VREUGDE IN DE HEERE
Verblijdt u in de Heere alle tijd; wederom zeg ik: verblijdt u Filippenzen 4:4
De apostel wekt in deze woorden de gelovigen op tot „blijdschap in de Heere", en hij ziet in deze blijdschap, in deze vreugde, zoveel heil, dat hij 't herhaalt: wederom zeg ik u, verblijdt u! Terwijl de apostel Paulus de gelovigen tot deze blijdschap opwekt, is zijn oog geslagen op de deerniswaardige toestand, waarin zij zich bevonden en die voorwaar niet geschikt was, om hun harten met blijdschap te vervullen, want het was nood, verdrukking en angst aan alle kanten.
De gelovigen liepen dus gevaar, te vertwijfelen, aan de droefheid en benauwdheid van hun hart toe te geven en zo, door harteleed en aanvechtingen overstelpt, de hand van de Heere los te laten, de hand van Hem, Die hen leidde door een weg door duistere dalen, ja, van de valleien van de schaduwen des doods; en door die hand des Heeren los te laten, zouden zij van Hem gescheiden worden. Juist te midden van hun tegenspoeden en aanvechtingen, juist wanneer alles tegen hen,schijnt samen te spannen, mogen zij de moed, de heilige moed in de Heere niet verliezen, geen verkeerde wegen inslaan en niet verbitterd worden tegen degenen, die hen met onbillijkheden en liefdeloosheden overladen hadden.
Wij hebben dus in deze woorden een kostelijk geneesmiddel tegen alle vertwijfeling, tegen zwaarmoedigheid, ergernis en de in onze harten zo spoedig opklimmende verbittering en boosheid. Als wij de toestand bedenken, waarin de Filippenzen zich bevonden, toen zij deze brief ontvingen, zo zullen wij wel begrijpen, dat het voor hen een tijd van angst en treurigheid was. Zij waren omringd door allerlei vervolgingen; banden en dood dreigden aan alle zijden en in ruime mate zullen zij de ontelbare huiselijke noden ondervonden hebben, die in zulke tijden de beker der treurigheid en bekommernissen vaak doen overlopen. O, welk een heir van tegenspoeden en dan bovendien nog, de zondige aard waarmede zij, evenzeer als wij allen, te strijden hadden, de gehele tijd van hun leven.
Ja, daar was te midden van dat alles, het woord van de apostel zeker een woord ter rechter tijd met deze moeden gesproken, en deze woorden werden hun geschreven, door een man, die, terwijl hij hun dit schreef, zich in banden bevond; wij lezen immers Filip. 1 vers 16: genen verkondigen wel Christus uit twisting, niet zuiver, menende aan mijn banden verdrukking toe te voegen.
Paulus had nog meer dan anderen in dezen zijn banden geleerd, wat harteleed en verdrukking is en dat men toch te midden van al dat verdriet zich zo verheugen kan in God, dat men alle treuren teboven komt. Dat had Paulus te Filippi zelf ondervonden, zoals wij lezen Hand. 16 vers 25: En omtrent de middernacht baden Paulus en Silas en zongen Gode lofzangen.
Omdat hij nu zelf uit de nood geleerd had en uit ervaring wist hoe de vreugde in de Heere ons hoog boven smaad en bespotting heen kan zetten, zo wil hij de gelovigen, te midden van hun treurigheid ook op dat heilgeheim en op dat geneesmiddel opmerkzaam maken, waarbij hij zich zo wel had bevonden en bevond. Daarom schrijft de apostel: wederom zeg ik u, verblijdt u. Dat is niet een in het voorbijgaan gesproken wens of gedachte, maar dat is de innige begeerte van mijn hart, mijn welgemeende en welbeproefde raad, die ik u geef. Waar nu van uw lippen de tegenwerping vloeit: „och, dat is toch immers onmogelijk! hoe en wanneer zouden wij ons verheugen, wij zitten immers voortdurend in de grootste droefheid en verlegenheid?" zo zeg ik het u, en herhaal het voortdurend, verblijdt u, ja, dat dat mag vaststaan bij u, o gij hard geplaagden en verdrukten, tegen die stormen uit de hel en uit de wereld, ja, tegen alles, wat de duivel tegen u op touw zet: verblijdt u in de Heere.
Wanneer de apostel van deze „blijdschap in God" spreekt, zo doet hij zulks op grond van de beloften van de Heere Jezus Zelf. Joh. 16 vers 22: en gij dan hebt nu wel droefheid, maar ik zal u wederom zien en uw hart zal zich verblijden en niemand zal uw blijdschap van u wegnemen. Hij doet zulks ook op grond van vele profetische beloften, bijv. Jesaja 35 vers 10. En de vrijgekochten des Heeren zullen wederkeren en tot Zion komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen, vrolijkheid en blijdschap zullen zij verkrijgen, maar droefenis en zuchting zullen wegvlieden: Jesaja 54 vers 1: Zing vrolijk gij onvruchtbare!
Maar geliefden! gij weet het zelf wel, niet alle blijdschap is blijdschap in de Heere en van de vreugde, waarmede de wereldlingen zich verheugen, wanneer zij het hart van de waarachtig vromen kunnen kwellen en benauwen, en waarbij zij menen, Gods volk ten onder te hebben gekregen, is hier geen sprake. Neen! want van die helse vreugde zegt de Heere Jezus: Wee u! gij die nu lacht, want gij zult treuren en wenen.
De apostel spreekt hier van een zich verblijden in de Heere te midden van treurigheid en verdrukking om des Heeren wil. Dat zich verblijden in de Heere, kan in het hart, waarin het eens ontstoken werd, nooit meer geheel en al uitgeblust worden, ook al gloort het op de bodem van het hart maar als een klein vonkje, dat telkens en telkens weer opgewekt en aangeblazen moet worden van boven, opdat het levend en werkzaam in ons is, en het Woord des Heeren in ons blijft, waarmede Hij ons zalig spreekt: Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden. (Matth. 5 vers 4).
Vraagt men nu, wat de ziel ondervindt, die zich verblijdt of verheugt in de Heere, zo antwoord ik, de ziel ondervindt, dat het waarheid is, wat de Heere in haar treurige toestand tot haar spreekt; dan weet de ziel, wat het zegt, zich in God te verblijden. O, dan smaakt en ondervindt men het, dat men zalig is, omdat de Heere het gezegd heeft; en smaakt en ondervindt alsdan, dat het gehele Woord Gods ons geldt. Zo ondervondt de ziel, dat zij in de Heere zalig is, en dat zij deze zaligheid deelachtig is en deelachtig blijft heden, morgen en tot in alle eeuwigheid.
In de Heere ziet zij zich rijk gemaakt in alle opzichten, zodat zij geen gebrek heeft aan enig goed. In de Heere ziet zij zich verkwikt en overgoten met al de hemelse goederen en genadegiften van de Heilige Geest, zoals die haar in het geloof van Christus Jezus de Heere geschonken en toegerekend zijn, en geschonken en toegerekend worden.
Voordat wij ons echter ooit in God zullen kunnen verblijden, moeten wij in gemeenschap met de Heere zijn getreden en moeten wij uit de dood, de zonden en misdaden, waarin wij van nature liggen, door een waarachtige bekering in het leven des Heeren zijn overgegaan en moet Hij in de wedergeboorte de onze, en wij de Zijnen zijn geworden. Want hoe zou iemand ter wereld zich van harte in de Heere kunnen verblijden, die niet tevoren één met Hem is geworden?
Voordat wij ons in Christus kunnen verheugen, moeten wij Hem gevonden hebben, moeten wij vergeving van zonden hebben ontvangen, moet Hij ons des eeuwigen levens deelachtig gemaakt in het geloof, door de Heilige Geest, zodat wij het door bevinding weten, welke schatten van genade en hemelse goederen, welke zekere hulp in nood, welke zekere beloften, ook voor een eerlijk doorkomen door deze wereld, wij in en met Hem bezitten. Anders zullen wij ons nooit en nimmer meer in Hem kunnen verblijden.
Is echter de gemeenschap met de Heere aanwezig, en ontmoeten wij dan nood, vrees en treurigheid, gelijk die het deel zijn van alle ware gelovigen, dan zal ook het woord vernomen worden en in de ziel ingeprent blijven: verblijdt u in de Heere te allen tijde.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 februari 1976
Reformatorisch Dagblad | 20 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 februari 1976
Reformatorisch Dagblad | 20 Pagina's