Ds. Hattink en de hervorming in Tubbergen in de 19e eeuw
Sinds de Franse revolutie in Nederland zich deed gelden, kwam er een einde aan de bevoorrechte maatschappelijke positie van de kerk der hervorming en werden protestanten en roomsen politiek gezien op één lijn gesteld. Vrijheid, gelijkheid en broederschap was nu de leus. Geen wonder dat de roomsen de intocht van de Fransen en de Bataafse revolutie met blijdschap hadden begroet1. Van 1806-1810 was Nederland een koninkrijk onder Lodewijk Napoleon, een broer en vazal van de grote Napoleon.
In Overijssel gaf Lodewijk Napoleon een groot aantal kerken aan de roomsen: zo de Buitenkerk te Kampen en de Lieve Vrouwekerk te Zwolle. In die steden bleven nog genoeg kerken voor de hervormden over. Maar hij gaf de roomsen ook de kerken van Tubbergen, Ootmarsum, Denekamp, Oldenzaal, Losser en Haaksbergen terug.
De reformatie was in Tubbergen maar moeizaam doorgedrongen en kon er niet echt voet aan de grond krijgen2. De eerste predikant die hier werd aangesteld, Christianus Elstraet, berichtte aan de overheid in Zwolle, dat hij niet één van de roomsen kon 'om krijgen'. Hij beschikte wel over de pastorie maar niet over de kerk, waar nog een pastoor werkzaam was. De tweede predikant, Rudolf ten Ham, was een man die wel in de kerk preekte, maar die in de pastorie, voor wie dat wenste, de mis las. De derde predikant, Daniël Boockelman, was een zwager van de bekende predikant-dichter Jacobus Revius uit Deventer. Revius vergeleek de kerk met de brandende braambos, die Mozes zag en niet verteerde. Hij dichtte (het was toen de 80-jarige oorlog):
Hoe komt het dat de kerk
als in een oven gloeit
vervolgd en onderdrukt,
en even heerlijk bloeit?
O mens wees welgemoed
en weet: het is de Heer.
De Heer is in Zijn kerk
En laat ze nimmer meer.3
Schuilkerken
Ondanks de reformatie bleef er een behoorlijke rooms-katholieke stroming. En hoewel de uitoefening van de roomse godsdienst officieel verboden en slechts in schuilkerken geduld werd, bestond in Tubbergen al sinds 1688 een roomse parochie, dus ruim 100 jaar voor de Franse tijd. Lodewijk Napoleon ontnam in 1809 de kerk aan de hervormden en gaf deze aan de roomsen. Hij bracht nl. in 1809 een bezoek aan Twente en kwam op 8 maart met groot gevolg in Almelo aan waar hij logeerde op huize Almelo, bij graaf Van Regteren. Hier verleende hij audiëntie aan enkele naburige pastoors, waaronder Joannes van Weersel, pastoor van Tubbergen. Er lag een verzoek van de rooms-katholieken om over de kerk te beschikken gezien hun overgrote meerderheid in Tubbergen. Op 14 maart werd bij koninklijk decreet besloten: 'de groote kerk te Tubbergen zal met de 1e louwmaand aanstaande aan de roomsgezinden worden afgestaan, na welke tijd in dezelve niet zal worden begraven, behoudens het recht om de grafzerken te reclameren (terug te vorderen)'. Er werd toen ook bepaald dat "banken en verdere roerende goederen echter aan de hervormden zullen volgen, aan welke het predikantshuis mede zal verblijven". Daarbij zouden de onroerende goederen van de kerk, voorzover geen particulier bezit der hervormden, onder beide gezindten worden verdeeld naar evenredigheid van zielental. Begrijpelijkerwijs bracht dit besluit wel enige opschudding teweeg, want de hervormden moesten nu nieuwe kerken bouwen voor hun kleine gemeenten. Ook hier in Tubbergen - de parochie omvatte ca. 700 zielen en de hervormde gemeente 68 zielen4 - heeft dit tot een gespannen verhouding geleid tussen de hervormden en de rooms-katholieken, en het is bij de overdracht van de oude kerk ruw toegegaan. Er is een rapport van een zekere Vos de Wael aan de minister van binnenlandse zaken: 'De kerk is voor de overgave (1 jan. 1810) in zeer geruïneerde staat gebracht, zijnde alles wat mogelijk was er uitgebroken, zoals de zolder waarop het orgel was geplaatst, zelfs de preekstoel, die bij de opbouwing der kerk in de muur was gemetseld, zonder dat alle door de roomsgezinde aangewende instanties hierin iets hebben kunnen verhinderen'. De banken, preekstoel en orgel kwamen bij de beslissing van de koning toe aan de hervormden. De fraaie stenen preekstoel dateert uit ca. 1500, en het orgel is van 1789 en ze vormen nu een sieraad in de hervormde kerk, die in 1810 is gebouwd met een subsidie van de overheid. Bij de verwijdering van het orgel in 1810 en het bewaren tot de opstelling in de nieuwe kerk in 1811 is het niet zorgvuldig toegegaan. Er ontbraken nogal wat pijpen. Enkele hiervan bevinden zich waarschijnlijk in het tegenwoordige orgel van de rooms-katholieke kerk. Koning David, de figuur tussen de twee engelen, paste niet tussen orgel en plafond en die heeft men maar gehalveerd5.
De pastorie met de tuin bleef aan de hervormden, hoewel de rooms-katholieken nog geprobeerd hebben deze in bezit te krijgen. Maar de hervormden lieten afweten zelfs tegen aanbieding van een behoorlijke schadevergoeding. Bij de gespannen verhoudingen van die dagen is van een evenredige verdeling van de onroerende goederen naar zielental niet veel terecht gekomen6. Op 16 januari ziet pastoor Joannes van Weersel bij de ingebruikname van de kerk 'de heilige stad het nieuwe Jeruzalem neerdalen van God uit de hemel'. Op 3 maart 1811 werd de nieuwe hervormde waterstaatskerk in gebruik genomen. Ds. Hendrik Leonard Donckermann preekt dan over Psalm 27: 'Hij verbergt mij in Zijn hut ten dage des kwaads'.
Na de val van Napoleon kwamen de Oranje’s weer terug in Nederland en werd het Koninkrijk der Nederlanden een feit. Maar in vele opzichten kwamen de oude toestanden niet meer terug. En de emancipatie van de rooms-katholieken ging gestadig verder. Getalsmatig namen de roomsen sterk toe, vooral in de zuidelijke provincies: Noord-Brabant en Limburg, maar ook in Twente, terwijl de protestanten in getal voortdurend verminderden.
Concordaat en scheuring
In 1827 werd door het Vaticaan een concordaat overeengekomen met de Nederlanden, maar door de afscheiding van België in 1830 werd het niet uitgevoerd. Een nieuwe overeenkomst in 1841 leidde evenmin tot de invoering van een bisschoppelijk bestuur. Maar na de invoering van de liberale grondwet in 1848 werden onmiddellijk door Rome onderhandelingen gevoerd die in 1853 leidden tot invoering van vier bisdommen in Haarlem, ’s-Hertogenbosch, Breda en Roermond en een aartsbisdom in Utrecht. Nu voltrok zich een steeds sterkere roomse emancipatie in aanzien en kracht. Na 25 jaar (in 1888) waren er in Nederland 416 roomse kerken gebouwd, 136 kerken hersteld en uitgebreid en 831 begraafplaatsen gewijd. Vele kloosters kwamen tevoorschijn. Vanuit de kloosters werden kleuterscholen geopend en belastte men zich met lager, middelbaar en gymnasiaal onderwijs, omdat de neutrale staatsschool niet voldeed. Wezen en bejaarden werden verzorgd, en ziekenverpleging en verzorging voor verwaarloosden en geesteszieken werd ter hand genomen. Op sociaal gebied werkte de rooms-katholieke volksbond, de Twentse fabrieksarbeidersbond enz. In Oost-Indië en West-Indië werd zending bedreven7.
De snelle emancipatie van het roomse volksdeel heeft diepe indruk gemaakt op het protestantse deel van ons volk. De heftige zgn. Aprilbeweging van 1853 leidde zelfs tot de val van het kabinet Thorbecke en ontbinding van de Tweede Kamer. De beweging was in haar reactie op de invoering van de bisdommen zo fel dat sommige roomsen uit schrik zich wendden tot de Oostenrijkse en Franse gezanten om bij koning Willem III bemiddelend op te treden.
De verhouding tussen protestanten en rooms-katholieken was uiterst moeilijk. Diep wederzijds wantrouwen en een vertekend beeld van eikaars bedoelingen en geloofsvisie maakten de contacten moeizaam en die bleven zeer beperkt. De emancipatie van het rooms-katholieke volksdeel heeft geduurd tot in het midden van de 20e eeuw. Maar men trachtte wel ‘on speaking terms‘ te komen. Er was sinds 1931 een jaarlijkse bijeenkomst van protestantse en rooms-katholieke hoogleraren. De Leidse hoogleraar Miskotte informeert dr. O. Noordmans over de 18e vergadering in 1949. Het ging over kerk, recht, en macht. Van beide zijden werd een referaat over dit thema geleverd. Van roomse zijde was men overtuigd, dat men binnenkort de meerderheid in Nederland zou halen en bediscussieerde onverstoorbaar hoe en welke mate van tolerantie men vanuit die meerderheidspositie aan de protestanten zou moeten toekennen.
Miskotte zegt: 'Het heeft me werkelijk ontsteld. Ik ga daar nooit meer naar toe! ‘Vechten of emigreren‘, maar dat is werelds gesproken! Wat er blijft is: dulden en zich laten vervolgen - als vreemdelingen in dit land, dat niet meer ‘ons‘ land zal zijn, binnen korte tijd'8. Wij kunnen ons dit na nauwelijks 50 jaar niet meer voorstellen. Wij leven in een multi-religieuze samenleving met een opmars van de Islam en oosterse godsdiensten in een totaal ander klimaat.
Evangelische Maatschappij
Maar weer terug naar de sentimenten in de 19e eeuw. Uit de Aprilbeweging zijn de 'Evangelische Maatschappij' en de 'Ned. Gustaaf-Adolf-vereeniging' (de laatste genoemd naar de Zweedse koning) geboren. De 'Evangelische Maatschappij' stelde zich ten doel de kennis van het evangelie onder roomsen te verbreiden door het uitgeven en verspreiden van geschriften en door de kennis van de vaderlandse geschiedenis in allerlei kring te bevorderen. De 'Ned. Gustaaf Adolf-vereeniging' trachtte te voorzien in de geestelijke behoeften van protestanten, die leefden temidden van een overwegend roomse bevolking en van hervormde gemeenten die vanwege gebrek aan financiën dreigden verloren te gaan. Vooral werd steun verleend aan gemeenten in Noord- Brabant en Limburg.
In de regio’s met een roomse meerderheid werden de hervormde gemeenten in haar voortbestaan bedreigd. De meer welgestelde hervormden trokken weg. Getalsmatig liep het aantal hervormden sterk terug. Vooral in de tweede helft van de 19e eeuw zou de Tubbergse predikant ds. Hattink zich energiek inzetten ten behoeve van de instandhouding van de hervormde gemeente. Hij luidde de alarmklok en hij vond gehoor. Met steun van invloedrijke Amsterdammers werd de Fundatie voor Hervormden te Tubbergen gesticht.
Het plan van ds. Hattink was niet geheel nieuw. In Noord-Brabant en Limburg was reeds in 1822 ten behoeve van het protestantisme in deze provincies de Maatschappij van Welstand9, een stichting voor steun aan kleine protestantse gemeenten opgericht10. Hier was de initiatiefnemer eveneens een predikant en wel ds. J. van Heusden, voortgekomen uit een oud Brabants protestants geslacht. Hij kreeg 'in het belang van Kerk en Staat beide, het gelukkige denkbeeld, om voor de bewaring en bloei van afnemende en kwijnende gemeenten, vooral in Noord- Brabant, zooveel mogelijk te zorgen en een Maatschappij te stichten, die geloofsgenooten, buiten hun schuld in bekrompene omstandigheden verkeerende, maar anders brave, oppassende lieden, vooral door middel van den Landbouw aan een vast bestaan zou helpen, om hen nuttige en welvarende leden dier Gemeenten te doen worden - Eene onderneming uitgebreid in haren omvang en moeijelijk in hare uitvoering; maar evenwel door onze Van Heusden tot stand gebragt'11.
Deze ds. Van Heusden te Hilvarenbeek trok zich het lot aan van het verval van de kleine hervormde gemeenten en de langdurige predikantenvacatures. Hij was van mening dat als men wilde voorkomen dat de kleine protestantse gemeenten geheel zouden verdwijnen of nog slechts zouden bestaan uit verpauperde gezinnen, men dan moest zorgen dat zij geestelijke en landbouwkundige leiding en ondersteuning zouden krijgen. Trouwens al bij Koninklijk Besluit van 1815 was bepaald dat niemand tot predikant kon worden beroepen zonder colleges in de landbouwkunde gevolgd te hebben. In de gebieden met een roomse meerderheid was het immers sinds de Franse tijd afgelopen, dat de ambten en functies slechts aan hervormden gegeven werden. Nu waren de rollen omgekeerd. Er waren geen protestantse ambtenaren meer en zoals ds. Van Heusden schreef dat de ondervinding nu leert, 'dat gemeenten, welke eenigzins welgezeten landbouwers in zich bevatten, over het algemeen zich het beste staande houden'. De Maatschappij voor Welstand zou uitkomst bieden. 'Nademaal het gevolg zoude zijn niet alleen de vermeerdering van het getal der leden in kleine gemeenten, maar ook derzelver welstand, daartoe tevens ook het vermogen, om in eigen behoefte beter te voorzien en het hare tot de algemeene behoeften te kunnen toebrengen'. Aldus Van Heusden in 182112.
Hattinks hervorming
In Twente werd nu een dergelijk initiatief genomen door ds. Reinier Hattink (1815-1900), predikant te Tubbergen13. De nood drong. Bij Koninklijk Besluit van 1814 moest een gemeente minimaal 200 zielen hebben om de predikant te behouden. In r-k streken was dat 50 zielen. In 1832 was de buurtschap Bruinehaar bij Tubbergen gevoegd en dat betekende 50 zielen meer14.
Wie was deze ds. Reinier Hattink? Hij werd op 6 december 1815 te Amsterdam geboren. Zijn vader Reinier Elias was graanhandelaar en zijn moeder was Catharina Roest. Op zijn 18e jaar wordt Reinier ingeschreven als student in de godgeleerdheid te Amsterdam. Na een jaar studeert hij verder te Leiden en weer een jaar later vinden wij hem in Utrecht. Het was in die tijd niet ongebruikelijk om aan meer dan één universiteit te studeren. In 1840, op 24-jarige leeftijd is hij beroepbaar. Zijn oom Hendrik Jan Hattink was predikant in Rijssen. Dat verklaart de komst van Reinier naar Twente. In Rijssen vindt hij ook zijn vrouw, Trijntje Dikkers, dochter van de burgemeester aldaar. Het huwelijk vindt plaats in Rijssen op 22 maart 1841. Op 28 maart 1841 wordt hij te Tubbergen bevestigd door zijn oom. De jonge ds. Hattink, aanvaardt zijn ambt met een preek over Matth. 13:44-46, de gelijkenissen van de schat in de akker en de parel van grote waarde.
Ds. Hattink, afkomstig uit de handelswereld te Amsterdam, ontwikkelt zich als een man met een zakelijke inslag, die verstaat, dat de godzaligheid een grote belofte heeft niet alleen voor het toekomende maar ook voor het tegenwoordige leven. In 1845 zijn de plannen gereed voor de bouw van een nieuwe pastorie met schuur. Aan de koning wordt subsidie gevraagd en de koning verleent een aanzienlijke bijdrage tot een bedrag van f 1.800,-. Overigens hadden de rooms-katholieken ook enkele duizenden ontvangen voor de restauratie van de oude Pancratiuskerk. Men vroeg 9.000 en kreeg 2.000, nadat men zelf 715 gulden had bijeengebracht, de collator: jhr. Frans von Bönninghausen, dit bedrag had aangevuld tot 1.500 gulden, en de collator met de paarde-houdende boeren was overeengekomen dat zij gratis kalk en stenen per wagen van Rijssen naar Tubbergen zouden brengen. De niet paarde-houdende ingezetenen moesten ieder gratis handdiensten verrichten. Overigens werd in 1896 de oude eenbeukige gothische kerk afgebroken. De fraaie zandstenen toren bleef behouden. De kerk bevond zich in een slechte toestand en was te klein geworden en een jaar later werd de nieuwe, de huidige roomse, kerk in gebruik genomen.
Ds. Hattink trof bij zijn komst een desolate toestand aan. Hij kreeg het niet gemakkelijk. Hij wordt met stenen bekogeld als hij op ziekenbezoek gaat15. Het rijkstractement bedroeg ƒ 413,- + ƒ 230,- 'meerendeels bestaande uit dusgen. miskoorn en hoendergeld grootendeels niet invorderbaar'16. De protestanten voelden zich steeds meer in een hoek gedrongen. Hervormde neringdoenden, zoals een bakker-kruidenier in Manderveen, konden tussen hun roomse streekgenoten geen droog brood verdienen. De werkkracht van de kinderen uit de grote protestantse gezinnen werd door de roomse boeren niet geaccepteerd en hervormde keuterboertjes kwamen bij het verpachten van los land er niet aan te pas. In 1848 beklaagt ds. Hattink zich bij de autoriteiten over de achteruitgang van zijn tractement tengevolge van het feit, dat ‘onwillige boeren van de rooms katholieke godsdienst' de door hen verschuldigde ‘prestanda' niet betalen. De synode brengt advies uit aan de minister en beveelt de belangen van ds. Hattink aan en geeft in overweging een tegemoetkoming uit ’s Rijks kas te bevorderen. Maar de minister geeft te kennen, dat op het rijk geenszins een verplichting tot betaling rust. Eerst wanneer alle gepaste (rechts)middelen tot invordering zijn aangewend is de minister bereid opnieuw het verzoek in overweging te nemen.
Op energieke wijze zet ds. Hattink zich in voor de belangen van de protestantse gemeente-ontvanger van Tubbergen en vraagt deernis voor diens talrijk gezin. Er is een tekort in de gemeentekas. Hattink erkent dat de ambtenaar schuldig is, maar hij laat de gouverneur van Overijssel weten, dat hij zelf voor de ontvanger vele offers heeft gebracht om hem staande te houden, en ook nu is hij bereid financieel weer bij te springen. Hij besluit zijn request: 'Maar om te voorkomen, dat een ongelukkig huisgezin met zeven kinders door de schuld des vaders nog dieper ongelukkig zal worden, ben ik bereid om bij vernieuwing ƒ 100,- te geven en af te zien van mijn pretentie van ƒ 970,- indien het helpen kan om hem niet reddeloos ongelukkig te maken'17.
Door verhuizingen en overlijden krimpt de gemeente zo in, dat er rond 1850 nog maar zes hervormde gezinnen wonen in Tubbergen. Zelfs met Bruinehaar erbij is dat veel te weinig.
Het is dan ds. Hattink die, in navolging van hetgeen door de Maatschappij van Welstand in Noord- Brabant en Limburg reeds veel eerder werd nagestreefd, niet in het verval van de hervormde gemeente blijft berusten, maar door doeltreffende maatregelen een structuur schept om haar voortbestaan te garanderen. Hij poogde door grondaankoop en verpachting aan protestantse boeren van elders de achteruitgang van zijn gemeente tegen te gaan. Deze ds. Hattink heeft daarvoor zijn goede relaties die hij van huis uit had met het Amsterdamse patricitaat goed gebruikt. Ds. Hattink trok het land in en deed een beroep op zijn collega’s en op hervormde gemeenten elders om ‘terwille van de liefde van Christus' de geloofsgenoten in Tubbergen bij te staan. De reactie was spontaan.
Wij vinden onder degenen die zijn plannen steunden en die hem het eerste kapitaal verstrekten vier Amsterdamse predikanten: Brave, Brumund, ds Hasebroek en Sluiter, alsmede ds. Lenting uit Zeist. Over enige van deze collega’s een enkel woord.
Ds. Jan Brave kwam in 1832 vanuit Arnhem naar Amsterdam waar hij bleef tot zijn overlijden in 1859. Hij was een predikant met een sterke historische belangstelling, die gepaard ging met een sterke afkeer van de roomse kerk18. In 1853 ten tijde van de Aprilbeweging schreef hij een boek over de roomse kerk. En van hem verscheen ook een geschrift over de hervormde kerk in Zuid-Frankrijk na de herroeping van het Edit de Nantes in 168519.
Ds. H.A.G. Brumund kwam in 1846 vanuit Vlaardingen naar Amsterdam waar hij in 1880 met emeritaat ging. Hij overleed in 1891. Waarschijnlijk was hij een broer van de zendingspredikant J.F.G. Brumund en eveneens afkomstig uit Amsterdam. Deze stierf, 49 jaar oud, te Malang. Deze ds. Brumund was niet iemand die op de voorgrond trad, maar hij was duidelijk door de geest van het Réveil bezield en met name met enkele andere collega’s in Amsterdam zette hij zich in voor filantropische arbeid. Hij was bestuurslid van de vereniging voor de buitenwijken, die probeerde een helpende hand te bieden aan hen die in die wijken in armoede en vervuiling leefden. De bezoekbroeders kregen lijsten mee om in te vullen met gegevens niet alleen over bijbellezing en kerkgang, maar ook over de woningtoestanden. Èn als een gemengd gezin dreigde over te gaan naar de roomse kerk moest de wijkpredikant onmiddellijk worden gewaarschuwd.
Ds Hermannus Hendrikus Sluiter kwam eveneens uit Vlaar dingen naar Amsterdam en wel in 1851. Hij ging in 1881 met emeritaat en stierf in 1885. Over hem heb ik geen bijzonderheden kunnen vinden. De bekendste van deze Amsterdamse predikanten is ongetwijfeld ds. Johannes Petrus Hasebroek.
Hasebroek was als zoon van een apotheker in Leiden in 1812 geboren. Van beide ouders en ook van de vier grootouders wordt vermeld, dat zij èn zeer letterlievend èn zeer oranjegezind waren. Zijn grootvader van moederszijde nog het meest. Hij was in zijn dagen een vermaard dichter en moest als vurige oranjeklant voor de patriotten vluchten met achterlating van zijn huis en inboedel. Beide zaken werkten in de jonge Johannes na. Als student te Leiden trok hij mee uit in de 10-daagse veldtocht. Hasebroek was een befaamd dominee-dichter en een felle tegenstander van de evolutieleer van Darwin, dat alle leven uit één cel afkomstig zou zijn. Zijn vriend Nicolaas Beets had gedicht:
“Hoezéé ! Wij komen uit de Cel
Wij meisjes en wij knapen,
En uit dezelfde cel nog wel
met schimmels, oesters, apen!”
Hasebroek zei geestig, dat als Darwin gelijk had, men de Artis in Amsterdam beter het vaderhuis kon noemen dan de apentuin. Na zijn predikantschap te Heiloo, Breda en Middelburg kwam hij in 1851 naar Amsterdam, waar hij in 1883 met emeritaat ging. Hij overleed in 1896. In Heiloo vormde zijn pastorie een godsdienstig literair centrum. Als predikant te Amsterdam leidde hij vele malen de kerkdienst tijdens het jaarlijkse koninklijke bezoek. Hij was een zoon van het Réveil en zeer bevriend met Willem De Clercq, die hem in Heiloo kwam opzoeken en met hem bevriend bleef.
De bekende Réveilman Willem De Clercq was - wat minder bekend is - een zeer sociaal voelend mens en als secretaris van de Ned. Handelsmaatschappij heeft hij de stoot gegeven tot de textielindustrie in Twente en daarmee zeer veel bijgedragen tot de bestrijding van de armoede alhier. In Twente was men zich dat heel goed bewust. En als De Clercq op zijn reizen in Twente kwam, werd hij steeds met gejuich begroet. Hij was hier in deze streek zeer populair, gewaardeerd en gerespecteerd, vanwege de bijzondere sociale zorg, die hij aan de dag legde.
Wanneer wij onze Tubbergse ds. Hattink tegen zijn Amsterdamse achtergrond plaatsen, dan zien wij waar hij zijn zakelijke en sociale instelling heeft geleerd. Daarbij heeft hij ongetwijfeld een goede relatie gehad met de genoemde Amsterdamse predikanten, dat hij hen wist te strikken voor zijn plannen in Tubbergen. En deze predikanten, zelf welgesteld, waren niet alleen persoonlijk bereid geld uit te leggen voor de Fundatie, maar door hen waren ook tal van diaconieën, vooral die van Amsterdam, bereid om steun te verlenen aan de Fundatie.
Er kon heidegrond worden aangekocht vooral in de buurt van Manderveen, daarop werden een tiental boerderijen gebouwd èn er kwamen protestantse boeren. Zelf kocht ds. Hattink ook heide en beplantte die met naaldhout 'Hattinksdanne' noemen de boeren in de buurt die 20 hectare bos nu nog. Maar zelf gaf de predikant dat links van de weg Almelo-Tubbergen gelegen woud de naam 'Schultenwolde'20 dat later in handen kwam van de familie Ledeboer uit Almelo.
Het ging ds. Hattink niet om anti-roomse propaganda. Men mag hem geen antipapist noemen. Hij was voorstander van een vreedzame co-existentie. En voor deze existentie, de instandhouding en de versterking van de positie van de hervormde gemeente heeft hij zich ingezet. Als een zekere Noorman in april 1875 schrijft in De Tijdspiegel: 'De Ultramontanen zijn als een aaneengeslotene bende van zamenzweerders, die elkander nooit verraden' dan schrijft ds. Hattink een open brief in de Kerkelijke Courant (9 oktober 1875) n.a.v. een incident waarbij 'de vrede verstoord werd van ’t onderling rustig samenzijn', waarschijnlijk van een kerkdienst in Tubbergen: 'De weldenkenden onder de Roomschen, en zulke zijn er velen te Tubbergen, zijn verontwaardigd over zijne handelingen, maar toch heeft hij de lont van tweedragt in ’t kruit geworpen en ’t is reeds zóó verre gekomen, dat onlangs een protestantsch gezin in de buurtschap Geesteren, ’s nachts door complotten van 40 a 50 man verontrust en bedreigd, zijne woning moest ontvlugten en toen ’t gezin vluchtte het moordgeroep achter zich hoorde schiet ze dood! Dat moge door het plebs zijn geschied, wie achter de schermen zat is geen geheim21.
Ik zend u dezen open brief met de historia facti tot antwoord, ook voor alle Protestanten in Nederland, die belangstellend op ons het oog hebben gevestigd. Ik doe dat met den wensch, dat de last, die, om de enorme kosten, voor de Diaconie te zwaar, veel te zwaar is, op gemeenschappelijke schouder gedragen moge worden.
In de storm
Het 'Sigillum Ecclesiae Tubbergensis 'het scheepken op de onstuimige golven, met het onderschrift Matth. VIII:25 Heere behoed ons, wij vergaan, gij kent dat. Eens, in dagen van zware beproeving koos de gemeente het tot haar zegel, als de uitdrukking van smart en de noodkreet naar redding. Weinig dacht ik, dat dat sigillum in 1875 nog het sprekend wapen zou zijn, om uit te drukken het lijden der gemeente.
Beveel gij, Amice! waar gij kunt, den nood dezer kleine gemeente aan. Leer het allen verstaan, hoe stelselmatig zij wordt vervolgd.
God geve, dat, hoe donker ook hare toekomst zij, eens van haar gezegd kan worden 'wat de menschen ten kwade hebben gedacht, heeft God ten goede gedacht'.
Vale atque fave.
Tubbergen, 4 september 1875, tt. R. Hattink22.
Aan het zegenrijk initiatief van ds. Hattink is niet alleen de oprichting van de Fundatie voor Hervormden te danken, maar hij slaagde er ook in zijn collega’s in het land warm te krijgen voor een schoolfonds en de stichting van een protestantse school te Tubbergen
Dat ds. Hattink zeer gewaardeerd werd, bleek bij zijn 40- en 50- jarig ambtsjubileum. Er waren, zo zei hij, 'veel blijken van belangstelling ook van roomsche zijde'23 . Van Alphen vermeldt: 'Op den dag van het gouden jubilé verrasten zijn gemeentenaren hem door de aanbieding, bij monde van den kerkvoogd J.K. Kramer, van een kristallen inktkoker met gouden dop, waarop eenige boeken opgestapeld liggen, waarvan één opengeslagen met eene inscriptie in email: Aan R. Hattink, predikant te Tubbergen, c.a., bij zijne vijftigjarige ambtsbediening van zijne gemeente, 28 maart 1841 -1891; terwijl de ringpredikanten met eenige oud-leden van den ring van hunne belangstelling en waardeering deden blijken bij een oirkonde door de praetor van de Velde, predikant te Borne, namens hen geteekend, ter begeleiding van eene gouden schrijfpen in den vorm eener ganzeveer met opschrift: Ring Almelo aan zijnen scriba R. Hattink op diens 50-jarig ambtsjubilé 28 maart 1891”24
Bij zijn 25-jarig ambtsjubileum schreef ds. Hattink in het notulenboek van de kerkenraad: 'Zal ik herhalen wat ik gezegd heb? Ook dat niet. Maar wel, dat ik voor God en menschen het durf te verklaren, gemeente van Tubbergen, dat ik voor u heb geleefd, voor u gestreden en gebeden, met u geleden heb". Hij deed zijn ambtswerk en zijn activiteiten voor de Fundatie belangeloos. Voor meerdere lucratieve beroepen heeft hij bedankt. Als hij zijn werk voor de Fundatie neerlegt, bepleit hij zijn opvolger een personele toelage van f 200,- te geven voor de administratie. Zelf heeft hij daarvoor geen vergoeding ontvangen.
Bij de overdracht waren er in bezit van de Fundatie dertien boerderijen en vijf stukken losse grond. Op 15 september 1896 neemt ds. Hattink afscheid van zijn gemeente Tubbergen, die hij dan ruim 55 jaar heeft gediend. Zijn vrouw was reeds eerder op 4 januari van dat jaar overleden. Zijn levenseinde kwam op 1 mei 1900 te Stad-Almelo.
Vandaag, nu na precies 100 jaar, brengen wij eerbiedig hulde aan de nagedachtenis van ds. Reinier Hattink en betuigen wij respect voor zijn welbesteed leven.
* Lezing gehouden in de Hervormde Kerk te Tubbergen naar aanleiding van de 100e sterfdag van ds. R. Hattink
prof. dr. W. Balke te Hilversum
Noten
1. O.J. de Jong, “Kerk onder druk” in Geschiedenis van Overijssel red. B.H. Slicher van Bath e.a. (Zwolle 1979), 214-221
2. R.E. Hattink, “Bijdrage tot de kerkelijke geschiedenis van Tubbergen” in Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging voor Overijsselsch Regt en Geschiedenis, dl IX (1874), 110vv.
3. H. Greven, Geschiedenis van Tubbergen. Van Schaduw tot Licht (Enschede 1978), 46-56
4. F. Smit/B. Smithuis, Kerkelijke Geschiedenis van Tubbergen. Sint Pancratius Parochie (Tubbergen 1972), 80, vgl. 26.
5. G. Waardenburg-Trip,Hoort, en uw ziel zal leven! Beknopte geschiedenis van de Hervormde Gemeente te Tubbergen (Tubbergen 1988),2.
6. F. Smit/B. Smithuis, Kerkelijke geschiedenis van Tubbergen. Sint Pancratius Parochie,21.
7. H. C. Rogge, “De Kerkgenootschappen” in Eene Halve Eeuw 1848-1898. Nederland onder de regering van Koning Willem den derde en het regentschap van Koningin Emma (Amsterdam 1898), 394vv.
8. K.H. Miskotte aan O. Noordmans, brief nr. 836 (5.1.1949) in O. Noordmans, Verzameld Werk, 9b,844vv.
9. W. de Vries, 150 jaar Welstand. De Maatschappij tot bevordering van welstand, voornamelijk onder landlieden 1822-1972 (Bijdragen geschiedenis van het Zuiden van Nederland, dl.XXIII) (Tilburg 1972).
10. Weldadig maar Onzichtbaar. Maatschappij van Welstand 1822-1997. 175 jaar steun aan kleine protestantse gemeenten, uitg. G. Hamoen - J. Huysman (1997).
11. J.J. Sprenger van Eijk, Jacob van Heusden in zijn verdienstelijk leven geschetst (Rotterdam 1841)
12. Weldadig maar Onzichtbaar. Maatschappij van Welstand, 12
13. W. Otten, “Uit het leven van Reinier Hattink (1815-1900), predikant te Tubbergen” in Jaarboek Twente 1982 (21e jaargang), 113-118; eveneens De Hoeksteen jrg. 6 (1977), 206-209.
14. Waardenburg-Trip, Hoort, en uw ziel zal leven!, 7
15.idem, 9
16. M.W.L. van Alphen, Nieuw Kerkelijk Handboek (1892), 238
17. W. Otten, Uit het leven van Reinier Hattink, 116.
18. J. Brave, De Roomsche Kerk (Tiel 1853).
19. J. Brave, “De kerk in de Cevennes na de herroeping van het Edict van Nantes” in Maandschrift voor Christenen (jrg. XX)
20. Harry Wonink, “Ds. Hattink plantte Schultenwolde” in Dagblad van het Oosten (8 november 1975).
21. NI. de fanatieke heer Baron von Heyden, bewoner van “De Eeshof”.
22. ‘Weldadig maar Onzichtbaar'. Maatschappij van Welstand, 8. Aan de Synode richt ds. Hattink een klaagschrift, waarin hij zich veel feller uit dan in zijn open brief, zie: M. Koopmans, De Fundatie voor Hervormden te Tubbergen. 1853-1988 (Tubbergen 1989), 27
23. M. Koopmans, De Fundatie voor Hervormden, 28.
24. M.W.L. van Alphen, Nieuw kerkelijk handboek, 238-239.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 november 2000
Protestants Nederland | 28 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 november 2000
Protestants Nederland | 28 Pagina's