Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van der Waals over haar eigen dood

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van der Waals over haar eigen dood

Vier christelijke Nederlandse dichters mijmeren over ‘de dood’ – 4

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ze was kunstzinnig en wist haar gevoelens uitstekend onder woorden te brengen. Een grootse prestatie leverde ze toen ze aspecten van haar naderende dood poëtisch onder woorden bracht. Maar of ze wist dat het een grootse prestatie was, is de vraag. Hoe dan ook: met Laatste verzen uit 1922 hebben we een bundel gedichten in handen die respect afdwingt.

Jacqueline Elisabeth van der Waals wordt vele malen getypeerd als een belangrijke dichteres die met de doodsgedichten uit haar postume bundel ‘Laatste verzen’ tot het hoogste niveau van de Nederlandse literatuur stijgt. Met deze zin opent het ‘Vooraf’ in haar Verzamelde gedichten. Of ze het hoogste niveau gehaald heeft is een te weerspreken mening. Feit is dat ze heel zuiver, eerlijk over haar naderende dood dicht. Dat vergt niet alleen moed, maar ook dichtersgave.

Laatste verzen (1922)

De bundel Laatste verzen is postuum uitgegeven. Het is haar broer geweest die de bundel heeft samengesteld. In de bundel Laatste verzen staan verschillende soorten gedichten: er zijn enkele natuurgedichten, maar vooral gedichten over het naderend overlijden. Ik neem één natuurgedicht op en verder alleen gedichten over het sterven, waarbij de vraag centraal staat welk aspect van het sterven aandacht krijgt.

Als November is gekomen

Een natuurgedicht dat mij erg aanspreekt, is het rondeel over november. Wat sfeer betreft, past het precies bij de poëzie over het einde van het menselijke leven. November is de regenmaand. Ook de gekozen vorm is perfect: een rondeel, waarin bepaalde regels terugkeren. Elk jaar weer wordt het november en herhaalt zich wat de dichteres verwoordt. Wat zijn de meest kenmerkende verschijnselen in de voorlaatste maand? Het is regen of mist, het zijn de net kaal geworden bomen. Juist die elementen noemt de dichteres.

Trefzeker is de woordkeus en beeldspraak, bijvoorbeeld in de tweede en derde strofe: bomen die in blad staan, hebben iets fiers dat hier weergegeven wordt met het woord ‘glorie’. Als die weggenomen wordt, blijft er verdriet over: het schreien van de bomen. Dat gebeurt in sombere omstandigheden: mist ontneemt het zicht. En dan te bedenken dat de bladeren van de boom juist dachten naar beter te gaan: gouden oktoberdromen en vrijheidswaan. Neen, het is niets gedaan met grootheid: alles vergaat.

Ik plaats nog enkele detailopmerkingen over de vorm. De vierde regel is pure emotie: een verzuchting om wat voorbij gegaan is. De achtste regel allitereert zeer functioneel: de t-klanken verklanken de vallende druppels. Wie kijkt of de zin ergens eindigt, ontdekt dat einde niet.

De lezer verwacht bijvoorbeeld: Als november is gekomen, word ik erg ongelukkig, maar de dichteres maakt de zin niet af. Kundig is dat: november zal terugblijven komen, lijkt de dichteres te willen schrijven. En ten slotte: het gedicht telt maar twee rijmklanken: -omen en –aan.

Als november is gekomen
Rondeel
Als november is gekomen
En de regentijd breekt aan,
Als de bomen in de laan,
- Ach, de bladerloze bomen! -

Om de glorie, hun ontnomen,
In de mist te schreien staan,
Als november is gekomen,
En de takken traan op traan

Op de vochte grond doen stromen,
Waar de bladerkens vergaan
Na hun goude’ oktoberdromen
En hun korte vrijheidswaan -
Als november is gekomen ...

Sinds ik het weet

Een gedicht uit de bundel Laatste verzen dat vrij algemeen bekend geworden is, moet in dit artikel uiteraard genoemd worden. Het gedicht heeft geen titel en wordt dus altijd geciteerd met de eerste woorden: Sinds ik het weet. Het staat aan het begin van de doodsgedichten.

Wat gebeurt er als je hoort dat je ongeneeslijk ziek bent? Je bent 53 jaar en krijgt de boodschap dat je kanker hebt. De vijfmaal herhaalde regel Sinds ik het weet suggereert dat het blijft spoken in het hoofd. Frappant is dat het woord kanker niet één keer genoemd wordt. Het is geworden tot ‘het’.

De omstanders weten niet goed wat ze aanmoeten met de zieke. Moet er gewoon over de ziekte en de dood gesproken worden? Moeten ze dat juist vermijden? Kennelijk doet de omgeving het laatste, maar de ik-figuur is toch op de hoogte (strofe 1). De beleving van de ik-figuur is opmerkelijk. Er staat niet, dat de wereld instort of vergaat en daardoor alle bekoring heeft verloren voor de ik-figuur, maar juist omgekeerd. Zintuiglijke waarnemingen worden als het ware geïntensiveerd en intenser beleefd (strofe 2 en 3). En hoe is de omgang met mensen?

Ook die is anders: ontroerder, vertrouwelijker en vriendelijker (strofe 4). Ten slotte komt ze bij de Schepper uit, Die macht heeft over leven en dood. Terwijl de ik-figuur het aardse zo intens beleeft, merkt ze ook dat God haar gunstrijk (glimlach) nabij is (strofe 5). In het gedicht is een opklimming te zien: van dingen, naar mensen, tot God.

Sinds ik het weet – ik weet het wel, ofschoon
Nog onder ons angstvallig wordt ontweken,
Het boze woord te noemen, dat bij ’t spreken
Licht ruw of wat onzuiver klinkt van toon, -

Sinds ik het weet, werd mij de overvloed,
De schoonheid en de zoetheid aller dingen,
Die mij alom omgeuren en omringen,
Nog wél zo liefelijk en wél zo zoet.

Sinds ik het weet, schijnt mij de atmosfeer
Doorwasemd en doorgeurd van zoele togen,
Het is of ieder zintuig en vermogen
Nog fijner werd en scherper dan weleer,

Sinds ik het weet, treed ik, wie ik ontmoet,
De vreemden en de vrienden op mijn wegen,
Ontroerder en vertrouwelijker tegen,
En ‘k groet ze met een vriendelijker groet,

Sinds ik het weet, is God mij meer nabij
En vaak, in d’ ernst van ’t aardse spel verloren,
Zo ernstig en zo diep als ooit te voren,
Gevoel ik plots Gods glimlach over mij.

Moeder

De moeder van Jacqueline is op betrekkelijk jonge leeftijd gestorven. Zij was 34 jaar toen ze heenging. De dichteres is 53 jaar als ze sterft. Dat voert haar tot de gedachte dat een jonge moeder een ouder kind in de hemel zal ontmoeten. Ontroerend zijn de eerste regels: op het sterfbed bekent de ik-figuur dat ze een levenlang een groot verlangen naar moederliefde kende. Liefde die schreit…

De ik-figuur kan er zich geen goede voorstelling van maken: zullen de geliefden elkaar al direct zien en herkennen? Is er dan een eerbiedige, maar ook vertrouwelijke houding van het kind ten opzichte van de moeder? En wat zullen haar eerste woorden zijn als de gave, jonggestorven moeder de hand legt op het oude kind? Een gedicht dat aan het denken zet.

Moeder naar wier liefde mijn verlangen
Sinds mijn kinderjaren heeft geschreid,
Ach, hoe zult gij mij zo straks ontvangen
Na de lange scheidingstijd?

Zult gij me aanstonds als uw kind begroeten,
Als ‘k ontwaken zal uit mijne dood?
Zal ik nederknielen mogen voor uw voeten
Met mijn hoofd in uwe schoot?...

Maar wat dan? Wat zult gij tot mij zeggen,
Bij het ver gegons van de engelenschaar,
Als ge uw jonge, blanke hand zult leggen
Op dit oude, grijze haar?

De avond is gekomen

Wanneer is een leven af? Het ligt er maar aan hoe je het bekijkt. God bepaalt wanneer het af is. Maar als mens kun je zeggen dat het pas af is als je werk hier gedaan is.

De psalmdichter vraagt niet voor niets: Neem mij niet weg in het midden mijner dagen (Psalm 102:25). Over die vragen gaat onderstaand gedicht dat in het geheel opgenomen is.

De avond is gekomen
Het licht werd weggenomen,
Dat over de aarde lag.
Reeds duisteren de bomen -
De avond is gekomen,
En ‘t was nog klare dag!

De zon had hare stralen
De rijpe zomernoen
Rechtstandig neer doen dalen,
Met oogsten en binnenhalen
Had ik nog veel te doen.

Toen is mijn zon gezonken
Voor goed en onverwacht,
De bleke sterren dronken
Het hemellicht en blonken
En bloeiden in de nacht.

Ik zag het vreemd gebeuren,
De handen in de schoot,
En even moest ik treuren,
Om ‘t sterven en verkleuren
Van ‘t gloeiend avondrood.

Maar, dacht ik, God zal zorgen
Voor ‘t geen te velde staat,
Wat mòet, dat wòrdt geborgen,
Zo niet vandaag, dan morgen,
Als Hij aan d’ arbeid gaat.

Toen heb ik mij tevreden
Tot rusten neergevleid.
Wat nood, zo hier beneden
Mijn handen ‘t werk niet deden?
Wat scha voor de eeuwigheid?

Het leven wordt voorgesteld als een dag. De avond valt, terwijl het nog klaar dag is. Voor Jacqueline is het leven bijna voorbij. Ze werd geboren op 26 juni 1868 en overleed 29 april 1922. Wie begin vijftig is heeft met oogsten en binnenhalen nog veel te doen. Toch komt plotseling de boodschap dat ze ernstig en ongeneeslijk ziek is.

Dat geeft werkloze handen, de handen in de schoot, en emotie, even moest ik treuren. Daarna reageert het geloof dat zich vasthecht aan Gods werk. Hijzelf staat voor de oogst in en heeft daarbij geen mens nodig.

Daarop ervaart de dichteres rust. Gods werk hangt niet van een mens af, al gebruikt Hij wel mensen in Zijn dienst. Een relativerend gedicht. Voor veel werkers in het koninkrijk zijn het wijze woorden!

Ist alles Weinen

Jacqueline leed aan maagkanker en ze weigerde pijnstillende middelen. Ze stierf zoals haar moeder, dat wil zeggen zonder klacht. Waarom ze niet klaagt, staat in het gedicht Ist alles weinen

Ist alles Weinen nicht ein klagen?
Und alles klagen nicht ein Anklagen?
Nietzsche
Onlangs, en ons lichte schertswoord spreidde
Vreugdeglans om ‘t leed, waarvan ik sprak,
Was het plots of diep in u iets schreide
En de gaafheid onzer stemming brak.

“Hebt gij dan voor mij slechts scherts en lachjes,
Niet de weelde van één klacht of traan?”
“Immers ook voor God niet,” sprak ik zachtjes
En ik keek u lichtverwonderd aan.

“Wilt gij ook voor Hem uw droefheid dragen
Trots en eenzaam,” zoo verweet gij mij.
“Ligt geen aanklacht, lief, in alle klagen?”
Was mijn wedervraag. Toen zwegen wij.

Terwijl ze vertelt over haar leed, is er toch ruimte voor een zekere humor. Juist zo typeert ze de ´gaafheid van de stemming´. Die gaafheid breekt als de gesprekspartner laat weten het niet goed te vinden dat de dichteres klachten en tranen haar niet toont. Maar ook God verneemt geen klachten. Waarom niet? Is dat trotsheid? Nee, luidt het afdoend antwoord. Klagen houdt ook aanklagen in, het niet eens zijn met de weg die God gaat.

Besluit

Vaak schrijven dichters over de dood van anderen. Huygens over zijn vrouw, Feith over de mensheid in het algemeen en Ten Kate over jonggestorven kinderen. Maar hier is iemand die over haar eigen naderende dood dicht. Dat vergt moed.

Kenmerkend is de manier waarop de mens Jacqueline van der Waals haar ervaringen verwoordt. Ze klaagt niet, want klagen is beschuldigen. Ze toont wel emotie, maar brengt die op een hoger plan.

God zal instaan voor Zijn werk; dan kan een dienaar heengaan. Ook beleeft ze juist bij haar naderend afscheid al het aardse intenser dan vroeger. Opvallend is de vraag naar de hemelse zaligheid. Zal de oudere dochter de jonggestorven moeder herkennen?

Uiteraard is dit een vraag waarvan Paulus schrijven zou: ik spreek naar de mens. Het is dezelfde Jacqueline die ons het lied heeft nagelaten:

Wat de toekomst brengen moge,
mij geleidt des Heeren hand.
Moedig sla ik dus de ogen
naar het onbekende land.

Ook naar het onbekende land achter de dood.

Dit artikel werd u aangeboden door: Protestants Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 2011

Protestants Nederland | 24 Pagina's

Van der Waals over haar eigen dood

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 2011

Protestants Nederland | 24 Pagina's