Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De gekruiste Christen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De gekruiste Christen

Calvijn over het dragen van het kruis

40 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Lezing gehouden door drs. A. de Reuver op de jaarvergadering van de Vereniging „Protestants Nederland", 15 september 1979 te Rotterdam. In verband met voorgenomen publicatie en uitwerking in boekvorm is afgezien van bronvermelding.)

Wie Calvijn leest wordt keer op keer getroffen door de sleutelpositie die het geloof voor hem inneemt. „Het geloof is het voornaamste werk van de Heilige Geest". Met deze zienswijze was Calvijn van huis uit bepaald niet vertrouwd. Want in de Rooms-Katholieke traditie was de positie van het geloof bij lange na niet zo gewichtig. Het is dan ook vrucht van de herscheppende, hervormende inwerking van de Heilige Geest zelf, dat bij Calvijn het geloof zo hoog genoteerd staat. De Geest had hem zó hecht aan het Woord - en daarin aan de Christus der Schriften - verbonden, dat hij sinds die beslissende boegwending het diepste geheim van het christenleven niet langer gelegen kon zien in de boete, de wedergeboorte, de heiligmaking cn zelfs niet in de liefde, maar in het geloof. Nu lijkt dit op het eerste gezicht misschien slechts een verlegging van accenten. Bij nader toezien blijkt het echter op een radicaal ander uitgangspunt te wijzen, waarbij heel de leer des heils nieuw wordt gestructureerd en gemodelleerd. Dit wordt duidelijk als wij bedenken dat, wanneer de reformatoren - Luther voorop, Calvijn in diens kielzog - het woord geloof in de mond nemen, zij daarmee tegelijk belijden de puurheid van de genade en het beslissende, exclusieve gezag van de Heilige Schrift. De drie befaamde „sola's" liggen in elkaar gevlochten: alleen genade, alleen de Schrift en (daarom) alleen het geloof. Dat het geloof in Calvijns leer en leven zo'n kardinale plaats inneemt, komt omdat bij uitstek het geloof voor hem het Godswonder is - geen prestatie van beneden, maar product van boven! - waarin wij onszelf afvallen en God toevallen. Geloof vormt het allerscherpste contrast met verdienste en correspondeert allernauwkeurigst met genade. In deze omlijsting hebben wij Calvijns gedachten omtrent het geloof te beschouwen. Wie Calvijns opstelling en opzet nog wat helderder onder ogen wil krijgen, die vrage hem naar de inhoud van het geloof. Dc hoofdinhoud van het geloof is voor dc reformator namelijk dit, „dat Christus Die ons door Gods goedertierenheid gegeven is, door het geloof door ons aangegrepen en bezeten wordt". In het geloof schenkt ons de Heilige Geest gemeenschap en omgang met Christus. Het is deze mystieke unie die Calvijns geloofsbegrip typeert als „het midden van heel Calvijns denken". Het Woord dat de H. Geest ons verkondigt, blijft ons niet ver en vreemd, en de Christus die Hij verheerlijkt blijft niet op hoge afstand boven ons zweven, maar de H. Geest ruimt er plaats voor in in ons binnenste bestaan. „Want het is niet een leer der tong maar des levens, en het wordt niet slechts gevat met het verstand en het geheugen zoals de overige wetenschappen, maar het wordt eerst dan aangenomen Vv'anneer het de ganse ziel bezit en wanneer het zijn zetel en woonplaats vindt in de innerlijke aandoening van het hart". Zulk een beleefd en geleefd, bezield en bevindelijk geloof heeft Calvijn op het oog wanneer hij er zo hoog van opgeeft. Hij geeft dan, goed beschouwd, van niets en niemand anders op dan van God, Zijn Zoon en Zijn Geest. Dit geloof laat ons wezen niet onberoerd, maar grijpt het aan in zijn wortels en weefsels. Tweeërlei genade ontvangen wij uit deze gemeenschap, zegt Calvijn: de rechtvaardiging en de heiliging. Christus bevat ze beide onafscheidelijk. Hoe ernstig Calvijn de levensheiliging ook neemt -, het komt niet in hem op, dat deze de genade zou compenseren of completeren, laat staan dat hij haar met de genade zou laten concurreren. Geen ander fundament kan gelegd worden tot zaligheid dan Jezus Christus. Dit staat Calvijn om zo tc zeggen op zijn lijf en in zijn ziel geschreven. En dat Jezus Christus fundament is betekent niet dat bij Hem slechts de aanzet tot het heil zou liggen waaraan wij dan de voltooiing zouden moeten toevoegen. Christus heeft niet slechts de weg geopend - opdat wij daarop dan op eigen kracht verder zouden moeten trekken. Integendeel. Hij schrijft „dat alles wat van Hem is, van ons is, en dat wij in Hem alles hebben, maar in onszelf niets". Nu noemt Calvijn de hoofdsom van dit wedergeboren geloofsleven: de verloochening van zichzelf. Geloof is geen woordenkraam, geen vernuftig spel, geen sentiment of intuïtie, maar brengt een complete transformatie teweeg. Calvijn weet dit nieuwe leven zo te vertolken dat daar zowel een wervende bekoring vanuit gaat als ook een klemmend appèl: „Wij zijn niet van onszelf: laat ons dus, voor zover het mogelijk is, onszelf en al het onze vergeten. Aan de andere kant, wij zijn van God: laat dus Zijn wijsheid en wil al onze handelingen leiden. O, welk een vordering heeft hij gemaakt, die geleerd heeft dat hij niet van zichzelf is en de heerschappij aan zijn eigen verstand onttrokken heeft om het Gode toe te kennen. Want evenals dit de meest doeltreffende pestziekte is tot verderf der mensen dat zij zichzelf gehoorzamen, zo is de enige haven der redding, niets te weten en niets te willen van zichzelf, maar slechts de Heere te volgen waar Hij voorgaat".

Vervolgens noemt Calvijn het kruisdragen een deel van de zelfverloochening. Wat verstaat Calvijn onder het kruis dat wij te dragen krijgen? Heel instructief is in dit verband zijn eerste preek over de zaligsprekingen. Daarin zegt hij: „Kruis betekent zoveel als dat ieder zijn galg draagt; het is, dat wij zijn als die arme lieden die altijd het mes op de keel hebben, dat we gekweld en gesard worden en niet alleen als het ware de dood voor ogen hebben, maar ook veracht en geminacht worden, dat men ons onrecht doet en ieder ons in het gelaat spuwt. Wij moeten dat gevoelen en het dapper dragen, als een last die ons op de schouders gelegd is, evenals wanneer iemand die op reis moet een pak op de rug draagt. Zo betuigt onze Heere Jezus Christus ons dat wij niet achter Hem kunnen komen, dat wij niet onder het getal der zijnen kunnen gerekend worden of ieder moet zijn eigen pak torsen". Dit noemt Calvijn „het beding waaronder onze Heere Jezus Christus ons roept in Zijn school" en „het a b c dat ons in de school van onze Heere Jezus Christus geleerd wordt". Nu is het opvallende dat de term „kruis" bij Calvijn een veel grotere rol speelt dan in de Schrift. Kennelijk hanteert hij deze term als een vaste uitdrukking, als symbool en verzamelnaam voor lijden, vervolging, benauwdheid, verdrukking. De reformator is diep geraakt door de suggestieve zeggingskracht die van de beeldspraak „kruisdragen" uitgaat. Deze roept immers het beeld op van de veroordeelde die met de dwarsbalk van zijn eigen kruis op weg is naar de plaats van de executie! In deze ontledigende en ontluisterende gang zag de Heere Jezus het aardse leven van Zijn volgelingen getekend: „Wie zijn kruis niet draagt en Mij navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn". Calvijn wist er zich door gegrepen. En ook in zijn eigen persoonlijk leven droeg hij zijn deel ervan weg! Hij kreeg eenvoudig niet de gelegenheid om de vraag naar het lijden te onderdrukken, omdat hij zelf het kruis op zijn schouders voelde drukken. Het was dus wel het tegendeel van een academische kwestie voor hem. Zijn leven was schier zonder ophouden verweven met kommer en kwelling. Calvijns theologie is met vele draden aan zijn levensloop verbonden. Nu mogen wij deze biografische noties evenwel niet zoveel belang toekennen alsof zij de wortels en levenssappen van zijn theologie zouden uitmaken. Het ferment van Calvijns theologie is niet gelegen in zijn lijdens-nabijheid, maar in zijn Schrift-nabijheid. In de Schrift trof hij de zwaarte, de zin en de zegen van het lijden aan. In de Schrift ligt zijn theologische bezinning hierover dan ook verworteld. Om nu tot wat overzicht en inzicht te komen terzake van Calvijns benadering van de tolerantia crucis (het dragen van het kruis), concentreren wij ons op vier motieven. Het is in de eerste plaats de vraag naar de herkomst van het kruis. De tweede vraag zoekt naar de zin van het kruis. De derde wil de vreugde ervan op het spoor komen. De vierde vraagt naar de richting waar het kruis heenstuwt. Met vier trefwoorden geven we deze motieven weer: de bindkracht, de geneeskracht, de tekenkracht en de stuwkracht van het kruis.

1. De bindkracht van het kruis
Vanwaar komt toch dat onafscheidelijke kruis op de schouders van allen die Christus volgen en zijn voetstappen drukken? Calvijn geeft daarop een antwoord van een bijna kinderlijke eenvoud: zo is het de wil van de hemelse Vader. Geen gril van het lot, maar de wil van mijn God. En deze wil is geen willekeur. „God heeft besloten en verordend dat zij die Hij tot Zijn kinderen wil maken, ook het beeld van Christus, Zijn Zoon, zullen dragen". Dit houdt nogal wat in! „Want Zijn gehele leven is niets anders geweest dan de betoning van een voortdurend kruis. Daarom moeten allen die in het voetspoor van Christus willen gaan, zich voorbereiden tot een hard, inspannend, onrustig leven." Christenen zijn nu eenmaal een categorie apart. Zij vormen een klasse van mensen „die geboren is om smaadheden en onrecht te dragen. Zo stelt de hemelse Vader al zijn kinderen op de proef". Het kruis is oefenmateriaal in Gods handen. Dat was het voor de oudste Broeder ook. Christus moest gehoorzaamheid leren uit hetgeen Hij geleden heeft (Hebr. 5 : 8 ) ! „Waarom zouden wij dan onszelf uitzonderen van die voorwaarde? Calvijn ziet dus in het christenkruis een breidel die de Vader ons aanlegt ter gehoorzaamheid. De overeenkomst met de oudste Broeder is onmiskenbaar. Toch is er ook sprake van een markant en principieel onderscheid. Hij ging Zijn gehoorzaamheidsweg alleen. Wij gaan dat niet. Ons kruis isoleert ons niet. Wij dragen ons kruis niet op eigen kracht. Het christenkruis markeert juist de gemeenschap met Jezus Christus. Wij lopen voetje voor voetje achter de Voorloper aan, in Zijn onmiddellijke nabijheid. Wij komen nergens, of Hij is er al geweest! De gemeenschap met Christus heeft de „bindkracht" om onmiddellijk het kruis aan ons leven te hechten. En andersom: van het kruis gaat een bindkracht uit die ons al meer in de gemeenschap met Christus verwortelt. Hoe scherper ons voor ogen staat dat Christus' gemeenschap en kruisdragen onafscheidelijk bij elkaar horen -, des te gereder zullen wij ons kruis op ons nemen. „Wie een christenleven zonder lijden hebben wil, moet zich een geheel andere Christus uitdenken". Wie een Evangelie wil zonder ergernissen, verdicht zich een afgod. Christus zou niet „het Fundament der kerk noch de rechte Christus zijn zo Hij geen rots der ergernis ware". En wie stoten zich aan deze steen? „Geen anderen worden door deze ergernis belet dan zij die Christus geestelijk Rijk niet kennen. Laat ons bedenken dat het uiterlijk aanzien der kerk zo verachtelijk is opdat haar rechte schoonheid van binnen te beter mocht uitblinken; dat de kerk hier op aarde niet anders dan zoals een schip op de golven dobbert, opdat zij in de hemel haar vaste plaats mag hebben; dat zij hier voor het oog der wereld er verminkt en vervallen bij ligt, opdat zij voor God en zijn engelen onaangetast en sterk mag staan; dat zij naar het vlees wel ellendig is, maar dat niettemin haar gelukzaligheid haar in de Geest bewaard is". Voor Calvijn is de lijdende gestalte en de minderheidspositie van de christengemeente geen teken van ongeloofwaardigheid, maar hoge onderscheiding en teken van verkiezing. Het is Calvijn niet ontgaan dat niet alleen het geloof maar ook (de volharding in) het kruisdragen genadegeschenk van God is.

Herkomst van het kruis is dus nooit een vrijwillig gekozen ascetisch navolgingsideaal waarmee wij ons heenwenden en opwerken tot het niveau van Christus. Onverdiende zaligheid ontvangen en grijpen wij in de handpalm van het bedelend geloof. En daarna - als vrucht, als effect daarvan in ons aardse christenleven - wordt ons bestaan getekend door het kruis dat God ons in Zijn gemeenschap op legt. De vergeving der zonden staat hierbij niet op het spel. Evenmin staat die hierbij ten doel. De zonden zijn immers eens en voorgoed begraven in het graf van Christus. Als Calvijn dan toch Christus onverholen „Voorbeeld" noemt, moeten wij bedenken dat hij daarmee geen ideaal op het oog heeft waaraan wij - Hem imiterend - zouden moeten beantwoorden, maar veeleer het Hoofd en de Leidsman Die ons leven gestalte geeft, bezielt en inspireert door zijn Geest. Niets is zo bemoedigend in het lijden als de geloofsblik op onze Meester. Niet omdat Hij wel zegt hoe het moet en het ons voordoet, maar omdat Hij het eenmaal voor ons deed en nu alszodanig in Zijn Geest bij ons tegenwoordig is. Maar dan toch inderdaad als Voorbeeld. De Geestelijke presentie van Christus in ons leven „degradeert" ons weliswaar tot onderworpenheid en onderhorigheid, maar devalueert ons niet tot willoze, bloedeloze machines. Integendeel. De Heilige Geest legt beslag op de ziel, om haar te bevrijden cn haar tot een nieuwe en waarachtige horig-heid en verantwoordelijkheid te herscheppen. Zo komt het tot de vrijwilligheid, de bereidheid des harten om Christus na te volgen. Stokken en blokken volgen niet, maar worden gesprokkeld, gekloofd en verbrand. Schepselen die tot kinderen zijn herboren mogen horen en volgen en zich laten louteren...... Hierom is het Calvijn onophoudelijk te doen. „Zich naar Zijn voorbeeld te vormen en als trouwe metgezellen Zijn voetstappen te drukken". Diepe, pastorale bewogenheid spreekt uit Calvijns woorden. Hij komt er dicht mee op alle kruisdragers toe. Calvijn weet immers maar al te goed wat voor soort „helden" Gods kinderen zijn en hoe tegenzin en vertwijfeling ons kunnen bespringen in de dal-engten van smart en vervolging. Daarom verzekert hij: het kruis is teken van de gemeenschap met Christus en teugel tot versterking van deze gemeenschap. „Hoe meer wij gedrukt worden door tegenspoeden, des te vaster wordt onze gemeenschap met Christus versterkt". Hoezeer het kruis ook over onze schouders schuurt en de huid van ons leven openschaaft, het kan ons niet scheiden van de liefde Gods in Jezus Christus. Het bindt ons juist te hechter aan Hem. Daarom schudden wij het niet af. Vaders hart zit er achter en Christus' hand legt het ons op. En deze troost ligt als een verkwikkende, beschuttende schaduw over de hitte der verdrukking.

II. De geneeskracht van het kruis
Calvijn is van twee dingen diep overtuigd: dat God goed is, en dat het kruis door Hem opgelegd, zwaar is. Hoe laat zich dit rijmen? Is God nu goed ondanks het kruis, of hebben wij veeleer ons kruis juist aan zijn goedheid te danken? Wat kan God ermee voor hebben om Zijn kinderen „onder een voortdurend kruis" te houden het ganse leven er door getekend en gelittekend? In één woord: genezing. Aan welke ziekte lijden Gods kinderen dan? Aan de ziekte van overmoed! Het is bepaald niet zo vleiend voor ons mensen dat wij op zo'n hardhandige wijze getemd en beteugeld moeten worden. Zodra ons vlees zachter en toegeeflijker behandeld wordt, werpen wij Gods juk van ons en verkiezen wij de losbandigheid. Dan gaat het met ons net „als met weerbarstige paarden, die, wanneer ze enige dagen zonder arbeid te verrichten, gemest worden, daarna vanwege hun wildheid niet getemd kunnen worden en hun berijder niet dulden. Gods heiligen blijven onheilig in zichzelf en bereiken in dit ondermaanse nimmer dat stadium van mondigheid dat geen tucht meer behoeft. De doding van het vlees is voor Calvijn nooit een fase die we doorlopen en met goed gevolg afgesloten hebben. Er is voor hem klaarblijkelijk geen graad van heiligheid denkbaar waarbij de zondaar geen zondaar meer is en derhalve de beproevingen en aanvechtingen wel zou kumien ontberen. Integendeel, „daar die immers tot doding van ons vlees dienen is het zeker noodzakelijk dat zij éven onophoudelijk terugkeren als de lusten van het vlees in ons onafgebroken naar boven komen". Nu dient de Heere niet aan ieder dezelfde medicijn toe. Dat komt omdat die ene kwaal van de overmo^ zich niet bij ieder in dezelfde mate en met dezelfde symptomen voordoet. Vandaar dat wij niet allen een even zware therapie behoeven. God oefent de een Vv^eer door een andersoortig kruis dan de ander. Maar „hoewel de hemelse Geneesheer de een zachter behandelt, de ander met scherper middelen geneest - terwijl Hij voor aller gezondheid zorg wil dragen, laat Hij toch niemand vrij en onaangetast voorbij gaan. Want Hij weet dat allen tot de laatste toe ziek zijn". Sommigen worden aan de grond gebracht door armoede, smaad of schande, anderen worden tot de orde geroepen door ziekte of huiselijk leed, weer anderen worden vernederd door „harde, verdrietelijke arbeid", en zo „dient Hij het geneesmiddel toe naar mate de ziekte het vereist".

Het eerste waarop de hemelse Medicijnmeester het met zijn geneeskrachtig-bittere kruis heeft aangelegd, is zelfkennis. Zelfkennis is ons namelijk in onze zondige verdwazing al even vreemd als Godskennis. Wij zijn geneigd onszelf onbeschaamd te overschatten. Om onze zelfgenoegzaamheid te slechten is echter het kruis op zichzelf niet voldoende. Immers, het is onmiskenbaar dat het kruis zijn helende werking slechts verricht voorzover wij in de gemeenschap met Christus delen, dus voorzover het licht van het Evangelie erover valt. Buiten deze geloofsgemeenschap om is het lijden „stom". Dan gaat er geen sprake vanuit en leidt het niet tot kennis. Natuurlijk wordt er ook buien het christelijk geloof geleden. En natuurlijk brengt ook dat klagen en tranen teweeg. Maar zulke klachten hebben geen „adres". „Naar God moeten wij ons wenden met onze tranen. Het is zeker dat er niet één verloren gaat. Hij zal alle zorgvuldig bewaren". De heilzame werking van het lijden is dus niet met het lijden zelf gegeven; zij spreekt niet van zelf, maar is eerst gewaarborgd door de gelovige omgang met God in het Woord. Dat God Zijn Woord zo gevoelig kracht bijzet door Zijn hand wordt intussen wel veroorzaakt door onze stugge hardleersheid. Er is heel wat voor nodig om onze aanmatiging te breken en ons hoge hart te vernederen. Hier komt nog bij dat God ons niet alleen ontdekt aan onze zwakheid maar ook aan onz© schuld. „De allergoedertierendste Vader acht het nodig (...) de zonden dikwijls te straffen, opdat Hij ons in een passende gehoorzaamheid jegens zich houdt. Daarom moet, zo dikwijls als wij getroffen worden, terstond de herinnering aan ons vroegere leven ons in de geest komen". Toch, dit schuldovertuigende facet noemt Calvijn - in verband met het kruisdragen althans - maar zeer terloops. Dit zal wel samenhangen met het feit dat hij zich bewust is van het wezenlijke onderscheid tussen Gods vaderlijke kastijding en zijn rechterlijke straf. Wel deelt ook Gods kind, voor zover hij altijd een kind van Adam blijft, in het algemeen lijden dat God als een universele kastijding over het menselijk geslacht laat gaan. Maar er is nochtans tegelijk een oneindig onderscheid tussen Gods vijanden en Zijn aangenomen kinderen. Hun lijden is paedagogisch en therapeutisch van aard. „Als een vader zijn zoon bestraft, is het in het geheel zijn bedoeling niet om zich te wreken over diens overtreding, maar hij probeert hem er iets mee te leren en met het oog op de toekomst waakzamer te maken en op het goede pad terug te brengen". Calvijn wacht er zich dus wel voor om het christenkruis te verwarren met het kruis van Christus! Het kruis van Christus droeg de straf die ons de vrede aanbrengt. Ons kruis doet daar niets aan af, maar ook niets aan toe. Hier ligt naar ons besef de oorzaak van de slechts zijdelingse aandacht die Calvijn besteedt aan de schuld-ontdekkende functie van het kruis. Niet dat die er niet zou zijn, maar zij mag niet te zelfstandige plaats krijgen, opdat het Kruis van Christus niet verijdeld zal worden. Aan dat Kruis droeg Christus het schuldoffer. Ons kruis dragen wij om andere redenen. Gods kinderen „worden dus met roeden geslagen niet opdat ze God de boete voor hun misdrijven zouden betalen, maar opdat ze daardoor vordering zouden maken tot bekering. Daarom begrijpen wij dat die straffen meer zien op de toekomst dan op het verleden". En met Augustinus zegt hij: „Wat gij lijdt, tengevolge waarvan gij jammert, dat is medicijn voor u, geen straf; kastijding, geen verdoeming. Wijs de roede niet af, als gij niet afgewezen wilt worden van de erfenis".

Intussen blijft recht overeind staan de bedoeling die God heeft met het kruis: dat wij zo in onze eigen krachten worden gebroken en tot het nulpunt teruggebracht. Maar ons nulpunt is niet Gods eindpunt, veeleer het snijpunt met Zijn nieuwe begin. Calvijn aarzelt niet om dit kruisdragen in verband te zien met de doorbraak van Gods Koninkrijk. Het kruisdragen noemt hij namelijk de wijze waarop Gods Rijk wordt uitgebreid. Hij bedoelt daarmee te zeggen dat het opdringen van de krachten van Gods Koning^ hap steeds gepaard zal gaan met de afbraak van óns „koningschap". Er kan er maar één tegelijk koning zijn. En die Ene is God. Wij zijn Zijn onderhorige onderdanen. Met de onderdanigheid en gehoorzaamheid der liefde dienen we de zelfkennis dan ook onmiddellijk verbonden te zien. De ootmoed der zelfkennis staat niet op zichzelf. Als of die enige zelfstandige zin en waarde zou hebben. Dan zou zij toch nog in haar tegendeel verkeren en de geraffineerdste vorm van hoogmoed worden! Nee, het wantrouwen jegens onszelf is eerst dan van betekenis wanneer het gepaard gaat met vertrouwen op God. Om dit laatste gaat het zelfs. De zelfkennis staat ten dienste van de Godskennis. Nu is de kennis van God voor Calvijn alijd een tweeeenheid van vertrouwen en toewijding. Door de verdrukkingen rijpt het vertrouwen in God. Niet dat de verdrukking op zichzelf deze macht zou hebben. Zij vormt slechts de omgeving en het klimaat waarin zich Gods macht aan ons openbaart. En deze macht van God is het die vertrouwen wekt en het voedt. Zo schrijft hij aan de zieke Madame de Coligny: „Zeker moeten al onze ziekten ons niet alleen verootmoedigen, maar zij moeten voor ons ook aanleiding zijn tot zelfonderzoek, opdat wij onze zwakheid erkennen èn onze toevlucht tot Zijn barmhartigheid nemen". En aan een ander schrijft hij: „Zo hebben wij gelegenheid beter te leren zien wat het Evangelie waard is, als er verder in deze wereld nergens meer rust en kalmte voor ons zijn te vinden".

Maar niet alleen in het vertrouwen worden wij gesterkt door het kruis, ook in de toewijding aan God, in de offerbereidheid, de beschikbaarheid voor God. Niet dat de gehoorzaamheid een tegenprestatie zou. zijn van onze kant. Maar het behaagt God om Zijn eigen genadegaven aan de dag te brengen door Zijn dienaren te beproeven. Hij zendt de verdrukking. Hij schenkt de volharding. Beproevingen leveren dus wel bewijzen van echtheid, maar dan niet van onze echtheid, maar van de echtheid van Gods genadige gezindheid jegens ons. Het gaat hierbij niet om een demonstratie van onze capaciteiten, maar om openbaring en uitbloei van Gods genade aan ons. Het zal geen verbazing wekken als wij opmerken dat we bij Calvijn geen opstand tegen het lijden ontmoeten. In deze theologische conceptie past geen revolutie of rebellie. Hij kent ten diepste maar één vorm van „verzet" in de geestelijke strijd, en dat is: dragen en dulden. Tot die „heilige oorlog" zijn wij geroepen. Voortdurend blijkt, met name ook in zijn brieven aan vervolgden, hoe de lijdzaamheid in het lijden zijn enige offensief is. „Nooit zullen wij het Evangelie kunnen gehoorzamen, als wij niet recht geduldig willen zijn onder vervolgingen. Herinnert u welke wapens ons door God in handen zijn gegeven. Neemt de toevlucht tot Hem Die ons de eer aandoet ons in zijn hoede te nemen.....'' Dat is Calvijns „haard van verzet". Zijn wapenarsienaal bestaat uit lijdzaamheid, en toevlucht zoeken bij God. Wij hebben niet op de vijand in te hakken, maar „gelijk God wil dat Jezus Christus tot aan het einde der wereld heerst te midden van Zijn vijanden, zo wil Hij ook dat wij onder hen verspreid leven, en hun verdrukkingen en gewelddadigheden verduren, totdat Hij ons ervan bevrijdt". Geen zege zonder de zegen van het kruis! Christenleven is kruisleven. Gods gemeente pelgrimeert onder het - geneeskrachtige! - kruis. Calvijn schrijft in een van zijn traktaten beduchter te zijn voor kerkelijke triomf dan voor de onaanzienlijkheid en erbarmelijkheid van de gemeente. „Geen nederlagen zijn zozeer te vrezen als wanneer het Evangelie bij wijze van spreken te grote triomf heeft". Liever het kruis dan de glorie. Althans in deze bedeling.

III. De tekenkracht van het kruis
Het christenkruis spreekt een eigen taal: de tekentaal. Enerzijds gaat er een aangrijpende, aanhoudende aanklacht van uit, anderzijds spreekt het een vertroostende liefdestaai, omdat het bevestigt in het geloof, de hoop en de liefde. Vandaar dat Calvijn zo herhaaldelijk kan spreken over de vreugde van het kruis. Nu moeten we Calvijn hierin niet misduiden. Deze innerlijke blijdschap ligt niet binnen het bereik van de menselijke natuur, maar is genadig geschenk van de Heilige Geest. Het gaat Calvijn hierbij niet om het koesteren, laat staan het cultiveren van het lijden als zodanig. Hij weet maar al te goed hoe smartelijk de splinters van het kruis ons leven open kunnen halen. Voor Calvijn ligt de vreugde om zo te zeggen vlak achter het kruis en achter de pijn. Het is de liefdesgeur van Christus die om het kruis hangt; en het is het liefdeskeur van de Vader dat de Heilige Geest ons leert aflezen in het kruis. Calvijn pleit evenmin voor het koele, onaandoenlijke ondergaan van het lijden zoals de Stoïcijnen dat hebben gepropageerd en geëtaleerd. Gods kracht wordt niet in onze manhaftigheid vervuld, maar in onze amechtigheid. Als God ons een zware last oplegt, kunnen wij die slechts dragen als Hij zelf ons „de schouders geeft om haar te torsen". In dit wondere kruisdragen worden alle waarden als het ware omgekeerd. Wat ons een onoverkomelijke hindernis schijnt - namelijk onze zwakheid - is nu net bij uitstek bevorderiijk. „Want juist waar onze zwakheid ojïenbaar wordt, voltrekt zich Gods kracht. Voordat wij onze diepe armzaligheid gewaar worden en erkennen, geven wij Gods kracht nog niet de eer die haar toekomt". „De regen drenkt de dalen in de diepte en maakt ze vruchtbaar, terwijl de hoogten der bergen dor blijven. Zo moet ook gij nederwaarts in de diepte als ge Gods hemelse genaderegen van Geestelijke goederen ontvangen wilt." De geest waarin zulke taal is getoonzet, is wel ver verwijderd van de marmeren hooghartigheid en onverstoorbaarheid der Stoïcijnen. Bijna schamper zegt hij: „Ook nu zijn er onder de christenen nieuwe Stoïcijnen die niet alleen het zuchten en wenen, maar ook het beproefd en bekommerd zijn voor zonde houden". En hiermee is dan voor Calvijn deze ijzeren filosofie gebrandmerkt: „Christus heeft gezucht en geweend!" Wat zullen wij toch alle tranen afkeuren indien uit het Hchaam van de Meester bloedige tranen zijn gedruppeld? Juist daarin manifesteert de echte lijdzaamheid zich van een christen, wanneer hij - gewond door droefheid en smart - in de geestelijke vertroosting van God rust vindt. Het kruis geduldig dragen is voor Calvijn dus geen zaak van onverschillige gelatenheid, maar een „dubbelleven" van inspanning en ontspanning. Het voltrekt zich in de polariteit en contradictie van zien en geloven, van het voorhandene en het beloofde, het oude en het nieuwe. Het eerste kan ons verstikken, het tweede weet ons te verkwikken. In deze tweespalt wordt het kruis gedragen. De gelovigen zijn geen houtblokken, maar mensen van vlees en bloed, of liever: van vlees en Geest! 

De blijdschap in het lijden is dus stellig geen onaangevochten goed. Zij floreert veeleer juist onder de hevigste aanvallen en invallen. De noden blijven niet slechts op onze schouders liggen, maar dringen door de huid van ons leven heen en dalen diep tot in ons hart. Roemen in de verdrukking sluit daarom 't schier vertwijfelde klagen der heiligen niet uit. Het getuigenis der Schrift laat ons het laatste dan ook onverhuld horen. „Bij tijden dringt en drukt de Heere de zijnen zo, dat zij nauwelijks adem kunnen halen, en alle troost vergeten. Maar..... dan voert Hij hen weer in het leven terug, die Hij tevoren in het donker van de dood had neer laten zinken". Zo zijn dus bitter en zoet van het kruis niet met elkaar in evenwicht! Alsof kruisdragen betekende dat wij uitzichtloos heen en weer geslingerd werden tussen vreugde en vrees, hoop en wanhoop. Nee, de vreugde draagt weliswaar nochtans-karakter, maar heeft de langste adem. Aan de zwaar getroffen Charlotte de Coligny schrijft Calvijn: „Wij moeten er acht op geven dat Hij niet alleen ons geloof beproeft, maar ook ons Zijn goedheid laat smaken en Zijn hulp laat gewaarworden en ons om zo te zeggen onder zijn vleugels vergadert, opdat wij met David kunnen zeggen dat het ons hoogste goed is Hem aan te hangen (...). Het is toch ook alleen maar recht dat wij ons geheel aan Hem overgeven die ons zo duur gekocht heeft. En naar de liefde die Hij ons bewezen heeft, moeten wij zijn genade hoger schatten dan alle gunst van de wereld". En als de vreugde dan toch het onderspit delft en de smart het hoogste en laatste woord schijnt te hebben? Zou dat niet komen omdat wij te weinig wortel schieten in de gemeenschap met Christus? Hoe komt dat? „Omdat gij niet weet wat Christus vermag! De zorg van dit tegenwoordige leven rukt u van Hem af. Omdat gij geen smaak van het toekomende hebt (...). Het is geen wonder dat er weinig rechte christenen gevonden worden. Want er zijn maar weinig die geleerd hebben Christus zo kostelijk te achten dat zij het andere slechts drek achten". Het komt er dus wel op aan, dat wij ons door de verdrukkingen niet van God laten wegspoelen, maar dat wij ons er temeer door laten heendrijven tot Hem. In het geloof mogen wij de koene conclusie maken: dit kruis drukt mij van Godswege, en het drukt mij daarom omdat Hij mij liefheeft. „Zonder liefde zou Hij zich om ons heil immers niet bekommeren (...).

Voor Calvijn is het lijden om de gerechtigheid een hoge, hemelse onderscheiding. Geen onderscheiding die op de kleding wordt gespeld, maar ingegrift in het leven. „Wanneer wij verdrukkingen lijden voor de naam van Christus, worden ons als het ware zekere merktekenen ingedrukt waarmee God de schapen van Zijn kudde pleegt te tekenen". Zo siert de Heere God met het bijzondere kenmerk van zijn krijgsdienst. En juist in de krijg, in het strijdperk, leren wij wat genade vermag. Daartoe voert God zijn kinderen langs gruwzame afgronden en door uitgestorven woestijnen, opdat Hij zal blijken een God van erbarmen en van wonderen te zijn. „Immers indien wij van onze goederen beroofd worden, worden wij wel bij de mensen tot armoede gebracht, maar aldus groeit de ware rijkdom bij God in de hemel voor ons aan. Indien wij uit ons huis gestoten worden, worden wij des te inniger in Gods gezin opgenomen. Indien wij gekweld cn veracht worden, schieten wij des te steviger wortel in Christus". Het lijden is de weg die God voor ons uitzet tot hechter gemeenschap met Christus en die uitloopt op de toegangspoort van het Koninkrijk der hemelen. Loopt Calvijn met zijn sterke nadruk op de kruisweg die de christen heeft te gaan, toch niet het gevaar om aan ons lijden een zekere verdienstelijkheid toe te kennen? Deze kwestie brengt hijzelf herhaaldelijk ter sprake; hetgeen gezien zijn confrontatie met Rome natuuriijk niet verwonderlijk is. Geen ovei-winning dan na strijd. Dat staat voor Calvijn onmiskenbaar vast. Maar tussen onze strijd en de overwinning ligt geen enkel oorzakelijk, meritoriaal verband. Want het loon dat wij hebben is door onze Heere Jezus Christus verworven, en verkrijgen wij door de verdienste van zijn lijden en sterven. Al onze werken zijn voor God niets anders dan vervloekt, tenzij Hij ze aanvaardt „naar zijn oneindige goedheid". Heel onze volharding onder het kruis is geen bewijs van ónze kunde of vaardigheid, maar louter van Góds genade. De volharding is dus geen „goed werk" waarmee wij de hemel bemachtigen. „Dat is ijdel en dwaas gezwets". De verdrukkingen zijn geen grond der zaligheid, maar zijn slechts een modus, een manier, van Gods (!) handelen met de zijnen. Wat voor verdienste zou er ooit in ons liggen in wat God aan en met ons doet? Niet wij rusten onszelf toe tot de strijd, maar wij worden toegerust, en in de smidse van het lijden legt God de laatste hand aan ons met het oog op de lauwerkrans. Het lijden is een weg: smal, bochtig en bedreigd. Maar niet zonder verkwikking en nog minder zonder uitzicht. In de verte lokt het hemels koninkrijk. Nu geldt dit echter niet van alle lijden in het algemeen. Het lijden met Christus en om Christus' wil is ereteken, hoorden we al. Het lijden buiten Christus is daarentegen teken van schande. Naar aanleiding van het ontroerende apostolische woord dat wij altijd de doding van de Heere Jezus in het lichaam omdragen, brengt Calvijn dit diep ingrijpende onderscheid kort en krachtig onder woorden: „Van een sterven van Christus" kan natuurlijk alleen bij de gelovigen sprake zijn, want de goddelozen ervaren onder het lijden alleen Adams deelgenootschap. De uitverkorenen echter hebben gemeenschap met de Zoon van God, zodat alle lijden - dat naar zijn aard een vloek is - hun tot zaligheid dient. Het is het gemeenschappelijk lot van al Gods kinderen het sterven van Christus aan zich mee te dragen: hoe rijkere genadegaven iemand ontvangt, des te meer wordt hij ook in deze dingen Christus gelijk". Geen wonder dat Calvijn in een heilige verontwaardiging de menselijke weerstand tegen het heüzame lijden aan de kaak kan stellen als dwaasheid en traagheid, en dat hij zo vurig oproept tot de bereidheid om het kruis te dragen. „Wij zien wat een moeite de mensen in hun eerzucht doen om van een koning een schitterende positie te verkrijgen, en wat een ophef zij ervan maken. Nu, de Zoon van God biedt ons en rang en stand onder Hem aan (nl. smaad en schande te dragen!), maar ieder trekt zich terug. Ik bid u, als wij dat doen, zijn wij dan nog waard iets met Hem te delen?" „Ons gebrek is dat wij niet zien op de beloften Gods die ons verzekeren dat dit alles ons ten beste gewend zal worden". Daarmee hebben wij ons te wapenen om het martelaarschap te kunnen dragen. Het doorstaan van martelingen is geen kwestie van durf en dapperheid maar een zaak van respect en crediet voor wat God heeft beloofd. Calvijn noemt dan drieërlei zegen die de belofte van God aanreikt.

Ten eerste vergewist ons God in zijn toezegging ervan dat ons leven en sterven in Zijn hand ligt. Een onneembare vesting. Jezus Christus zou Zichzelf vergeten als Hij ons vergat, wanneer wij voor Zijn zaak worden geknecht en gekneusd. In de tweede plaats „verklaart ons God in Zijn beloften dat Hij om ons te troosten door de kracht van zijn Geest ons zo zal onderhouden dat onze vijanden, v/at ze ook doen, niets bereiken zullen". De mogelijkheden, de majesteit van de Geest moeten wij maar niet onderschatten. Hij is alle menselijke wreedheden te sterk. Daarvan geeft Calvijn, midden in zijn preek „een gedenkwaardig voorbeeld", „Een jonge man, die hier onder ons gewoond heeft, werd gevangen genomen in de stad Doornik en werd veroordeeld, om onthoofd te worden indien hij nog heel spoedig herriep, maar verbrand te worden indien hij bij zijn belijdenis volhardde. Toen men hem vroeg wat hij wilde, antwoordde hij eenvoudig: „Hij die mij de genade zal geven om geduldig voor zijn naam te sterven, zal mij ook genade geven om het vuur te verdragen". De derde zegen die God ons in de belofte voorhoudt is de vrucht die wij op ons lijden mogen verwachten: met de Heere Jezus in Zijn onsterfelijke heerlijkheid vergaderd te worden. Midden in het leven door de dood omringd! Het is waar. Maar evenzeer - nee méér nog - geldt: midden in de dood door het Leven omringd! Dit in Gods belofte ontloken venster biedt niet alleen een vervoerend vergezicht naar buiten, maar laat ook reeds het licht der eeuwigheid toe naar binnen, zoals het zonlicht het hoge dakvenster doorkruipt bij het eerste ochtendgloren. Dat zet het leven, ondanks alle donkere hoeken, nochtans in het daglicht der belofte. Leven en welzijn worden niet langer beheerst door wat voorhanden is, maar door de lichtval van veraf. Zeker is dit tegenwoordige leven ook vol van weldaden die onze doortocht veraangenamen. Maar als v/e het vandaag goed hebben, moeten we er wel op bedacht zijn morgen wellicht te moeten lijden, als God er ons toe roept. De weldaden - al kunnen wij er voluit van genieten - zijn ons gegeven om onze weg al meer op Hem te doen aanlopen. „Ze moeten mij zijn als een ladder om in de hoogte te klimmen en niet als een graf om mij in de diepte te begraven", „De weldaden van God moeten ons hier tot hulpmiddelen zijn, totdat wij genieten van de aanschouwing van het aangezicht van onze God, waarin al ons heil en al onze vreugde gelegen is." Zo is heel het leven van de christen gericht op de uiteindelijke „transitus" - overgang - uit deze gestadige dood naar het gestadige leven.

IV. De stuwkracht van het kruis
Voor Calvijn wordt de zware druk van het kruisdragen verlicht door de vreugde en de voorsmaak van het toekomende leven. Het kruis is niet alleen teken van de gemeenschap aan Christus' dood, maar ook van de gemeenschap aan Christus' leven. Ons leven ligt met het Zijne verweven en is er mee gegeven. Het is echter nog niet geopenbaard maar verhorgen bij God in Hem. Over deze verborgenheid moeten wij ons maar niet beklagen. Zij is immers niets minder dan geborgenheid. „Wat kunnen wij nog meer verlangen dan dat ons leven in de bron van het leven verblijft?". „Daarom is er geen reden tot vrees voorhanden als wij naar alle kanten blikken doch nergens het leven bespeuren. Straks, wanneer Christus verschijnt, zal ook ons leven uit haar verhulling tevoorschijn treden. Hoe verkeerd is een toekomstverlangen, als men weigert om tot die dag stand te houden. Want als ons leven in Christus ingesloten is, moet het verborgen blijven totdat Hij Zelf zal verschijnen." De toekomst ligt niet in onze handen. Want toe-komst is op geen wijze ons komen, maar Christus komen. Hij komt op ons toe. Ieder die dit spoor der Reformatie confronteert met de vooruitgangsroes waarin een goed deel van de nieuwere theologie is bevangen, moet de fundamentele tegenstelling wel frapperen. Het is het conflict tussen hoop en antecipatie, afhankelijkheid en diefstal, aanhankelijkheid en eigenmachtigheid. Waar de hoop wordt ingeruild voor inspiratie en gereduceerd tot elan, ontstaat een christendom dat Dr. W. Aalders typeert als een beweging die niet langer kan en wil wachten op de vervulling van de belofte. Wij wachten! Juist het kruis houdt ons wakker, wachtend en gereed. „De hemel is onze erfenis, en in de school van het lijden hebben wij ons op de laatste uittocht voor te bereiden. Die een al te gerust leven hebben plegen zich om zo te zeggen, hier op aarde in te nestelen". Calvijn is er ook hierom van overtuigd dat het kruis een onontbeerlijk attribuut van het christenleven is. „Wat het Evangelie van de heerlijkheid der opstanding belooft, zal onze handen ontglippen als wij niet in dit leven kruis en aanvechting geduldig dragen". Maar ook omgekeerd geldt het even zeker: in het verlengde van het kruisleven met Christus ligt het heerlijke opstandingslevcn met Hem. Als wij daarop zien, zal ons heil veilig en onaangetast blijven, ook als alle stormen en stromen der wereld zich verheffen en het wel schijnt alsof hemel en aarde onderste boven worden gekeerd. De wereld vormt tenslotte niet anders dan een doorgangsfase. Calvijn heeft de spanningen van dit omhoogziende leven wel diep gepeild. Hij wist aan den lijve dat deze hoogvlucht van het hart bepaald niet te verwarren is met onaantastbare hooghartigheid. Hij wist van de ongerijmdheden en paradoxen, „dat wij in de geest zoveel bitterheid hebben en dat wij na al ons zuchten niet anders weten te zeggen dan deze slotsom: O, als God Zich niet over ons ontfermt, zijn wij meer dan verloren!" Maar hij wist nog meer: „Terwijl wij hier beneden zuchten, wachten wij tot God ons tot Zich roept en wij door onze Heere Jezus Christus vergaderd worden. Hij toch is ons leven en de bron van alle goed." In de beloften van het Evangelie strekt Hij zijn hand tot ons uit en voegt het Woord bij zijn daad cn roept ons toe: „Arme schepselen, gij zijt verzonken in een modderpoel (...) maar laat u niet bedriegen, maar verstaat waar uw heil te vinden is en heft uw hart op tot Mij!"

Eenmaal, als dit tijdelijk leven voorbij gegleden is, zullen wij onweersprekelijk ondervinden dat onze positie niet bepaald werd door alles wat ons hier teistert. Nü nog hebben wij het te gelóven, ook tegen de ondervinding in. Hoe opvorderend de huidige werkelijkheid van het „hiernumaals" ook is, zij heeft geen absolute geldingskracht meer. Wij zijn op reis, en bijna thuis, vlak voor de haven. Wij wisselen weldra het water in voor de wal, en dan meren we af! (Het beeld is ontleend aan Dr. J. van Bruggen). Daarom, al moeten wij dit leven niet zonder meer haten - het behoort immers „tot de grootste weldaden Gods"; -, toch „moeten de gelovigen het gaarne van zich afleggen wanneer het hen op hun weg tot Christus hindert, zoals iemand een drukkende en ongemakkelijke last van de schouders werpt zodra hij snel zijn doel bereiken wil. De rechte maat in de liefde tot dit leven is dan ook, het leven als het ware op onze handen aan God ten offer bieden. Wie zijn blikken niet naar de hemel richt, heeft nog niet geleerd hoe men zijn leven bewaren moet". Iedere aanval op dit „opwaartse" geloofsverlangen - dat smalend wordt afgedaan met het brandmerk van dualisme of desertie - berust op een tragisch misverstaan van het Evangelie van Gods beloften. En het vermolmt de christelijke hoop. En het berooft het kruisdragen van zijn hartverwarmende perspectief. Dan wordt immers het kruisdragen tot een uitzichtloze, zinloze la&t. Maar „indien wij bedenken dat deze onstandvastige, gebrekkige, verderfelijke, bouwvallige, verwelkelijke en wegkwijnende tabernakel van ons lichaam daarom ontbonden wordt, opdat zij weldra tot een vaste, volmaakte, onverderfelijke, kortom hemelse heerlijkheid zou vernieuwd worden, zal dan het geloof ons niet dwingen vurig te verlangen datgene waarvoor onze natuur terugdeinst?" Het lijden krijgt juist zin omdat het uitmondt in heerlijkheid. Het kruis dat wij op de schouders torsen heeft zijn spits gericht „opwaarts naar voren". Daar ligt een diepe symboliek in afgeschilderd! Het is als het ware een voortdurende windwijzer naar de heerlijkheid die voor ons in het verschiet ligt en die ons voorwaarts en opwaarts trekt. „Indien wij met smaad en schande worden gemerkt, des te heerlijker plaats nemen wij in in het Koninkrijk Gods. Indien wij gedood worden, wordt ons zo de toegang geopend tot het gelukzalig leven". „Ook als wij tot het uiterste gekweld worden, dat we verdriet hebben en in tranen zijn, dat men ons vervolgt, dat we voor het uitwendige als in de afgrond liggen, zo zal dat onze toestand niet beheersen en ons heil niet minder maken. Waarom? Omdat wij op de toekomst moeten zien." Het is bepaald niet zo dat de vreugde puur toekomstmuziek zou zijn voor Calvijn. Al is de vreugde voorlopig nog getemperd en omfloerst door de wade van het lijden - omdat de heerlijkheid nog niet onthuld is maar gehuld in de schrijn van de hoop - dat wil nog niet zeggen dat de vreugde er door afgekneld zou raken. De vertroostingen van de Heilige Geest verwekken een nochtansvreugde in het hart die alle ellende trotseert. En juist dan is deze vreugde levend en veerkrachtig, „wanneer ons de gehele wereld in de vertwijfeling storten wil". En hoewel de toekomstige heerlijkheid nog in de schemer verborgen is voor onze ogen - waarom deze wereld wel een labyrinth zonder uitgang lijkt - het Evangelie stelt ons een dubbele vreugde voor ogen. De ene zullen wij eerst genieten bij Christus' glorieuze verschijning. Maar de andere genieten wij nu reeds in hope. Het betreft dus een blijdschap die weliswaar door de pijnscheuten van dit geschonden bestaan is aangevochten, maar die nochtans diepe en taaie wortels heeft en waaraan derhalve een onuitroeibaar leven is beschoren. „De aanvechtingen van het geloof die ons, nu vernederen, dienen slechts daartoe om ons tot de heerlijkheid van het Hemelrijk en tot het opstandingsleven van Christus heen te leiden met Wie wij nu gekruisigd worden". Hoe hooggestemd deze geestelijke vreugde ook wezen kan, zij blijft echter slechts voorproef. Zij is nog vreugde onder het kruis. Daarom is zij hier niet verzadigd. Zij hongert en hunkert naar meer. Omdat het kruis zo zwaar is? Dat zal onmiskenbaar van gewicht zijn in het leven van ieder die aan het kruis niet slechts denkt maar tilt. Toch gaat het verlangen niet slechts - negatief! - uit naar de bevrijding van het kruis. Het is daarom zuiverder om het positief te stellen: de zwaartekracht van het kruis stuwt ons heen naar de verschijning van Christus Die ons wierf, en ons wacht, en weldra wederkomt. Hoe zwaar het kruis ook valt, het is niet van doorslaggevend gewicht. Niet het kruis beheerst ons uitzien - 't wordt er alleen door gericht! - maar de Gekruisigde. Hij zal ons verzadigen en vervullen, nadat Hij ons hongerig deed zijn! Hij zal vervullen al wat wij hier horen, en waarnaar wij nu verlangen. Met Hem kunnen wij het kruis verduren. Om nog nader en eeuwig bij Hem te vertoeven willen wij het ook gaarne weer afleggen aan het eind van de reis. „Is Christus bij ons, zo zegent Hij ons leven zo goed als ons sterven, zodat beide voor ons zalig en begerenswaardig zijn". Om Christus draait ons leven. Om Christus scharniert ook heel Calvijns theologie. Jezus Christus: Bron en Bestemming! Hij is dan ook het allesbeheersende middelpunt waaromheen Calvijns gedachten aangaande het kruisdragen wentelen: de Gekruiste die verrezen en verheeriijkt is. Aan een zwaar beproefde geloofsgenote - het is opnieuw Madame de Coligny - schrijft hij - en hiermee krijgen we nog eenmaal Calvijns „kruistheologie" geconcentreerd voor ogen -: „Dit is de hoofdzaak in ons leven, dat wij daartoe komen, ons in volle overgave en in alle ootmoed in Zijn wil te schikken. Want dat brengt met zich mee dat Hij zich rustig in ons verblijden kan, dat wij gevangen zijn onder zijn gehoorzaamheid, ja dat wij gewillig zijn ons aan Hem te offeren, te sterven of te leven, zoals Hij het met ons maken wü (...). In ieder geval kan ons, hoeveel zwarigheden wij ook ontwaren, de belofte die ons gegeven is, voldoende zijn, dat God het zal voorzien en alles uit de weg zal ruimen, zodat wij het geen verzoeking gewonnen geven, maar zozeer aan het eeuwige leven denken en ons daaraan houden, dat ons de wereld niets meer is en wij althans door haar voorttrekken als vreemdelingen en steeds het woord in gedachtenis houden:
Wij moeten onze Heere Jezus gelijk worden in het lijden, opdat wij ook met Hem tot heerlijkheid verheven worden".

Dit artikel werd u aangeboden door: Protestants Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 oktober 1979

Protestants Nederland | 12 Pagina's

De gekruiste Christen

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 oktober 1979

Protestants Nederland | 12 Pagina's