Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Invloed van godsdienstige opvoeding op het gedrag onzer kinderen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Invloed van godsdienstige opvoeding op het gedrag onzer kinderen

15 minuten leestijd

Heeft de godsdienstige opvoeding invloed op het gedrag van onze kinderen?

De schrijfster van dit artikel dr. S. T. van Malkenhorst-Visser (32) heeft na haar middelbare schoolopleiding^in Utrecht sociale pedagogiek gestudeerd, o.m. bij prof. dr. M. J. Langeveld. In 1967 heeft zij haar doctoraal examen afgelegd en vanaf dat jaar tot 1970 was zij- docente aan de Chr. pedagogische academie „De Driestar" in haar woonplaats Gouda. Daarnaast was en is zij aktief in het jeugdwerk der Gereformeerde gemeente en publiceerde zij o.m. in het jongerenblad „Daniël". 


Deze vraag vormt de kern van het proefschrift „Godsdienstpedagogische opgaven in de pre-puberteit" van de hand van A. I. Eijsenring, die gisteren op dit onderwerp is gepromoveerd aan de Vrije Universiteit te Amsterdam bij de professoren Van Hulst en Hart de Ruyter.

Het proefschrift bestaat uit twee gedeelten: I. een algemeen gedeelte, dat de aanleiding tot bovengenoemde vraag aanduidt; hierin is mede een kort overzicht gegeven van de psychische ontwikkeling en de ontwikkeling van de godsdienstige gevoelens vóór de puberteit. Dit alles met het doel om de oorzaken op te sporen van onaangepast gedrag en stoornissen in het gedrag bij jongens en meisjes in de leeftijd van 11-13 jaar, de leeftijdsperiode die in de psychologie wordt aangeduid met de pre-puberteit.

Deel II vormt het bijzondere gedeelte; grotendeels een weergave van het onderzoek met de daaruit getrokken conclusies. Voor de lezers van ons blad zal met name de bespreking van het algemene gedeelte het meest interessant zijn, aangezien bij het tweede deel vooral gesproken zal worden over de methodiek van het onderzoek en de conclusies, die hieruit worden getrokken.

OPVOEDER EN KIND

Onze samenleving verkeert in een stroomversnelling als nooit tevoren. De ontwikkeling van wetenschap en techniek plaatst de mens voor onvoorstelbaar grote mogelijkheden en moeilijkheden. Publiciteitsmiddelen verschaffen ons rechtstreekse informatie uit alle delen van de wereld, met alle ellende, narigheid, opstand en oorlogsdreiging die daarin aanwezig is. En wat vooral opvalt is de snelle verandering in algemeen aanvaarde normen van goed en kwaad. In deze gistende wereld leeft de opvoeder en worden kinderen grootgebracht.

GODSDIENSTIGE OPVOEDING

Zowel de natuurlijke opvoeders — de ouders — als de opvoeders van beroep — bijv. de onderwijzer — kunnen die omringende wereld niet wegcijferen. Ze maken er zelf deel van uit en ondergaan daarvan meer of minder bewust de invloeden en staan voor de moeilijke taak de aan hun zorg toevertrouwde kinderen op te voeden; en dat niet eens voor de wereld van vandaag, maar voor die van morgen. Het is geen wonder dat juist in deze tijd veel opvoeders hun werk als een onmogelijke opgave ervaren, waardoor ze zich onzeker gaan voelen en een gevoel van onbevredigd-zijn bij hen kan ontstaan.

Wat anderzijds nu juist het kind zo hard nodig heeft, ongeacht de tijd waarin hij opgroeit, vertrouwen, geborgenheid en zekerheid: de zgn. basisgevoelens. Deze gevoelens beginnen zich al in de vroegste kinderjaren te ontwikkelen. Vindt er bijv. in het eerste levenshalfjaar een langdurige scheiding plaats tussen moeder en kind, dan kan dit ernstige gevolgen hebben voor de verdere ontwikkeling van het kind, tenzij de moeder door een andere goede moederfiguur wordt vervangen. In deze primaire behoeften aan vertrouwen, geborgenheid en zekerheid dient de opvoeder daarom zoveel mogelijk te voorzien. Vooral wanneer we bedenken dat de ontwikkeling van deze gevoelens van fundameteel belnang zijn t.a.v. het ontstaan van het besef voor eisen, regels en normen en dus ook voor de gewetensvorming. Bovendien zijn normbesef en gewetensvorming op hun beurt weer van grote invloed op de persoonlijkheidsontplooiing van het kind.

De vraag rijst nu of het mogelijk is dat in deze onzekere tijd opvoeders hun kinderen nog die veiligheid en zekerheid weten te geven in een sfeer van vertrouwen, die het kind zo hard nodig heeft. Maar verder ook de vraag of misschien juist de christelijke opvoeder die zekerheid en dat houvast beter kan geven vanuit zijn christelijke overtuiging. Algemeen gezegd; kan de godsdienstige opvoeding van gezin en school een positieve bijdrage leveren aan de ontwikkeling van die basisgevlens of is het misschien zo dat die godsdienstige opvoeding juist een averechtse uitwerking heeft? Dat is ook de vraag van de schrijver: welke samenhang bestaat er tussen de religieuze betrokkenheid van het kind en de noodzakelijke ontwikkeling van die basisgevoelens? Of anders gezegd: welk verband bestaat er tussen godsdienstige betrokkenheid en onaangepast gedrag bij het kind in de leeftijd van 11-13 jaar?

Om vast te stellen welke invloed er van de godsdienstige opvoeding in gezin en op school kan uitgaan op een goede ontplooiing van het kind is het nodig ons enigszins te verdiepen in de psychische structuur, het voelen, het denken, het voorstellingsvermogen, van het kind.

KINDERLIJK DENKEN

Hoewel ieder kind weer anders is, kunnen we toch wel enkele algemene trekken noemen. Voordat het kind op de basisschool — de vroegere lagere school — komt, heeft het z'n eigen IK en de hem omringende wereld ontdekt. Het kinderlijk denken is nog sterk magisch, d.w.z. alles heeft menselijke macht. In zijn denken staat hij zelf sterk in het middelpunt; het IK staat centraal en daarom beleeft en denkt het kind nog sterk in de betrokkenheid op zichzelf. Verder leeft hij in een fantasiewereld en gelooft het mogelijke en het onmogelijke. Op de basisschool wordt het denken geleidelijk aan wat realistischer. De belangstelling voor sprookjes maakt plaats voor de zucht naar avontuur, voor de boeiende werkelijkheid. Ook verschuift de betrokkenheid op zichzelf meer naar de buitenwereld. Maar zowel het kind op de basisschool als de kleuter blijft in zijn denken nog overwegend concreet.

PRE-PUBERTEIT

Wat betekent dit nu voor de ontwikkeling van de godsdienstige gevoelens in deze periode? Uit het bovenstaandeuidelijk zijn dat de kleuter geen enkele moeite heeft met de wonderen in de Bijbel. In zijn fantasiewereld is immers alles mogelijk. De pre-puber, de jongen en het meisje in de laatste klas(sen) van de basisschool, daarentegen denkt veel realistischer en gaat zich veel gauwer afvragen hoe dat nu allemaal kan. Bovendien zien we in deze leeftijd het begin van een zekere los-wikkeling, een loskomen van de ouders. Het gezag in huis en op school verliest langzamerhand een stuk vanzelfsprekendheid. Ze gaan nadenken over wat de opvoeders zeggen en menen en stuiten bijv. op de vraag waarom de ouders het een goed en het ander verkeerd vinden. Het geweten is niet meer, zoals bij het jonge kind, een samen-weten-met-de-ouders, maar het samen-weten begint te veranderen in het persoonlijk zelfweten en zelf-willen-weten. Je zou kunnen zeggen, het gemeenschappelijk normbesef ontwikkelt zich in de richting van het individueel normbesef. 

Confrontatie 

Daar komt nog bij dat het kind in de pre-puberteit veel intensiever kennis gaat maken met de wereld buiten het beschermde milieu van gezin en school. Wat de pre-puber vanuit de opvoeding, ook vanuit de godsdienstige opvoeding, heeft meegekregen, wil hij nu gaan realiseren en toetsen aan de wijdere samenleving: de confrontatie, het oog in oog staan, met de werkelijkheid. Geven de bijbelse waarden en normen en de wijze waarop deze hem bijgebracht worden, de pre-puber inderdaad de nodige vastheid en zekerheid in deze confrontatie met de werkelijkheid? Of heeft hij het gevoel volkomen levensvreemd in de wereld te staan, in de mening dat zijn christelijke opvoeding hem juist alle zekerheid ontneemt, wat dan merkbaar zal worden in een of andere vorm van onaangepast gedrag? Dat is de vraag die de schrijver zich stelt en waarop hij een antwoord zoekt door een onderzoek hiernaar in te stellen.

VRAGEN

Voordat we echter het onderzoek zelf bespreken, eerst enkele opmerkingen. Het voorgaande is een korte weergave van het eerste gedeelte. In grote lijnen zijn we het met de schrijver eens. Insisgevoelens van fundamenteel, belang voor de persoonlijkheidsontplooiing van het kind. En met hem gaan we van de vooronderstelling uit dat „godsdienstige opvoeding met inbegrip van godsdienstonderwijs in belangrijke mate bijdraagt tot de ontwikkeling, versterking en ondersteuning van de basisgevoelens en daardoor tot de totale persoonlijkheidsvorming". Toch hebben we wel enkele vragen.

1. Wat zou de schrijver bedoelen, wanneer hij zegt dat het kind in de latere jaren van de basisschool en in de pre-puberteit toch wel enige behoefte heeft aan een wat meer rationele (verstandelijke) benadering en verklaring van de bijbelse wonderen? Even verderop zegt hij: „Een geheel (cursief van mij) rationele verklaring is voor het wonder uiteraard niet te geven, anders zou het immers geen wonder meer zijn".

Moeten we hieruit concluderen dat we de Bijbel toch zoveel mogelijk met ons verstand moeten bevatten? Wat blijft er dan over voor het gelóóf? Mógen we als volwassenen van deze tijd niet laten merken aan de kinderen dat ook „de grote mensen" een kinderlijk vertrouwen en geloof hebben in Gods Woord? Of is het meer een kwestie dat we dat niet meer kunnen?

GEWELDIGE STRIJD

2. Wanneer de confrontatie met de werkelijkheid voor het kind tot gevolg heeft dat hij in de war raakt en het gevoel heeft dat hij met een „levensvreemde" opvoeding het leven ingestuurd wordt, is dit dan altijd het bewijs dat de godsdienstige opvoeding — naar vorm of inhoud — gefaald heeft? Kost het niet ieder mens, en zeker het kind, een geweldige strijd om als christen in de samenleving van nu én van morgen te leven? Een samenleving die steeds meer haar christelijk karakter verliest? In de laatste verkiezingen is deze verschuiving nog eens duidelijk zichtbaar geworden. Alleen door voorbeeld en gebed van de christen-opvoeder kan het kind door Gods genade tot het besef komen dat hij voor de opdracht staat als christen te leven, vaak ondanks de samenleving.

3. Waarom spreekt de schrijver steeds over evangelische normen en waarden i.p.v. bijbelse. Gaat het in de opvoeding en trouwens in het hele leven alleen om datgene, wat het Nieuwe Testament ons zegt en heeft het Oude Testament voor ons afgedaan? Graag willen we voor de gehele Bijbel plaats inruimen.

We stellen deze opmerkingen met opzet in de vragende vorm. De schrijver drukt zich namelijk op verschillende punten (meer dan hier genoemd) zo vaag uit dat niet altijd duidelijk naar voren springt wat hij precies bedoelt.

ONTHUTSEND

Na alle gegevens verzameld en beoordeeld te hebben komt de schrijver tot de wat onthutsende conclusie, dat het voor een gezonde ontwikkeling van de basisgevoelens er in feite niet toe doet of het kind in een godsdienstige of in een niet-godsdienstige sfeer opgroeit. Een godsdienstige opvoeding heeft dus geen invloed op het gedrag van onze kinderen? Nee, dat zegt de schrijver niet. Hij handhaaft zijn boven reeds vermelde voor-onderstelling, dat er van een godsdienstige opvoeding wel degelijk een gunstige invloed kan uitgaan.

Echter, wat hier beslissend is, is de vraag naar de wijze waarop en de sfeer waarin de opvoeding, in het algemeen gezien, zich voltrekt. Alleen als er van een vertrouwensverhouding tussen opvoeder en kind sprake is, zal het kind de waarden en normen van de opvoeder overnemen. Doet het kind dit metterdaad, dan draagt de opvoeding bij tot het versterken van de basisgevoelens en zo tot een pedagogisch-psychologisch gezonde uitgroei van het kind. Ontbreekt de vertrouwensrelatie, dan zal het kind in een houding van verzet komen, m.a.w. tot onaangepast gedrag, En deze reactie van het kind geldt zowel voor een opvoeding in christelijke zin als in een niet-chriitelijke zin. Het feit dat er christelijk wordt opgevoed is op zichzelf onvoldoende, is van geen betekenis voor een gezonde uitgroei van het kind. Alles komt er op aan, hoe het gebeurt: is er een vertrouwelijke verhouding tussen opvoeder en kind?

De wijze waarop dit het beste zou kunnen gebeuren, is een zaak van verder onderzoek. Dat valt buiten de grenzen van dit onderwerp.

BEZWAREN

Terugkerend tot deze studie vragen we ons af wat de waarde van het onderzoek is en de betekenis van de daaruit getrokken conclusies. Allereerst kan gesteld worden dat waarde en betekenis afhankelijk zijn van de wijze waarop het onderzoek is verricht. En daarbij zijn véél kritische kanttekeningen te plaatsen.

Allereerst de streek van het onderzoek: de provincie Noord-Holland. Naar onze mening niet het beste gedeelte van Nederland om de invloed van de godsdienstige opvoeding op het gedrag na te gaan. De waarde van het christelijk geloof heeft daar sterk aan betekenis ingeboet.

Een tweede bezwaar hebben we tegen de soort basisscholen: maar liefst 24 openbare tegen slechts drie protestant-christelijke. Waarom zijn deze laatste zo slecht vertegenwoordigd? Het merendeel van de kinderen heeft alleen op school van God en Zijn Woord gehoord. Wordt de godsdienstige opvoeding in het gezin van zo weinig waarde geacht? Of, als de schrijver juist de invloed van het gezin wil nagaan, waarom dan niet evenveel kinderen uit christelijke gezinnen bij het onderzoek betrokken?

ZWAKKE KANT

Bovendien heeft het onderzoek onzes inziens nog een zwakke kant: niet alle leerlingen van de openbare scholen deden mee. Vooraf werd aan de ouders gevraagd of hun kind aan dit onderzoek mocht deelnemen. Reageerden de ouders negatief, dan deed zo'n kind niet mee. Met deze gang van zaken is het niet ondenkbaar dat ouders, die zelf anti-sociaal gedrag vertonen en/of dit bij hun kinderen bespeuren, hun toestemming weigerden. Zo is het zeker niet onmogelijk dat kinderen met eventueel onaangepast gedrag door de ouders spontaan aan het onderzoek onttrokken werden, waardoor de openbare scholen in deze studie een vertekend beeld geven.

Op de drie prot.-chr. scholen werd deze vraag niet aan de ouders voorgelegd. En dat terwijl het toch helemaal niet vanzelfsprekend is dat die scholen alleen bevolkt worden door leerlingen uit christelijke gezinnen.

ONTOELAATBAAR

Al eerder is gezegd dat de prot.-chr. scholen slecht vertegenwoordigd waren. Als we dan ook nog bedenken dat de resultaten van het onderzoek op een van deze drie scholen duidelijk afweken van de twee andere scholen, zodat de schrijver genoodzaakt was de twee christelijke scholen te vergelijken met de openbare scholen, dan blijven van de in totaal 597 leerlingen nog slechts 77 leerlingen uit prot.-chr. gezinnen over. Wij menen dat een dergelijke vergelijking ontoelaatbaar is en daarom tot geen enkele conclusie, hoe voorzichtig ook, mag leiden.

Opvallend zijn ook de vragen die aan alle kinderen gesteld zijn om na te gaan hoe groot hun religieuze betrokkenheid was. In het voorafgaande is reeds gezegd dat het kind, ook op deze leeftijd, nog vrij concreet denkt. Als men nu t.a.v. God concreet zou willen zijn, wat is dan beter te noemen dan de menswording van Gods Zoon: de Heere Jezus. Geen enkele vraag heeft echter op Hem betrekking. Te meer merkwaardig daar toch ook de schrijver vindt dat een juiste christelijke opvoeding christocentrisch moet zijn.

En tenslotte, welke betekenis heeft de persoon van de opvoeder in deze studie? Wel is nog een onderzoek ingesteld naar de mening van a.s. onderwijzers en onderwijzeressen op de christelijke pedagogische akademies in Amsterdam en Ede t.a.v. de noodzaak van godsdienstonderwijs op de basisscholen. Maar naar onze mening zijn de resultaten hiervan totaal niet opgenomen in het geheel. Trouwens, hoe is het verband tussen deze twee christelijke beroepsopleidingen en al die openbare scholen?

CONCLUSIE

Samenvattend kunnen we niet anders zeggen dan dat dit onderzoek toch wel zeer aanvechtbaar is en wetenschappelijk niet geheel verantwoord is opgezet. 

Graag hadden we een dergelijk onderzoek wat anders van opzet gezien. Bijv. hoe is het gedrag van een bepaald aantal kinderen die geen religieuze betrokkenheid vertonen of van alle godsdienstige opvoeding verstoken zijn? Het resultaat hiervan was te vergelijken met een zelfde aantal kinderen, die alleen godsdienst-onderwijs genoten hebben, nog zeer beperkte religieuze betrokkennen en daardoor wel enige, maar toch held vertonen. De derde groep kinderen zou zowel op school als in het gezin een christelijke opvoeding hebben moeten ontvangen, maar dan van opvoeders, bij wie de vastheid van hun christelijke overtuiging veel te wensen overlaat. En tenslotte een even grote groep kinderen van ouders, die de christelijke opvoeding van wezenlijke betekenis achten voor de totale ontplooiing van hun kind en daarom ook een school zoeken, die positief voortbouwt op de waarden en normen, door het gezin gelegd.

SAMEN-ONDERWEG

Een echt christelijke opvoeding is zeker in deze tijd geen eenvoudige, maar ook geen onmogelijke opgave. De gelovige heeft een houvast, ondanks de snelle veranderingen. Een houvast, dat hij vindt in God en Zijn Woord. Alleen geloof schenkt zekerheid en geborgenheid. In die zekerheid, geborgenheid en dat vertrouwen kan hij ook zijn gedoopt kind opvoeden, wijzend op de liefde van God, die openbaar geworden is in de menswording van de Heere Jezus en die Hij ons ook nu nog steeds zichtbaar maakt in het Heilig Avondmaal. De chri^teni-opvoeder wijst het kind geen gemakkelijke weg, omdat het christen-zijn dwars op onze samenleving staat. Maar het voorbeeld van deze opvoeder geeft het kind de veilige ervaring dat het kan: het samen-onder-weg-zijn van opvoeder en kind.

Een „staan in een samenleving die ons niet bevoorrecht eh beschermt. De moed moeten leren om een overtuiging te hebben, die afwijkt van de meerderheid en die niet populair is. In die overtuiging daarom vaak gekwetst en bezeerd worden. Dan niet verbitterd worden, maar een groot incasseringsvermogen bezitten en veel kunnen verdragen. Van ons geloof durven spreken zonder begrip, erkenning, waardering te ontmoeten. Posities in de samenleving moeten prijs geven, waar we recht op meenden te hebben. Een eigen levensgedrag trouw blijven, ook als dat afwijkt van de samenleving. Eigen normen en overtuigingen in ere houden.

Weerbaar, kritisch, waakzaam staan tegenover de penetifrende invloeden van de moderne communicatiemiddelen: krant, radio, film, t.v. Niet in de ban raken van dingen die een „aam" hebben in deze wereld. Uit de toon durven vallen. Nonconformistisch durven zijn. Niet agressief worden als men ons plaagt en pijn doet. Het niet dramatiseren als we bespot worden" (uit: „In verzet tegen de tijd" - dr. W. Aalders).

„Godsdienstpedagogische opgaven in de pre-puberteit" door dr. A. I. Eijsenring; uitgaveuitg«geven bij: uitgave W. D. Meinema N.V., Delft, 1971, 163 blz., prijs ƒ 18,-.

Dit artikel werd u aangeboden door: Reformatorisch Dagblad

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 mei 1971

Reformatorisch Dagblad | 10 Pagina's

Invloed van godsdienstige opvoeding op het gedrag onzer kinderen

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 mei 1971

Reformatorisch Dagblad | 10 Pagina's