Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De betekenis van de Nationale Synode van 1578 voor het kerkelijk leven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De betekenis van de Nationale Synode van 1578 voor het kerkelijk leven

12 minuten leestijd

Wie 1578 zegt, denkt aan Don Juan, die Requesens opvolgde en die door Presser in zijn boek over de tachtigjarige oorlog een dapper leeghoofd genoemd wordt, en aan aartshertog Matthias die volgens dezelfde Presser in de regeerpraktijk niet meer meebracht dan een Habsburgse onderlip. Zijn bijnaam was 's Prinsen Griffier, wat al genoeg zegt, want met die Prins is "Willem van Oranje bedoeld, die juist in deze jaren ook in het zuiden ongekend populair werd. Later is dat wat bekoeld door de overwinning van Don Juan bij Gembloux over de nogal zelfzuchtige en ieder op eigen koninkrijkje bedachte en dus sterk verdeelde opstandigen. En de zaak kwam er rondweg slecht voor het protestantisme uit te zien toen Alexander Farnese, hertog van Parma, het bewind over de Spaanse troepen ging voeren en landvoogd werd in de plaats van Don Juan. Maar dat alles neemt niet weg dat 1578 een wonderlijk jaar was. Een jaar dat als weinigen geschikt was om een nationale synode te houden, die de eerste zou worden op eigen bodem. Eigenlijk ook zowat het laatste jaar dat gunstig was voor de „ketters" in de Zuidelijke Nederlanden, die zich dan ook onder mannen als schout Hembyze en dominee Dathenus heftig roerden.
Zoals u weet, was de laatste praeses van de synode die thans onze aandacht vraagt. U kunt op Datheen afdingen wat u wilt en zoals u het maar wilt, doch vergeten wij niet dat Datheen ons een vertaalde Heidelberger heeft bezorgd en verder als verzamelaar (W. J. Aalders) is opgetreden om uit de liturgisch erfenis van Zürich, Genève, Heidelberg en Londen ons de nodige formulieren en liturgische gebeden te leveren. Een groot man! En het is niet om het een of ander geweest dat hij als eerste de acta van Wezel ondertekende en in 1578 tot praeses synodi gekozen werd.
Om nog even op dat jaar 1578 terug te komen: in Gent organiseerde het stadsbestuur het verzet tegen de Spaanse landvoogd, en in die houding kreeg het Oudenaarde en Brugge mee. Het regende besluiten en maatregelen tegen de roomse geestelijkheid, Antwerpen ging ertoe over om de jezuïeten weg te zenden, Amsterdam ging om en deed desgelijks met onwelgevallige magistraatsleden en een aantal roomskatholieke geestelijken, In Haarlem werd een processie verstoord, een kerk ontwijd, een priester gedood en kloosters geplunderd. Het leek alsof de beeldenstorm van 1566 terugkeerde!

Drie dagen later begon de synode van Dordrecht te vergaderen. Rutgers noemt in zijn uitgave van de Acta van de Nederlandse synoden der zestiende eeuw een tweetal betrouwbare verklaringen omtrent het hoe en wat van deze synode.
De eerste is dat er een synode gehouden moest worden, „daer niet alleen verschynen souden de predicanten ende ouderlinghen gedeputeert uut alle dassen in Hollant ende Zeelandt, maer oock uut allen den voorgenoemden provinciën (Brabandt, Vlaenderen, Gelderlandt, Vrieslandt, Uutrecht, Overrijsel etc.), ende van ghelijcken uut den Kercken, die inde Nederlantsche ende Walsche sprake in vreemden lande (duerende de strenghe vervolghinghe) vergadert waren". En het tweede luidt: „Daerna door de Pacificatie van Gent ende door afsterven des grooten commandeurs, doen Gouverneur der anderen Nederlanden (Requesens - CAT), is het geschiet, dat niet alleen in Hollant ende Zeelant het pausdom meer afghestelt worde, de predicatie des Evangelii toenemende; maer dat oock de goede ondersaten in Brabandt, Vlaenderen, Gelderlandt, Vrieslandt, int Sticht van Uutrecht, int landt van Overrijsel, etc. na der waerheyt hebben beginnen te haecken; waer over tot eenige plaetsen gantsch openbaerlick, inden anderen, hoe wel noch heymelick inden huysen, nochtans met groote vergaderinghe van volck, ende genoch by weten, ende consent vanden Overheden, Godts Woort gepredickt is worden. Is daeromme raetsaem ende noodich geacht om veelderley voorvallende oorsaken, ende voornemelick, opdat de niewe christelicke ghemeynten inde voorgaande provinciën opgericht ende op te richten, inde reyne leere ende ghelijckformighe bedieninghe als in Hollandt ende Zeelandt gestichtet, ende soveel moghelick met trouwen predicanten besorget souden worden, wederomme eene synode te houden "

Het boekje waarin deze citaten te vinden zijn, gaat over de excommunicatie van de onwillige Leidse dominee Caspar Coolhaes en is aan Prins "Willem I door de predikanten en ouderlingen uit Holland opgedragen. Er wordt dan ook melding gemaakt van de approbatie tot dit voornemen van de kant van de Prins, die bevorderende brieven aan de Staten van Holland en Zeeland geschreven heeft. Ik meen dat we hier met een belangrijk punt te maken hebben. Wat was namelijk het geval? Holland en Zeeland lieten zich aan de situatie in andere gewesten betrekkelijk weinig gelegen liggen, wat in 1579 resulteerde in een tegenover de Unie van Atrecht (zuiden) in het leven geroepen Unie van Utrecht: een nauw militair bondgenootschap tussen de gewesten die de strijd tegen Spanje tot elke prijs wilden voortzetten (Jappe Alberts). Maar dat betekende dat noord en zuid uiteen gingen vallen.
De oorlog tegen Spanje herleefde, de gevaren werden weer akuut, een deel van de situatie rond 1572- 74 ontstond opnieuw. Deze polarisatie was niet naar de zin van de Prins, die zich met een bezwaard hart tenslotte neerlegde bij de Unie van Utrecht en begreep dat dit het einde was van zijn streven om alle Nederlandse gewesten in de strijd tegen Spanje te bundelen.
Wat is nu waarschijnlijker dan dat de Prins in het nationale streven van de synode van 1578, waarop „Nederlandischen, Duytschen ende Waischen Kercken" zouden samenkomen, iets zag oplichten van zijn oude idealen en wellicht daarom deze synode zo heeft bevorderd, omdat hij er wat goeds van heeft gehoopt ook voor de politieke constellatie van zijn dagen?

Dit brengt me dan gelijk bij m'n eerste overweging als het gaat om het belang van die synode voor het kerkelijk leven. Het benul leefde toen sterk dat de Kerk weieens de koploper kon zijn voor het nationale leven. Zij is niet geroepen om spiegel te zijn van een verbrokkeld levensbesef en voorbeeld van hopeloze verscheidenheid en babylonische spraakverwarring. Zelfs verschillen in taal mochten naar het oordeel van deze synode, zoals uit het geval van de Walen blijkt, die nu naast classes ook hun eigen partikuliere synoden mochten hebben, toch niet daartoe leiden dat ongelijkheid in eredienst en/of organisatie optrad (art. 31 telling Rutgers). We moeten ons wel voorstellen wat het geweest is om de eenheid in de waarheid na te streven in een zo moeilijk tijdsgewricht. Veel waarschijnlijker ware het om die eenheid aan de verschillen en verschillende situatiies, vooral in oorlogstijd, maar op te offeren. Doch men heeft het niet gedaan. De gereformeerde belijders moesten één zijn, al zochten de noordelijke gewesten en de overheden slechts eigen belang te dienen en baas in eigen koninkrijk te spelen en wilde men van die kant daar graag de zuidelijke gewesten aan opofferen. De Prins en de Kerk hebben het belang van de hele natie gezocht, en al was het dan vanuit verschillende gezichtshoeken - hierin hebben zij elkaar kennelijk gevonden.

Een tweede overweging brengt me bij de inhoud. In m'n proefschrift heb ik de nationale synoden van 1571 tot 1618 genoemd oefenplaatsen waar een kumulatief kerkrecht is ontstaan. Er werd telkens teruggegrepen. Er werden ook wel nieuwe elementen toegevoegd. Zo vinden we hier een tamelijk nauwkeurige verdeling van classes en partikuliere synoden, waarbij overigens de „verstroyde Walsche kercken" en die in Engeland en die in Duitsland (dus de vluchtelingengemeenten) heel pover alleen maar vermeld worden, met de aanduiding dat zij elk een synode (particuliere natuurlijk) zullen vormen. Hoe summier ook, toch is dit reeds een aanmerkelijke verbetering vergeleken met vorige synodeacta. Een ander punt: wanneer is een gemeente een gemeente? Ons klinkt die vraag wellicht vreemd in de oren, maar u moet zich rekenschap geven van het feit dat nog lang niet overal gemeenten ontstaan waren en dat oorlogstijd ook voor de organisering van een en ander een verwarde tijd is. Welnu, Dordrecht 1574 had ten aanzien van de verhoudingen binnen de kerkeraad een kwalitatief verschil gemaakt tussen predikanten en ouderlingen, van wie de eerste door vasten der gemeenteleden en gebed verkozen moesten worden, terwijl dat laatste bij verkiezing van ouderlingen en diakenen „niet soo naw en sal behoeven onderhouden te worden". Dordrecht 1578 keert het om en zegt dat het gebed voor de verkiezing van een ouderling even noodzakelijk is als dat in het geval van een predikantsberoeping, doch acht het zeer wel mogelijk dat daar een gemeente is waar wel een predikant maar nog geen kerkeraad is (art. 11). Ja, de predikant zal zelfs het Avondmaal onder deze omstandigheden bedienen, daarbij „sommighe van den godsalichsten" als noodouderlingen en nooddiakenen gebruikende, om vervolgens uit de Avondmaalgangers een kerkeraad samen te stellen. Waar het Woord bediend wordt, daar moet de zaak ook bij (voorlopig) gebrek aan kerkeraad, toch voortgang hebben. Van 1574 tot 1579 vertoonde het thans in alle opzichten gereguleerde Ridderkerk dit beeld.

Op één punt met name heeft Dordrecht 1578 baanbrekend werk verricht. Dat betreft de tucht over ketters en sekten. Emden sprak over het onderlinge waarschuwen der gemeenten „van die ketters, scheurmaeckers, huerlinghen, landtloopers, ende andere soodanighe schaedelijcke menschen. . . ., opdat de kercken sich voor soodanighen wachten connen". Dordrecht 1574 hield zich bezig met de boekencensuur en gaf adviezen tot „uutroeijinghe der valscher leeringhe ende dwalinghen", en had meer oog voor het gevaar van ketterse leringen, terwijl Emden zich tot personen beperkte. Dordrecht 1578 antwoordde op de vraag „hoe men den toenemenden wederdooperen te ghemoete gaen sal?" met vier adviezen. Ons valt op dat hier de ketters een naam krijgen. En verder dat de zaak georganiseerd wordt aangepakt 1. door goed onderricht van de kansel, 2. door het goede voorbeeld van predikanten, 3. door trouw huisbezoek, 4. door traktaten over en tegen de doperse leer. In deze zelfde lijn zal straks Middelburg 1581 de zaak nader nuanceren en preciseren, bijvoorbeeld door een aparte benadering voor te schrijven voor ketters die met hun „exempel niet veel quaets" doen. Waarna Den Haag 1586 gaat spreken over de raadzaamheid van „een ^riendtlicke tesamensprekinge" met de leraars der sekten. Als je dat overziet, dan moet je konkluderen dat Dordrecht 1578 een heldere weg is ingeslagen. Allereerst een weg van zelfkritiek. En dat zou ik de derde overweging bij het belang van deze synode willen noemen. Er moet goed gepreekt worden, en - Sincerus en Evenhuis hebben het ons omstandig omschreven - daar ontbrak weieens wat aan. Datzelfde gold het goede voorbeeld der predikanten. En al niet anders was het met het pastoraat gesteld. Te Dordrecht sneed de Kerk in eigen vlees om de geest te behouden, als ik het zo mag noemen.

Deze Dordtse synode heeft ook de zorg van de Kerk voor het onderwijs gevindiceerd. In de scholen moeten niet alleen talen „ende konsten" geleerd worden, maar ook en vooral de Heidelberger. Er moet toegezien worden op de kerkgang der scholieren. De kerkelijke zorg geldt niet minder de piepjonge akademie, en het onderhoud der studenten. Hoogleraren zogoed als schoolmeesters moeten de Belijdenis onderschrijven. O. J. de Jong kan wel memoreren in zijn Nederlandse Kerkgeschiedenis dat dit laatste bleef bij een vrome wens, ik acht het toch niet uitgesloten dat, gezien het uitgewerkte onderschrijvingsformulier dat te Dordrecht 1618-19 op tafel komt, deze synode van 1578 wel degelijk op deze wijze tot de orthodoxie van de scholen en in het bijzonder van de Leidse akademie heeft bijgedragen. Het feit dat er een apart hoofdstuk in de kerkorde van 1578 aan wordt gewijd, bewijst wel dat de zaak de heren hoog zat. En terecht! Wat zal een Kerk zonder steun in het onderwijs onder het volk, beginnen?

Ik moet er nog wat bij vertellen. Uit het hoofdstuk over de verkiezingen van kerkeraadsleden blijkt dat Dordt 1578 de zelfstandigheid van de Kerk t.o.v. de staat heeft onderstreept. Daar was reden toe. In 1576 waren de overigens nooit ingevoerde wetten van de Staten van Holland en Zeeland verschenen, welke als teneur hadden de vrijheid van de staat t.o.v. de Kerk te vindiceren en voorts op het punt van verkiezingen met name de vrijheid der gemeenten aan de banden van ambachtsheren, patroons en collateurs te leggen. Diezelfde wetten hadden in art. 37 ook besteld dat de magistraten moesten toezien op vrome schoolmeesters enz. Welnu, het een hangt aan het ander. En al zijn deze wetten nooit ingevoerd, toch ademen zij de geest van velen in die tijd, die niet van plan waren voor een 'papieren paus' te buigen en hun rechten aan de Kerk uit te leveren. Tegen déze achtergrond moet het hoofdstuk over de scholen van Dordt 1578 gelezen worden. Wilde men dan ter synode een dominokratie? Neen! Op het gebied van het huwelijksrecht - dat de overheid, o vreemde zaak! maar al te graag in navolging van het kanonieke recht aan de vertegenwoordigers van de „nye leere" kado deed - had men 'neen' gezegd, en op het punt van de tucht had men duidelijk voor de geestelijke censuur gekozen. Men wilde niet op het terrein van de staat komen en daar heer en meester spelen, al zal in veel gevallen best ook een menselijke competentiezucht en stukje machtswellust hebben meegespeeld. Maar met het onderwijs lag het anders. Dat was naar Bijbelse maatstaven een zaak van de Kerk, en dat moest het blijven. Ziedaar een aktueel stukje uit de Kerkorde van 1578. Op het punt van verkiezingen wilde de synode nog wel concessies doen en de magistraat er duidelijk in kennen. Op het punt van het onderwijs was men tot geen toegift bereid.

Nu nog een slotopmerking. En die geldt meer in het algemeen het karakter van wat ons uit het verhandelde op zo'n synode ter beschikking staat. Jacobs heeft erop gewezen dat het kerkrecht in de 'oertijd' van het gereformeerde protestantisme belijdend karakter draagt. En dat wil ik onderstrepen, omdat de Kerk in deze tijd als bij vernieuwing in de vervolgingssituatie kwam te staan. Wat ging er met de Nederlanden gebeuren? Niemand kon het zeggen. Zou het stoutmoedige Gent worden afgestraft door de Spaanse wreker? Dordrecht 1578 zag in juni binnen zijn poorten een gezelschap dat, zeker, voornamelijk uit Holland en Zeeland afkomstig was, maar toch ook Antwerpers en Friezen, en een paar Duitsers waaronder een Waal, telde. Dat gezelschap was juist in deze dagen begaan met het lot van allen die God naar Zijn Woord wilden dienen. Hun bedoeling was niet om scherp te slijpen, maar om zo God het gaf, het bestaan en voortbestaan van de gemeenten zeker te stellen door kwaad en goed gerucht heen. En dat op zichzelf is een belijdenis die de tijden trotseert en die daarom ook nu onze aandacht verdient in de gestalte waarin zij vier eeuwen geleden beleden werd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Protestants Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 mei 1978

Protestants Nederland | 8 Pagina's

De betekenis van de Nationale Synode van 1578 voor het kerkelijk leven

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 mei 1978

Protestants Nederland | 8 Pagina's