij attendeerde op de brieven van de laatste mannelijke afstammeling van het geslacht Singendonck, Johan Anne van Singendonck, vrijheer van Dieden, aan zijn zusters. Daaruit ontstond de historische roman De Spiegelklok (1947) over het leven van deze familie in de jaren 18 3 1-18 6 4 . Een voorpublicatie van het boek gaf Kraan-van den Burg door een fragment te laten opnemen in Ontmoeting, Letterkundig en algemeen-cultureel maandblad, sinds 1946 opvolger van Opwaartsche Wegen.™ Hoofdpersoon Van Singendonck behoorde tot de zeven Haagse Heren, die in 1842 in een adres aan de Algemene Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk uitleg vroegen over de binding van predikanten aan het ondertekeningsformulier en aandrongen op handhaving van de Formulieren van Eenheid. Als medestander van het Réveil kwam hij tegenover zijn zwager J.J.L. van der Brugghen te staan, die als minister verantwoordelijk was voor de Wet op het lager onderwijs van 18 5 7 , waarin het recht op christelijk onderwijs voor Van Singendonck nog te mager bleef. Onder invloed van de ethische richting ontwikkelde Van Singendonck zich van een medestander tot een tegenstander van G. Groen van Prinsterer.55
In 1947-1948 verrichtte Kraan-van den Burg onderzoek voor een roman, waarin zij onder gefingeerde namen de spanningen tussen de christelijke aristocratie van Amersfoort en de ‘mindere man’ van de Afscheiding wilde beschrijven. Zij voorzag bij verschijnen wel de nodige kritiek omdat zij daarin ook veel van hun lelijke kant zou laten zien. De bedoelde roman bleef echter onvoltooid. Wel verwerkte zij haar bronnenstudie en een aantal ‘zeer vrij bewerkte brieven’ van de families Van Singendonck en Van der Brugghen in het feuilleton ‘Reisgenoten’, dat werd afgedrukt in het weekblad Timotbeüs. De afleveringen werden in 1954 gebundeld in de roman Scheel heb ik je lief. Het verhaal speelt zich af in het milieu van de ‘evangelische’ landadel in Amersfoort. De schrijfster had - aldus een recensent - de lotgevallen van eenvoudigen en voornamen mooi door elkaar geweven. ‘Het scheelziende freuletje’ , dat altijd voor iedereen klaar stond, vond baat bij de beroemde oogheelkundige prof. dr. F.C. Donders uit Utrecht. Later krijgt ze ook nog een man.56
Ook in 1954 verscheen de historische roman Ik voor jou. De huwelijksroman van Frits en Cato Kohlbrugge (1954, 2e dr. 1984, 3° dr. 1992)57, die met Brandende harten als het beste van het werk van Kraan-van den Burg geldt. Deze roman was gebaseerd op een bundeltje brieven van Hermann Friedrich 36 Kohlbrugge (1803-1875) aan zijn verloofde Cato Engelbert (1808-1833), dat in ‘gesloten laden’ van het familiearchief Kohlbrugge werd bewaard. Prof. dr. H.J.F. Kohlbrugge had Kraan-van den Burg voor de oorlog bij uitzondering toestemming gegeven tot inzage van de correspondentie van zijn grootouders. In 1939 publiceerde zij op grond daarvan al een artikel in Stemmen des TijdsV 8 In beide publicaties leerde de lezer meer persoonlijke kanten kennen van de latere theoloog Kohlbrugge. De breuk, die tussen hem en ds. Scholte ontstond over het terugbetalen van een lening, kwam ook al voor in de roman Brandende harten. Zelf vond zij deze roman ‘het meest vlot te lezen’ .

Na het verschijnen van Ik voor jou schreef Kraan-van den Burg aan Risseeuw zich niet meer aan een roman te willen wagen, laat staan aan een moderne roman. Historische onderwerpen bleven haar echter boeien. In 1954 schreef zij in het dagblad Trouw de serie over ‘Vrouwen uit het Réveil’59, waarin hun geestkracht, diepe geloof, vrouwelijke ingetogenheid en opofferingsgezindheid centraal stonden. Een jaar later kwam er een vervolg in de reeks ‘Vrouwen maakten geschiedenis’ met biografieën over (voornamelijk) buitenlandse vrouwen.60 Aan twee van hen zou zij later nog een historische roman wijden.
Eerst nog werd overwogen om een boek over dr. A. Kuyper (1837-1920) te schrijven. In 1958 kreeg zij toestemming van prof. dr. A.A.L. Rutgers om bij de Vrije Universiteit onderzoek in het Kuyperarchief te doen. Zij kwam onder meer op het spoor dat hij als predikant maar moeilijk een beroep had kunnen krijgen en dat hij een slecht financier was. Omdat het meest interessante uit het archief nog niet geschikt was voor publicatie, strandde het plan voor een Kuyperroman.
Vol energie stortte zij zich op het bestuderen van de Hugenoten. Haar historische roman Franse Lelie (1959) beschrijft het leven van Renée, dochter van de Franse koning Lodewijk xii, met wie Calvijn ook contacten onderhield en die veel voor de Hugenoten heeft betekend.61 Het vervolg Mijn broer de Koning (1962) speelt aan het hof van koning Hendrik iv van Navarre. Hoofdpersoon daarin is zijn zuster Catharine, die evenals Renée de kant van de protestanten kiest.62 Beide vrouwen hadden met elkaar gemeen dat zij vanwege hun geloofskeus in eigen gezin en kring veel tegenstand ondervonden.

Toen Risseeuw aan Kraan-van den Burg eens vroeg waarom zij schreef, antwoordde zij: ‘Omdat ik ’t niet laten kan’ . Dat recensenten soms de combinatie van geschiedenis en roman minder geslaagd vonden stoorde haar weinig. Voor haar was het belangrijker dat mensen, die nooit een christelijk boek lazen, nu kennis namen van Spiegelklok: evangelisatie onder de hoge standen. Ondanks haar drukke gezin zag Kraan-van den Burg kans om deel te nemen aan de christelijke-literaire wereld en bezocht zij voor de oorlog de bijeenkomsten van de Christelijke-Auteurskring en na 1945 die van het Contact van Protestants-Christelijke Auteurs. Het feit dat zij in 1954 door Risseeuw werd uitgenodigd om lid te worden van de Vereniging van Letterkundigen illustreert dat zij een in haar tijd hoog gewaardeerd auteur was.


Noten

1. Brandende harten, Kampen 1937, 2' druk 1937; 3' druk 1939; 4' druk 1953; 5' druk 1961 (in de Gouden Poort-reeks), 6' druk 1984; 7' druk 1993. Het citaat is genomen uit de i c druk, 276-277 en 279-282.

2. Anne Maurits Cornelis van Hall (1808-1838).

3. Helena Susanna van Hall-van Schermbeek (1816-1844).

4. Het Utrechts Archief, Archieven van de Gereformeerde Kerk te Utrecht, 18351955 waarin opgenomen de archieven van de Gereformeerde Kerk te Zuilen, 1892-1950 (collectie 791), inv.nr. 27 (Lidmatenregister, 1835-1852 en 18881890).

5. P.J. Risseeuw, ‘Op bezoek bij Gera Kraan-van den Burg’, in: Nieuwe Leidsche Courant, 12 oktober 1954, en in: NieuweHaagsche Courant, 30 oktober 1954; Letterkundig Museum, inv.nr. B 962 H (bio- en bibliografische aantekeningen van G. Kraan-van den Burg, ca. 1952), waaruit citaten in: Enny de Bruijn, ‘Pleidooi voor vrouwelijkheid. Gera Kraan-van den Burg was gegrepen door de boodschap van het Réveil’, in: Reformatorisch Dagblad, 14 april 2003.

6. H.J.Ph.G. Kaajan, ‘Johan Coenraad Rullmann (1876-1936), gereformeerd predikant’, in: J. Aalbers e.a. (red), Utrechtse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Utrechters, dl. 2, Amsterdam/Utrecht 1995, 150-154.

7. Adres van H.P. Scholte c.s. aan de procureur-generaal van het Gerechtshof te Utrecht, in: F.L. Bos, Archiefstukken betreffende de Afscheiding van 1834, IV (october 1836-1869), Kampen 1946, 336-338. Zie hiervoor ook: De Reformatie. Tijdschrift voor de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, dl. V (1839), 114 -117 .

8. J.C. Rullmann, De Afscheiding in deNederlandsch Hervormde Kerk in deXIXe eeuw, 4e herziene druk, Kampen 1930, 261-265; P.N. Holtrop,‘De Afscheiding - breekpunt en kristallisatiepunt’, in: W. Bakker e.a. (red.), De Afscheiding van 1834 en haar geschiedenis, Kampen 1984, 62-99, m.n. 89-95.

9. De geschiedenis speelt zich af in Utrecht

10. Het kerkgebouw heette officieel‘Soli Deo Gloria’. Op 25 augustus 1838 hadden de gemeenteleden W. Horst en H. Glmderman de leegstaande Oud-Katholieke Kerk aan de Oude Kamp (thans nr. 7) met een pastorie en kosterswoning aan de Nieuwe Gracht (thans nr. 32) ten behoeve van de Chr. Afgescheidene Gemeente aangekocht. Op 16 december 1838 had men hier voor het eerst ongestoord gekerkt.

11 . Stille Veerkade te ’s-Gravenhage.

12. Amsterdam.

13. Volgens het proces-verbaal betrof het ongeveer zeventig personen.

14. Sara Maria Brandt (1806-1844), echtgenote van ds. H.P. Scholte.

15. Sara Maria Scholte (1837-1838).

16. Sara Johanna Scholte (1833-1914).

17. Op 6 juni 1839 werd Sara Maria Scholte geboren. Zij overleed in 1876 en was vernoemd naar haar overleden zusje.

18. Psalm 64, vers 9: Dan zullen alle menschen vreezen (berijming 1773).

19. Op 23 augustus 1835 werd een door ds. Scholte te Gameren geleide godsdienstoefening ernstig verstoord. Zie brief van S.M. Scholte-Brandt, in: C. Smits, De Afscheiding van 1834. Eerste deel: Gorinchem en ‘Beneden Gelderland’, Oudkarspel 1971, 65-67.

20. Hendrik Cornelis van Loenen was onderdirecteur van politie.

21. Jacobus van Nues.

22. Toen Scholte zich op 15 december 1838 voor de rechtbank te Brielle moest verantwoorden voor het voorgaan tijdens een godsdienstoefening te Stad aan ’t Haringvliet op 29 juli 1838 werd hij vrijgesproken. Zie: Bos, iv, 332-333.

23. Mr. J.IJ. Hees van Berkel (1806-1854).

24. Diaken Willem Horst jr. (1803-1869), de latere schoonvader van ds. Ph.J. Hoedemaker (1839-1910).

25. Jacob Adam de Man stond op de Nieuwe Gracht op wacht.

26. Ds. H.P. Scholte wilde toen uit principe geen godsdienstoefeningen op christelijke feestdagen houden. Zie: C. Smits, De Afscheiding van 1834. Vierde deel: provincie Utrecht, Dordrecht 1980, 238, noot 123.

27. Evert Takken (179 7-18 69) was op 18 december 18 3 5 bij de instituering van de Christelijke Afgescheiden Gemeente van Utrecht als diaken benoemd en werd hier eind juni 1837 ouderling. Eind 1840 scheidde hij zich met een deel van de gemeente af als de groep-Takken.

28. Pieter Wilhelm Lothes was eind 1835 overgekomen uit de Lutherse Gemeente te Utrecht en werd in mei 1838 als ouderling gekozen. Begin 1839 verhuisde hij naar Amsterdam. De opmerking dat hij uit Amsterdam kwam klopt dus niet. Zie: Smits, a.w., dl. 4, 67, noot 29, en 254.

29. Adrianus Marinus van Beuge (179 8-1871) was op 18 december 18 3 5 als diaken benoemd.

30. Zie: De Reformatie. Tijdschrift der Christelijke Gereformeerde Kerk, dl. 1 (1837), 292-303. Deze bewijzen van toegang werden gebruikt van 10 november 1836 tot 29 mei 1837. Het opzeggen gebeurde n.b. op initiatief van ds. Scholte. Zie voor de vergunningen: Bos, a.w., iv, 167-168.

31. Hendrik George Klijn (1793-1883) was op 18 december 1835 als ouderling benoemd.

32. Het derde verzoek, dat door 51 gemeenteleden werd ondertekend en waarin om vrijheid voor samenkomsten was gepleit, was gedateerd 17 augustus 1838. Eerder was hierom gevraagd in augustus 1837 en maart 1838 uit naam van verschillende gemeenten in de provincie Utrecht. Het tweede en derde verzoekschrift waren geschreven door ouderling P.W. Lothes. Zie: Smits, a.w., dl. 4, 245-247.

33. Op 27 december 1838, de datum van de ondertekening van het rekest, telde de gemeente 67 belijdende en 65 doopleden.

34. Jan Veldhuizen (1797-1868) was op 18 december 1835 als diaken benoemd, werd in 1841 afgezet nadat hij zich bij de groep-Takken had aangesloten, in 1849 geschorst als ouderling, later afgezet en sloot zich in 1850 aan bij de Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis te Utrecht.

35. Ds. Scholte werd op 29 oktober 1834 als predikant van de Hervormde Gemeente van Doeveren, Genderen en Gansoyen afgezet wegens zijn optreden op 10 en 12. oktober 1834 te Ulrum, waar zijn studiegenoot en vriend ds. H. de Cock (1801-1842) op 13 oktober 1834 zich met een groot deel van zijn gemeente had afgescheiden van de Nederlandse Hervormde Kerk.

36. Volgens Gera Kraan-van den Burg preekte hij die zondag over Lucas 12: ib. Volgens een tekstenboekje dat Scholte zelf bijhield preekte hij over Romeinen 8: 24-25. ’s-Avonds behandelde Scholte zondag 51 van de Heidelbergse Catechismus en maakte hij de preek van die ochtend af in een bijeenkomst ten huize van ouderling Takken. Zie: Smits, a.w., dl. 4, 35.

37. Mr. Lodewijk van Toulon (1767-1840) was sinds 1831 gouverneur van de provincie Utrecht.

38. Frederik Willem Floris Theodorus baron van Pallandt van Keppel (1772-1853) was van 1818-1840 minister van de Hervormde en andere Eerediensten.

39. Zie voor het adres van ds. Scholte c.s. aan de Koning van 3 1 december 1838: Bos, a.w., dl iv, 339-341 en voor het daarbij meegestuurde reglement bijlage iv in: C. Smits, a.w., dl. x, 405-411.

40. Gebaseerd op: P.J. Risseeuw, Christelijke schrijvers van dezen tijd, Kampen 1930, 209; Idem, ‘Op bezoek bij Gera Kraan-van den Burg’, in: Nieuwe Leidsche Courant, 12 oktober 1954; Enny de Bruijn, ‘Pleidooi voor vrouwelijkheid’, in: Reformatorisch Dagblad, 14 april 2003.

41. D. Nauta, ‘Kraan, Ebbo Dirk’, in: D. Nauta e.a. (red.), Biografisch Lexicon voorde Geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, dl. 1 ,Kampen 1978, 103-104.

42. In memoriam in: Nieuwe Leidsche Courant, 17 november 1973.

43. Hans Werkman, De haven uitgraven. De wereld van J.K. van Eerbeek, schrijver (Meindert Boss 1898-1937), Hilversum 2004, 222. Het pseudoniem is een verwijzing naar haar woonplaats Amersfoort, dat vroeger Flehite werd genoemd.

44. Van 1949 tot aan de samenvoeging met het Gereformeerd Jongelingsblad tot jong Gereformeerd in 1957 was zij hoofdredacteur van dit blad.

45. Aankondiging in: Nieuwsblad van het Noorden, 22 mei 1933.

46. Aankondiging in: Nieuwe Leidsche Courant, 3 september 1935.

47. Recensie in: De Reformatie, 15 januari 1932.

48. Haar eigen zoon was toen leraar Nederlands aan het lyceum te Bandoeng.

49. Hierna zijn veel gegevens ontleend aan de correspondentie van P.J. Risseeuw met G. Kraan-van den Burg, die wordt bewaard in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) ( h d c ) van de Vrije Universiteit, Archief P.J. Risseeuw, 1912-1968 (collectie 198), map. Koster- Kuijper. Vermoedelijk kende Kraan-van den Burg Risseeuw al eerder uit de jaren 1923-1925, waarin hij eindredacteur van Opwaartsche Wegen was.

50. Recensies in: De Reformatie, 12 oktober 1928 en in: Nieuwe Leidsche Courant, 18 januari 1930.

51. Risseeuw, a.w., 209.

52. Deze roman was een uitgave van de Vereniging tot bevordering van de christelijke lectuur. Recensies in: Nieuwe Leidsche Courant, 13 juni 1931, De Waarheidsvriend, 14 augustus 1931, De Jonge Vrouw, augustus 1931, De Reformatie, 1 1 november 1932 en De Bazuin, .8 december 1931.

53. Recensies in: Oude Paden, 23' jrg. no. 710 (17 december 1937), 48, De Reformatie, i i maart 1938.

54. Ontmoeting, i e jrg. no’s 10 -11 (juli-augustus 1947), 355-360.

55. Het manuscript werd in 1944 beoordeeld door kenners. Zij controleerden de beschrijving van het onderhoud tussen Groen van Prinsterer en Van der Brugghen op kasteel Oud-Wassenaar op betrouwbaarheid. De ruzies van ds. O.G. Heldring (1804-1876) met het damescomité van de Heldring-gestichten mocht zij niet vermelden. Zelf was Kraan-van den Burg minder tevreden over het boek. Compositorisch vond zij het zwak. Recensies in: De Waarheidsvriend, 13 november 1947, De Reformatie, 3 januari 1948 en Gereformeerd Gezinsblad, 27 augustus 1948.

56. Recensie in: Trouw, 24 juli 1954.

57. Oorspronkelijk had deze roman als titel ‘De bloem valt af’. De roman verscheen als feuilleton in: Reformatorisch Dagblad, 2 maart-ii juli 1994.

38. ‘Cato Kohlbrugge-Engelbert. 8 April 1808-12 Februari 1833’, in: Stemmen des Tijds, 28' jrg. (1939), 189-207 en 267-285.

59. Verschenen van 16 januari -8 mei 1954. Na een inleiding in de bijdrage van 16 januari besprak zij de vrouwen: Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweikhard; mevrouw Judith Zeelt; Cato Kohlbrugge-Engelbert; Elise van Calcar-Schiotling; Suze van Hall-Schermbeek; Francine Koenen-Pauw en Betsy Groen van Prinsterer-van der Hoop, Mientje Brummelkamp-de Moen en haar zusters; Pietje Voute, de pionierster in het Reclasseringswerk, en Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint.

60. Verschenen van 1 oktober 1955 tot 14 september 1956. Daarin werden de volgende vrouwenlevens behandeld: Elisabeth Charlotte van de Paltz, 1652-1722; Petronella Moens, 1762-1845; Madame Roland, 1754-1793; Belle van Zuylen, 1740-1805; Kasteelvrouwen in Ferrara: Parisina, Lucretia Borgia, Renate van Ferrera, 1510-1575; Ida Pierson-Oyens, 1808-1860; Suzanne Wesley, 16691742; Galla Placida; Elisabeth Frey, 1786-1845; Madame de Stael, 1766-1817; Anna en Maria Tesselschade, 1583-1651 en 1594-1649; Mary Wallstonecraft Goldwin, 1759-1797; Etta Palm-Aelders, 1743-1830; Carmen Sylva, 18431916; John en Elizabeth Bunyan, 1628-1688; Abraham en Jeanne Capadose, 1795-1874 en 1804-1837; Betje Wolff en Aagje Deken; Johanna Naber, 18591941; Keizerin Elizabeth, 1837-1898; Anna Maria van Schurman, 1607-1678 en Koningin Christina van Zweden, 1626-1689.

61. Recensies in: Trouw, 3 1 oktober 1959, en De Waarheidsvriend, 4 november 1959

62. Recensies in: Daniël, 4 mei 1962, Gereformeerd Gezinsblad, 22 mei 1962 en Nieuwe Leidsche Courant, 2 juni 1962.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 2015

Historisch Tijdschrift GKN | 72 Pagina's

Gera Kraan-van den Burg, Brandende harten

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 2015

Historisch Tijdschrift GKN | 72 Pagina's