Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het asiel Steenbeek in de Betuwe

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het asiel Steenbeek in de Betuwe

Hemmen, Heldring en ook Pietje

22 minuten leestijd

U weet het wel: in de 19e eeuw zorgde de Réveilbeweging in ons land en daarbuiten voor een godsdienstige verdieping. Daarnaast was het de intentie om het Christendom vooral ook in de praktijk te brengen. Prachtige initiatieven werden ontwikkeld. Te denken valt bijvoorbeeld aan de Bijbelverspreiding, het christelijk onderwijs, het diaconessenwerk, de zending, de afschaffing van de slavernij en de armenzorg. Het mag met ere en dankbaarheid vermeld worden.

Maar hoezeer Nederland zich in de 19e eeuw verheugen mocht in de oprichting van allerlei gestichten, inrichtingen alsmede verenigingen voor maatschappelijk welzijn en liefdewerk die door de inspanningen van de Réveilvrienden tot stand kwamen, één aspect leek aanvankelijk te zijn vergeten, namelijk 'eene inrigting of verééniging tot opbeuring en terugbrenging van boetvaardige gevallene vrouwen'. Waarom? Men voorzag moeilijkheden om aan dit gevoelig onderwerp aandacht te besteden. De meisjes en vrouwen die zich aan de prostitutie overgaven - men sprak toen over 'gevallen vrouwen' - werden afgeschilderd als verbannen, verworpen door de samenleving. Zij waren aan algemene smaad en spot overgegeven. Maar niet alleen bestonden er zeer grote vooroordelen of voelde men afkeer: sommigen beschouwden de prostitutie zelfs als een noodzakelijk kwaad, een zonde waartegen niets te doen was. Er werd volstrekt niet nagedacht over de belangrijkste oorzaken, zoals gebrek aan ouderlijke zorg, of verwaarlozing en armoede.

'Kennelijke ernst en diep berouw'
In 1846 echter waren er enige vrienden in Amsterdam, C.P. van Eeghen en mr. Jeronimo de Vries, die, aangespoord door de deerniswekkende toestand die zij rondom zich waarnamen, zich afvroegen hoe zij hulp konden bieden aan een aantal vrouwen die berouw toonden en weer een normaal leven wilden leiden.
Zou God die pogingen niet kunnen en willen zegenen?
Intussen kwamen er bemoedigende berichten uit Parijs, waar al hulp geboden werd. Met grote aandacht lazen de beide heren ook publicaties van tijdgenoten als A.J.B. Parent -Duchatelet, De la Prostitution dans la ville de Paris, en Des Maisons de Refuge, ouvertes aus filles publiques qui, touchées de repentir, renoncent d la prostitution. Hun conclusie luidde dat er in Nederland een soortgelijke eprf taak wachtte. Onder biddend opzien zou die uit te voeren zijn. Tijdens een gesprek dat de vrienden gevoerd hadden met de geneesheer-directeur van het Buiten-Gasthuis in hun stad, bleek dat hij wel meisjes kende die 'met kennelijke ernst en diep berouw' op het goede pad wensten terug te keren. Het duurde daarna niet zo lang meer: op 22 juli 1846 werd in onze hoofdstad 'De Vereeniging tot opbeuring van boetvaardige gevallene vrouwen' opgericht. Erg succesvol was die niet, aangezien het aantal gastgezinnen waar men een vrouw of meisje wilde opnemen gering bleef.

In augustus 1847 kwamen de bestuursleden in contact met ds. Ottho Gerhard Heldring (1804-1876), de dorpspredikant van Hemmen in de Betuwe. Deze Heldring was een Réveilvriend, een man met een sociaal bewogen hart. Hij zag de noden van zijn tijd en zorgde bijvoorbeeld in het zeer arme dorp Hoenderloo op de Veluwe voor een kerk, een school en een goede put voor drinkwater. In 1851 volgde nog een tehuis voor de verwaarloosde jeugd. Verder schreef hij de brochure De Jenever erger dan de Cholera. In 1847 had Heldring in de stad Gouda de vrouwengevangenis bezocht, die een uiterst treurige indruk op hem maakte. Van Eeghen en De Vries bespraken met deze predikant hun plan, dat Heldring met levendige belangstelling aanhoorde.
Hij betuigde dat dezelfde zaak hem al lang bezighield, maar verklaarde ook voor een gesticht te zijn, waar de boetvaardigen niet alleen tijdelijke geborgenheid en een opleiding zouden kunnen ontvangen, doch vooral met de bijbelse boodschap in aanraking kwamen. De kans op een hernieuwde val indien men buiten een gesticht woonde, achtte ds. Heldring vele malen groter. Ook kon beter worden aangestuurd om meisjes en vrouwen in een burgergezin te plaatsen, bijvoorbeeld als kokkin of dienstbode.

Wantrouwen
De actieve Heldring ondernam een collectereis door heel het land en sprak in allerlei plaatsen over Ezechiël 34:4 'De zwakke sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weder, en het verlorene zoekt gij niet; maar gij heerst over hen met strengheid en met hardigheid'. Ook ging hij na wat er elders al tot stand gebracht zou kunnen zijn. Al spoedig vond hij ds. Nicolaas Beets (1814-1903), toen te Heemstede, aan zijn zijde. Er werd een terrein gevonden waar een asiel kon verrijzen. Dat was vlak bij zijn pastorie in de Betuwe. Daar stond een hoeve, die eerder als brouwerij had dienst gedaan, met nog twee gebouwen, boomgaarden en bouwland. 'Steenbeek', luidde de naam.
Deze was ontleend aan een klein riviertje, dat daar stroomde. Ds. Heldring was hiervan sinds 1842 de wettige eigenaar en had als doel daar een liefdadigheidsinstelling te vestigen. Steenbeek lag enigszins afgelegen en bood een fraai uitzicht op landerijen, bos en water.
Een uitgelezen plaats voor dit doel. Dit vond ook ds. Beets, die trouwens het gouden jubileum van het tehuis nog heeft mogen beleven.

In 1848 was het de wens van Heldring 'eene zuiver Protestantsche Inrigting daar te stellen, geheel vrij van allen Roomschen kloostergeest'. De strijd van hem en zijn medestanders werd zwaar. Er bestond groot wantrouwen, want personen die in het asiel een plaats zouden krijgen, waren de verworpenen uit de maatschappij!
Daaraan ging menigeen met verachting voorbij. Die meisjes waren nergens welkom: ze leefden van de winsten van de zonde en verwoestten de maatschappij. Vaak waren zij patiënten met een vreselijke ziekte. Ook christenen vonden deze onderneming maar niets. De initiatiefnemers zijn regelmatig met veel smaad overladen. In 1847 schreef ds. Heldring in een brief aan zijn vriend Isaac da Costa (1^98-1860) hier iets over: 'Juist gisteren, toen ik wederom dieper ingeleid werd in hetgeen ik ondernam voor de gevallen meisjes, werd mijn hart in het aanschouwen van alle miskenning en verachting zeer bezwaard. Nochtans kon ik niet anders dan neerzinken aan de voeten van mijn Middelaar en zeggen: "Geef mij een zegen uit genade, en een loon uit ontferming, ik zal Uwe smaad tot mijn eer op mij nemen"/

Géén klooster
Gelukkig bestond er niet alleen tegenstand onder de christenen, want Heldring kende ook zijn medestrijders. Hij duidde hen zo aan: 'De eenvoudige dorpsleeraar, die de tucht handhaafde in zijne Gemeente en de hooggeplaatste Stadspredikant, die bij zijn huisbezoek in de huizen der zonde beide de bekeering verkondigt en den weg der redding aanwijst, zij zijn onze mede-arbeiders. Alle huisvaders en huismoeders, die de ligtzinnige vermaken eener ijdele wereld tegengaan door waar huiselijk geluk in vroomheid en eenvoudigheid des Christendoms te handhaven, zijn onze medestrijders'.

Nicolaas Beets schreef hem een brief ter bemoediging, waarop Heldring antwoordde: 'Dagen lang lag uw brief, geliefde vriend in Christus de Heer, bij mij, en altijd was mij het herdenken van uw woorden aangenaam. Telkens zag ik, als ik uw brief las, dat ik niet doolde'.
Gelukkig: lange reeksen correspondenten in de dorpen en steden van Nederland én grote en kleinere giften maakten het mooie werk mede mogelijk. De koninklijke familie liet zich in dezen niet onbetuigd. Later werd in sommige kerken voor dit goede doel gecollecteerd. Het tehuis mocht beslist geen klooster worden, waarvan een toegangspoort en een omringende muur de ontoegankelijkheid voor buitenstaanders accentueerde. Volgens Heldring vereiste het christelijk beginsel geen kloosterachtige vormen: 'Neen, zo nabij mogelijk bij het leven was en bleef onze leuze'. 'Dat het Protestantisme een vriendelijk huis zoude bouwen, waar, in eenvoudigheid des levens, deze arme verlorenen tot haren Heer en Heiland zouden teruggebragt worden, dat was eene gedachte, waarvan zelfs Protestanten het onmogelijke beweerden. Een huis, waar een fatsoenlijk, eerbaar man of vrouw de toegang niet geweigerd werd, hoe zoude het mogelijk zijn!'
In het asiel zou geen uniforme kleding ingevoerd worden. Alles diende liefelijk en eenvoudig te blijven. Heldring stelde: 'In de Godskracht der genade, van het ware Evangelie, ligt de hoogste tucht en orde'. Noodzakelijk waren gehoorzaamheid, stilheid, arbeid en trouw. De hoogste wens was de harten door liefde te winnen. Belangrijke middelen om dat te bereiken waren het gebed, de dagopening en de avondsluiting, goede lectuur alsmede christelijke gesprekken. De leiding moest voortdurend beseffen met gevallen schepselen om te gaan. Maar hoe kon 'een verdorven gemoed' aan zichzelf ontdekt worden? Daartoe was alleen geschikt 'de weg der prediking des Evangeliums'.

Meerdere tehuizen
Steenbeek was te vergelijken met een zendingspost in een heidens land. Heldring verklaarde: 'Ik zal niet eindigen Kerk en Staat op te roepen mede den strijd te strijden. Daartoe staat dat gebouw daar. - Het heeft elke publieke opinie moeten trotseren, en toch genade bij God en menschen gevonden. Het is thans eene van schulden vrije bezitting geworden.Volk van Nederland! Gij hebt ze gesticht: een tempel tot Gods eer, tegenover zoo vele huizen der zonde. Waar de steden hoe langer hoe meer aan elke vertooning der openbare ontucht zich overgaven; waar de jeugd werd opgevoed in het gerigt van bordeelen en opgepronkte schepselen, die zich als baalspriesteressen openlijk veil boden. Kent gij dat geheim van het Evangelie nog niet, hetwelk, onsterfelijke zielen reddende, met onnoemelijke kracht tegen de zonde getuigt?' In de nabijheid van Steenbeek verrezen andere geesteskinderen van Heldring, namelijk een tehuis voor verwaarloosde kleine kinderen, dat 'Talitha kumi' heette. In dat tehuis konden lucifermeisjes, voddenraapsters, kinderen van de kermis en dergelijke terecht. Het derde instituut heette 'Bethel', waar met name de oudere jeugd die dreigde te ontsporen opgevangen kon worden. Later volgden nog een gymnasium en een normaalschool, dat wil zeggen, een 'voorloper' van de Pabo. Omdat het dorpskerkje van Hemmen niet voldoende plaats bood, verrees in de nabijheid van de tehuizen ook nog de Vluchtheuvelkerk, die op 18 juni 1870 in gebruik werd genomen. Het mosterdzaadje was uitgegroeid tot een majestueuze boom, die jarenlang heeft gebloeid!

Wel overdacht werd ook in Steenbeek het Evangelie verkondigd. Ds. Heldring leerde inzien dat het niet ging om een gevoelsverandering; een methodistische prediking vond hij ongepast. Het was hem te doen om een bepaalde groei van de zaadkorrel van het gestrooide zaad. Van plant tot halm en vrucht. Hij gaf wekelijks catechisatie en iedere morgen en avond verzorgde de directrice de bijbellezing, de uitleg daarvan en het gebed. Er werd een psalm of een ander geestelijk lied opgegeven. Psalm 42 vers 3 werd vaak gezongen. 'O mijn ziel, wat buigt g'u neder'. Heldrings opvolger, ds. Pierson, schreef zelf liederen, berijmingen van perikopen uit de Bijbel, op al bestaande of nieuw gecomponeerde melodieën. Er ontstond zo een speciale bundel Vluchtheuvelzangen (1905), genoemd naar de kerk nabij het tehuis. Enkele liederen werden erg bekend, zoals 'Houd Gij mijn handen beide, met kracht omvat', of 'God is getrouw, Zijn plannen falen niet'. Sommige liederen kregen later een plaats in de Hervormde Gezangenbundel van 1938, het Liedboek voor de kerken, of in zondagsschoolbundels. Ik citeer er twee:

Verkondigt nu met macht
Met heilige klem en kracht,
Volhardend dag en nacht,
Het heil door Christus aangebracht.
Geneest het kranke teer,
En brengt tot Godes eer
't Verdoolde weer
Ter schaapskooi van uw Heer.


Een ander lied luidt:

Maakt Gij Heer, zoo hoog, zoo rein,
In ons hart Uw woning?
Is dat hart niet veel te klein
Voor zoo grooten Koning?
Staat dat in Uw heilig Woord
Waarlijk zoo te lezen?
Heeft mijn oor dat goed gehoord?
Zou dat mooglijk wezen ?

Uw paleis is groot en wijd
In de hoogste heemlen,
Waar rondom Uw troon altijd
Duizend' Englen weemlen;
Heb ik dan wel goed verstaan
Wat Gij liet beschrijven ?
Kunt Gij in mijn harte gaan
En daar altijd blijven?


Pietje
Het was voor ds. Heldring onmogelijk om de dagelijkse leiding van Steenbeek uit te oefenen. Een groot punt om het plan te verwezenlijken, was het vinden van een 'liefdadige christin, die, alleen uit vocatie, uit zucht om den Heer te dienen, uit dankbare wederliefde en, volgens Tim. 5:8, door geene verwaarloozing van andere familiepligten teruggehouden' deze taak op zich kon nemen. Het zou hard werken worden en veel zelfverloochening vergen, waarbij vastheid en zachtheid gepaard moesten gaan. Zo'n vrouw was gelukkig te vinden. Zij was in Utrecht als tweede directrice van het Diaconessenhuis werkzaam in de ziekenverpleging, en had ook de leiding in de huishouding. Zij heette Petronella Voûte (1804-1877), was afkomstig uit Amsterdam, maar afstammelinge van de hugenoten, de Franse protestanten. Haar roepnaam was Pietje. Al op jonge leeftijd betoonde zij een groot gevoel van medelijden voor allen in nood. Pietje besloot gehoor te geven aan Heldrings oproep om de dagelijkse leiding van Steenbeek op zich te nemen. Zij trotseerde in ootmoedig geloof de lage dunk van de wereld. Ds. Heldring bleef als bestuursvoorzitter haar chef, hoewel het de afspraak was dat hij alleen in bijzondere omstandigheden geraadpleegd werd. Vermeldenswaard is dat zij vrijwel haar gehele salaris alsmede haar privé vermogen in de kas van Steenbeek stortte. Samen met ds. Heldring stelde Pietje de huisregels op. De openingsparagraaf luidt, in kreupel Nederlands, 'Die de hand aan den ploeg slaat, zie niet terug. Alzoo zij van de eerste intrede af in dit huis al hetgeen, dat voorbij is, vergeten, dood en begraven, om een nieuw leven te kunnen leiden Gode en den Heiland door den Heiligen Geest'.
Pietje mocht het gebouw inrichten, daartoe in staat gesteld door een grote stroom giften. Men kon niet gratis opgenomen worden: er was een intredegeld, alsmede een bedrag per jaar nodig voor onder meer kost en kleding. Het tehuis stond open voor ieder, ongeacht een belijden van welke religie dan ook. Elke asielbezoekster kreeg een eigen kamertje toegewezen.

Zegeningen
Al in januari 1848 werd op stille, plechtige, maar ook eenvoudige wijze, het asiel in gebruik genomen. Er waren vier meisjes opgenomen. Het werk ging voorspoedig. De vooroordelen onder met name het christelijk volksdeel verdwenen. In 1850 en 1856 moest het gebouw reeds uitgebreid worden. Toen stonden er twee grote gebouwen, met schuren en stallen, bouwland, moestuin en boomgaarden. In 1854 kreeg ds. Heldring van de Heer van Hemmen, Baron van Lynden, een nieuwe pastorie, dicht bij Steenbeek. Plaatselijke comités gingen geld inzamelen en meisjes en vrouwen zoeken om op te nemen. Werden er aan de asielbewoonsters ook eisen gesteld? Jazeker! Men verlangde arbeid en gehoorzaamheid. Verder bestond de morele plicht aanwezig te zijn bij de godsdienstoefening, die ds. Heldring op zondag belegde. Op zondag kon men verder wandelen in de tuin, lezen of de correspondentie verzorgen. Van jaar tot jaar verscheen een jaarverslag, dat geplaatst werd in de Magdalena-almanak. Een rijke bron van informatie! Zo besprak ds. Heldring bijvoorbeeld de afkomst van de prostituees; meestal waren zij de dochters van werklieden en eenvoudige ambtenaren. Het verlangen naar weelde veroorzaakte de stap naar de prostitutie. Bij anderen was het pure armoede: zij waren onecht kind, wees of een verwaarloosde. Zelden had een meisje enige godsdienstige opvoeding genoten en was het 'Onze Vader' even vreemd als de Tien Geboden. Verheugd was Heldring als er werkelijk tekenen van bekering waren en iemand de belijdenis des geloofs aflegde en in de dorpskerk van Hemmen het Heilig Avondmaal mocht vieren. Negentien meisjes hadden al jong een werkelijk christelijk sterfbed.

Tot 1866 waren er al 650 verpleegden opgenomen, waarvan een zeer groot deel minderjarig. Bijna iedereen was nagenoeg analfabeet. Soms bleek het gerucht dat er een opvangtehuis bestond reeds voldoende voor een meisje om de vlucht te nemen. In 1850 schreef Heldring aan Beets dat er in één week vijf vluchtelingen aankwamen. Ds. A. Brummelkamp (1811-1888), de afgescheiden predikant, nam hen een nacht op toen zij op doorreis naar Steenbeek waren. Eén van die twee, een meisje van 19, was kort daarvoor door een waardin voor f. 56,- van een collega gekocht. Heldring: 'Het was mij aandoénlijk. Ik zag ze nog in hare balkleeren. Ik moest ook wel met haar weenen van vreugde'.

Bij elke opname werd een 'karakterboek' opgemaakt, waarin iemands 'levensgeschiedenis' werd genoteerd. Ook kreeg men een bijbelse kalender en leerde in het asiel werkzaamheden te verrichten. Velen hadden nooit enig huishoudelijk werk geleerd! Bij de opname moesten allen gereinigd worden om besmettelijke ziekten af te wenden. Men kreeg daarna nieuwe, uniforme dienstbodekleding. De meesten bleven circa twee jaar. Eerst wachtte de mattenkamer, een soort proefverblijf, waar matten werden gemaakt voor de verkoop. Dan was er de naaikamer, waar men op z'n minst leerde de eigen kleding te verzorgen. Vervolgens werd onderzocht of iemand geschikt was om als melkmeid, tuin-keukenmeid, naaister e.d. te kunnen dienen. Op de leerkamer gaven de directrice of een andere zuster les in de bijbelse geschiedenis. Ook gebeurde het wel dat hulp nodig was om (beter) te leren lezen en schrijven. Soms moest een straf worden opgelegd: extra matten maken bijvoorbeeld. De hoogste straf was een berisping door ds. Heldring. Toch was niemand verplicht te blijven; ieder kon zo weer vertrekken. Dag en nacht was de deur open. Maar het aanprijzen van Jezus, de liefde en de verknochtheid aan de directrice, Pietje Voûte, moesten als een magnetische kracht ieder vrijwillig aan het tehuis binden. Toch vertrok er soms iemand, omdat deze de vermanende stem van ds. Heldring niet langer kon verdragen.

Begeleiding en nazorg
Eens wilde een meisje vertrekken. Het had steeds een sombere uitdrukking op haar gezicht. Heldring ondervroeg haar en zei: 'Mijn kind, zeg mij toch eens, wat groote smart hebt gij toch op aarde ondervonden, dat uw gelaat niets anders uitdrukt dan één groot lijden? Is het soms, omdat het u vaak bitter en hard verweten is, dat gij een onecht kind zijt?' Toen het meisje dat bevestigd had, zei Heldring: 'Wilt gij dan van ons scheiden, die de eenigen zijn die u nog met liefde omringen?' De slotsom was dat zij op Steenbeek bleef. Elisabeth Kluit heeft Heldring ooit een "pedagoog en psycholoog bij de genade Gods" genoemd. Nochtans: niet alle meisjes en vrouwen waren gedwee of volgzaam. Het was wel eens nodig een flinke straf op te leggen: bijvoorbeeld drie dagen in een spraakkamer op stro slapen.

De leiding en de comités deden hun best iemand een baan te bezorgen. Nog lang bleef men met een 'ontslagene' uit het asiel corresponderen. Dat was vooral een taak van Pietje Voûte. De vrouwen die na enige tijd weer uit Steenbeek vertrokken, werden door tijdgenoten ook wel met bitterheid en smaad afgewezen. Eén oorzaak was dat niet ieder die een opleiding, verkreeg later succesvol haar beroep uitoefende. Sommigen kwamen weer in de prostitutie terecht. Dan klonk het verwijt: 'Deze was ook op het asiel'. Ds. Heldring stelde de retorische vraag: 'Doet gij ons dan geen onrecht aan?' Het gebeurde regelmatig dat er een conflict groeide tussen een dienstbode en een meesteres. Veel moeite moest Pietje dan doen om alle misverstanden uit de weg te ruimen, of ook wel één van de twee partijen haar vergissing of onrecht te doen inzien.

Het aantal verzorgden breidde zich gestaag uit. Enkelen waren kort tevoren uit de gevangenis ontslagen; anderen kwamen uit verwaarloosde gezinnen. Tal van vrouwen of meisjes waren daarbij nog eens verslaafd aan drank, ziek, traag of nauwelijks opgevoed. Maar dat sommigen dezelfde voornaam droegen, is praktisch opgelost. Men sprak van Anna 1, Anna 2 enzovoorts. Dit systeem is waarschijnlijk overgenomen van veehouders in de omgeving. De uitbreiding had tot gevolg dat er meer personeel aangenomen moest worden. Zo ging juffrouw Johanna Nieuwveen de directrice, Pietje Voûte, assisteren. Later werd zij directrice van huize Bethel. Weer anderen fungeerden als hoofd van de naaikamer, ziekenjuffrouw, portierster enzovoorts.

Een parel
Gedurende meer dan dertig jaar gaf Pietje Voûte, vol zelfverloochening, haar beste krachten aan Steenbeek. Dat anderen haar smaadden, deerde Pietje niet. Met ernst en liefde nam zij de nieuwelingen op en verkondigde Christus aan haar eigen tijdse Maria Magdalena's. Heldring heeft haar zeer gewaardeerd. Op 26 september 1849 schreef hij in een brief aan ds. Beets: 'O, dat gij dat hoofd van "Steenbeek" dikwijls zaagt in hare steeds toenemende wijsheid, liefde en zorg. Welk een parel gaf de Heer in haar. Het gaat zoo gezegend op "Steenbeek", dat ik mij niet genoeg verwonderen kan. Het is daar een tooneel van genade en liefde, zooals weinigen ooit op aarde dachten te zullen aanschouwen'. Van Pietje zelf zijn niet veel brieven bewaard; zij zal niet veel tijd hebben kunnen vrijmaken voor een uitvoerige correspondentie. Typerend is wat Pietje ooit aan Beets schreef: 'Vergeef dit haastig geschrijf, ik ben eigenlijk te moe'. Uit bewaarde brieven is duidelijk dat Pietje zelf een 'leesbare brief' was. Enkele passages die ik voor u opzocht, luiden: 'Zeker weet ik het, dat ik in Hem, die mij liefheeft, diegenen, die mij omringen waarlijk liefheb, en haar allen beschouw als meest geliefden van den Heer'. Of in een andere brief: 'Hoe langer hoe meer gevoel ik, dat zoo de liefde Christi niet dringt, het werk op "Steenbeek" moeilijk is'. En verder: 'Aan uwe voorbede blijf ik mij bevelen, doch niet alleen mij, ook onze waarden, veel geliefden vriend Heldring. Zijn leven schijnt mij zoo onmisbaar. Laten wij toch veel voor hem bidden, en smeeken dat hij tot eer van zijn grooten Meester nog lang moge werkzaam zijn'. Alleen in 1851 was er gedurende een korte periode verschil van inzicht tussen ds. Heldring en mej. Voûte.

Maar in 1876 overleed de 'veel geliefde vriend' Heldring (kort na het sterven van zijn zoon, aan wie hij eigenlijk zijn taak had willen overdragen) en zijn opvolger werd ds. Hendrik Pierson (1834-1923). Deze was terstond diep onder de indruk van Pietje Voûte: 'Toen ik in gezelschap van de uitnemende Directrice: Mej. Voûte met de Asylisten kennis maakte, welk een teederheid, welk een frischheid sprak uit al haar woorden! Moederlijk was zij in de hoogste mate. Velerlei teleurstellingen in 20 jaar ondervonden hadden haar opgewektheid, haar moed niet uitgedoofd maar verhoogd. Het geheim daarvan lag in het beginsel'. Volgens Pierson hoorde en zag zij alles en allen, en was ze dadelijk op de plaats waar zij nodig was om te spreken en te handelen. Een enkel woord, een enkele blik, een eenvoudige vingerwijzing, het enkel vernemen van haar tred was doorgaans voldoende om een ruzie op te doen houden. Zo was Pietje aanwezig, jaar in, jaar uit, op feest- en werkdagen, zonder vakantie. Ze kon met de meest uiteenlopende karakters overweg. Volgens ds. Pierson kon van Pietje worden gezegd dat zij al het hare als een offer der liefde van Christus had gebracht, zij was als een "Niets hebbende en nochtans alles bezittende".

Nadat zij ds. Pierson had ingewerkt, kreeg zij weer last van de hartaandoening, waaraan ze al vele jaren leed. De dokter kon haar niet veel hoop bieden: 'U staan groote benauwdheden te wachten'. Gedurende enkele maanden was haar toestand zeer zorgelijk en Pierson schreef in zijn tweede jaarverslag van het asiel (1878) dat de situatie hem deed denken aan Elisa en zijn leerlingen: 'Weet gij wel dat de Heer heden uw leidsvrouw van uw hoofd wegnemen zal?' In die tijd was het getal van 1000 verzorgden bijna bereikt, van wie velen, doch lang niet allen, een goede plaats bij familie of elders verkregen hebben. Maar de duizendste inschrijving heeft Pietje niet meer meegemaakt!

Nadat ds. Pierson op 14 april 1877 omstreeks twaalf uur in de middag enkele momenten aan haar ziekbed vertoefde, waren er plotseling dikke rookwolken op het dak waarneembaar. Brand op Steenbeek! De oorzaak was nogal raadselachtig; waarschijnlijk waren er vonken uit een schoorsteen naar boven gekomen. Het was geruime tijd droog weer geweest en mede door de felle oostenwind vatte het rieten dak snel vlam. De bewoonsters hadden hun vertrekjes op de zolderverdieping; deze kamertjes waren slechts met houten schotten van elkaar gescheiden. Er was dus brandstof te over en binnen een half uur was Steenbeek helaas reddeloos verloren. Een brandspuit aanbrengen duurde in die tijd heel lang. De brandweerlieden, met de Zettense burgemeester aan het hoofd, zwoegden tevergeefs. Een levenswerk van jaren lag in korte tijd in de as. Slechts de wasloods en de pachterswoning bleven voor het vuur gespaard. De nacht viel toen de zwart geblakerde puinhoop, die eens het asiel Steenbeek was.

. . . waarheen zij zo velen gewezen had.
Tijdens de brand weerden alle bewoonsters zich dapper. Pietje Voûte is met vereiste kalmte en voorzichtigheid in haar ziekenstoel naar beneden gedragen en in een rijtuig geplaatst, dat door krachtige mannenhanden naar het huis van ds. Pierson is gereden. Pas daar sprak Pietje enkele woorden tot diens vrouw: 'Moet ik nu in üw huis komen sterven?' Dat was haar enige klacht. Maar de schok was te groot voor haar zwakke toestand. Pietje stierf in de pastorie, op de daarop volgende woensdag, 18 april. Pierson schreef: 'Spoedig hierop ontsliep zij en ging naar 't land der ruste, waarheen zij zoo veele van de haar toevertrouwde zielen gewezen had, en die haar in de eeuwige tabernakelen dankend en jubelend zullen hebben ontvangen'. Precies één week na het uitbreken van deze brand liet men haar lichaam in de grafkuil neer. Alle asielbewoonsters waren op het kerkhof aanwezig en uit tal van oorden in het land waren mensen opgekomen om haar stoffelijk overschot ter aarde te bestellen. Sprekers waren ds. Pierson en haar broer, de heer Voûte uit Amsterdam.

De asielbewoonsters hadden inmiddels een tijdelijk onderkomen gevonden in de genoemde Vluchtheuvelkerk, waar echter de gure voorjaarswind het verblijf wel uiterst onaangenaam maakte. Er was niet alleen een einde gekomen aan de aardse loopbaan van ds. Ottho Gerhard Heldring en Pietje Voûte, ook het tehuis waarvoor zij zich zo inzetten, was vernield. Gelukkig kan opgemerkt worden, dat onder leiding van de energieke ds. Hendrik Pierson de restauratie spoedig gerealiseerd werd, nadat een giftenactie op gang was gekomen. Ook kon het bestuur met algemene stemmen een nieuwe directrice benoemen: mej. J.H. Kruyf uit Leeuwarden. Op 9 november 1877 werd zij aangesteld.

In het stille Réveil-archief heb ik gedurende enige tijd het wel en wee van Steenbeek kunnen onderzoeken. Verbazing en ontroering wisselden elkaar af, zeker bij het lezen van eenvoudige briefjes van verpleegden, die "goed terecht kwamen". En hoeveel asielbezoekers zullen voor eeuwig juichen voor Gods troon? Wij weten dat niet. Maar iets van de grootse arbeid die in het asiel Steenbeek ondernomen werd, mocht en wilde ik u niet onthouden.

Literatuuropgave:
Hoeven, A. van der: Ottho Gerhard Heldring, Amsterdam 1952.
Kloppenburg, Wim: 'En brengt tot Godes eer 't verdoolde weer', in: Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800, nr. 56 (juni 2002).
Kluit, M.E.: Het Réveil in Nederland 1817-1854, Amsterdam 1936.
Magdalena. Evangelisch Jaarboekje ten voordele van het Asyl Steenbeek, Amsterdam 1853-1878.

drs. C.R. van den Berg te Zwijndrecht

Dit artikel werd u aangeboden door: Protestants Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 mei 2003

Protestants Nederland | 24 Pagina's

Het asiel Steenbeek in de Betuwe

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 mei 2003

Protestants Nederland | 24 Pagina's