De kiesdrempel, het functioneren van ons parlement en de grondwet
KVP-voorstel tot verhoging van de kiesdrempel (II)
W. H. VLIEGEN de kern van de evenredige vertegenwoordiging is de kiesdeler
Donderdag zal het KVP-wetsvoorstel tot invoering van een kiesdrempel in de Tweede Kamer aan de orde komen. Daaarbij is ook de vraag in het geding hoe deze kiesdrempel zich verdraagt met de grondwet. Volgens artikel 91 van de grondwet wordt de Tweede Kamer gekozen op de grondslag van evenredige vertegenwoordiging binnen door de wet te stellen grenzen. De laatste zeven woorden dateren van 1938.
De staatscommissie, die de grondwetsherziening van dat jaar voorbereidde, wilde de grondslag van de evenredige vertegenwoordigring behouden. Daarom werd naar een formule gezocht, die de gewone wetgever, iets meer „armslag" zou verschaffen bij de uitwerking in die zin, „dat hij niet verplicht zal zijn de wiskundige evenredigheid zo dicht mogelijk te benaderen".
Bij de openbare behandeling is over deze kwestie uitvoerig beraadslaagd. Verscheidene leden der Tweede Kamer verklaarden bij die gelegenheid, dat zij een voorstel tot verhoging van de kiesdrempel in dier voege, dat voor het verkrijgen van een zetel 3% van het aantal uitgebrachte stemmen is vereist, ook bij de nieuwe formulering van het grondwetsartikel niet aanvaardbaar achten en zich strikt wensten te houden aan de toelichting van de Staatscommissie, welke door de Regering was overgenomen.
Vliegen (SDAP)
Zo merkte het kamerlid Vhegen van de SDAP in dit verband o.m. het volgende op: ,,Ik ben het eens met de aanhaling door den heer Van Houten, dat de kern van de evenredige vertegenwoordiging is de kiesdeeler. Zolang men nu het land niet in districten verdeeld heeft, maar het geheele land beschouwt als één district, is het principieel moeilijk te verdedigen, dat men iemand die den kiesdeeler behaalt, niet verkozen verklaard. Dit is voor mij geen grondwettelijke queestie maar een queestie van redelijkheid en billijkheid, maar dat er niet zou kunnen komen een andere indeeling van het land, een ander ' stelsel van evenredige vertegenwoordiging, lijkt mij een nogal dwaz^ veronderstelling."
En verder: „Op de voetspoor van de Staatscommissie hebben wij dus tegen de nieuwe lezing van het artikel geen bezwaar. Wanneer men nu zegt: het is gericht tegen de kleine partijen en het is de bedoeling om de kleine partijen van vertegenwoordiging in de Kamer uit te sluiten, dan nemen wij dat niet voor onze verantwoording en gaan wij er ook niet mee mede. Dat heeft de behandeling van de Kieswet eenige jaren geleden, geloof ik, wel bewezen.
Wij waren tegen het toenmalige voorstel van den Minister". „De heer van Houten heeft allerhande verschrikkelijkheden voor de toekomst in zijn fantasie. Hij zegt, dat de eisch zou kunnen worden gesteld van een minimum van vijf zetels. Wie heeft daar ooit aan gedacht? De minister, die in dit geval het zwarte schaap is, heeft het beperkt tot drie zetels en hij kreeg daarvoor in de Kamer al op geen stukken na een meerderheid. Die eisch van vijf zetels bestaat alleen in de fantasie van den heer van Houten, maar daaraan denkt'op het oogenblik niemand, en ik zou haast durven zeggen, al ben ik geen profeet, ook in de toekomst niet. Ik geloof dus, dat de ruimere lezing van dit artikel inderdaad de mogelijkheid opent — die sommige leden van de Kamer meenden met het bestaande Grondwetsartikel niet te kunnen bereiken — om een practische evenredige vertegenwoordiging beter uit te werken. Daartegen hebben wij geen bezwaar. Wanneer het er om zou gaan de kleine partijen uit te sluiten, dan zou men op de stem van onze fractie, ook in de toekomst, niet kunnen rekenen."
Joekes (vrijz- Dem.)
Voorts willen wij nog.het Kamerlid Joekes (VD) op dit punt aan het woord laten. Hij zeide, voorzover hier van belang, het volgende: „Nu heeft een deel van degenen, die hedenmiddag het woord hebben gevoerd om hun bezwaren kenbaar te maken tegen het aanhangige voorstel, de gedachte gewekt, alsof bij aanvaarding van het Regeringsvoorstel met betrekking tot de Grondwet een dergelijke wijziging van de Kieswet, als enkele jaren geleden door de Kamer is aanhangig gemaakt, nu zou zijn aan te bevelen, althans zou kunnen worden aanvaard. Daartegenover wensen ik met de heer Vliegen al dadelijk te verklaren, dat ook na de wijziging, die voor ons ligt, wij van onze kant aan een dergelijk voorstel, dat zou inhouden, dat men op die wijze zou afwijken van den kiesdeeler, niet onze medewerking zouden kunnen geven. Dat is echter op het oogenblik niet aanhangig.
Op de betoogen dus, zoals o.a. de heer van Houten heden heeft ten beste gegeven, alsof men langs deze weg zou kunnen komen tot het opvoeren van het minimum aantal leden, dat vereischt is voordat men in de Kamer kan vertegenwoordigd zijn, behoef ik niet in te gaan, omdat die pas aan de orde zouden komen, indien wij een wijziging van de Kieswet zouden krijgen te behandelen; met den heer Vliegen meen ik, dat een dergelijke wijziging geen aanbeveling zou verdienen. De grondslag van de democratie blijft dat er eerbied moet bestaan voor minderheden en die grondslag mag ook met het voorstel, dat thans aanhangig is, niet worden ondermijnd. Indien dus een regeering hiervan gebruik zou willen maken om aan dien grondslag te tornen, dan zou — daarvan ben ik overtuigd — hier in de Kamer zelf daartegen ernstig verzet rijzen."
Waar begint strijdigheid?
In hun nota naar aanleiding van het eindverslag merken de ondertekenaars daarvan — de heren Van der Sanden, Andriessen en Van Schalk, allen KVP'ers — o.m. het volgende op: „Op de uitdrukkelijke vraag waar de grens van verenigbaarheid met de Grondwet ophoudt zouden ondergetekenden willen opmerken, dat zij zich niet bevoegd achten exact aan te geven waar, bij een verdere verhoging van de drempel, strijdigheid met de Grondwet zal optreden. Uit de geschiedenis van de Grondwet, met name de herziening van 1938, blijkt in ieder geval, dat de drempel die zij voorstellen blijft binnen de marge, die toelaatbaar werd geacht. Een verdere verhoogde drempel behoeft evenwel nog geen strijdigheid met de Grondwet op te leveren, omdat in 1938 driemaal de kiesdeler als drempel betrekking had op een Tweede Kamer van honderd leden".
Uit het eindverslag blijkt, dat de WD-fractie de thans voorgestelde verhoging van de kiesdrempel niet strijdig acht met dé Grondwet, maar dat zij die verhoging wel beschouwde als een eerste stap op een weg, die verderop — namelijk bij verdergaande verhoging van de kiesdrempel — onvermijdelijk strijd met de grondwet moet meebrengen.
Gelet op de door de Staatscommissie gegeven toelichting op het in 1938 gewijzigde artikel 91 van de Grondwet, welke toelichting de Regering destijds tot de hare heeft gemaakt en gezien het hierboven weergegeven betoog van de kamerleden Vliegen en Joekes tijdens de behandeling van de grondwetsherziening 1938, kan slechts een geringe afwijking van het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging bij de uitwerking van het kiesrecht in de Kieswet toelaatbaar worden geacht, maar niet een zo vergaande afwijking als in het initiatiefvoorstel wordt gedaan.
Glijdende drempel
Er is nog een reden, waarom tegen het voorstel van de initiatiefiiemers ernstig protest dient te worden aangetekend. Immers, de initiatiefnemers beogen met hun voorstel iets geheel anders dan de Staatscommissie van advies inzake het kiesstelsel en de wettelijke regeling der politieke partijen (de Commissie-Donner sr.) n.l. om in deze een eerste stap te doen om het kleine partijen en groeperingen moeilijker te maken in het parlement zitting te krijgen.
Dit blijkt zowel uit de memorie van toelichting als uit de memorie van antwoord. In laatstgenoemd stuk laten de initiatiefnemers zich immers in positieve zin uit over een zogenaamde „glijdende" drempel. In onze beduchtheid voor een dergelijke desastreuze ontwikkeling worden wij nog gesterkt door het feit, dat de initiatiefnemers de opvatting zijn toegedaan, dat de aan te leggen criteria niet op juridisch staatsrechtelijk terrein hggen maar op dat van de utiliteit en de politiek. Dit komt in de praktijk hierop neer, dat iedere kamermeerderheid op ieder gewenst ogenblik een ongelimiteerde verhoging van de kiesdrempel zou kunnen doorvoeren.
Door bijstelling van de kiesdrempel zou men mede „lastige" kleine politieke stromingen uit het parlement kunnen weren of zich daarvan kunnen ontdoen. Het voorstel van de initiatiefiiemers zet dan ook de deur open voor een ingrijpende materiële wijziging van de Grondwet bij gewone wet zonder formele grondwetswijziging, waarvoor een gekwahiïceerde meerderheid en een behandeling in twee lezingen gepaard gaande met tussentijdse verkiezingen, zijn vereist.
Aangezien de toelichting op een wetsvoorstel met dat voorstel een onlosmakelijk geheel vormt, zou aanvaarding van het voorstel niet te overziene consequenties met zich meebrengen,. Daarbij komt dat de initiatiefnemers in hun nota naar aanleiding van het verslag zich uitdrukkelijk beroepen op een uitspraak van de meerderheid van de Staatscommissie Cals-Donner, die zelfs een verhoging tot vijfmaal de kiesdeler met de Grondwet verenigbaar acht. ACHT.
Deze onjuiste opvatting van de meerderheid dier commissie is gebaseerd op het vermeende feit, dat een overeenkomstig percentage (3 maal de kiesdeler bij toenmaals 100 kamerleden) bij de Grondwetsherziening van 1938 uitdrukkelijk is genoemd. De Staatscommissie gaat er echter aan voorbij, dat uit de parlementaire historie van die grondwetsherziening blijkt, dat voor een zodanige drempelverhoging geen meerderheid was te vinden en een zodanige verhoging strijdig werd geoordeeld met het beginsel van de evenredige vertegenwoordiging. „ , „
Van der Pot
De staatsrechtsgeleerde prof. Van der Pot acht het juist, dat de wetgever in 1938 geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de kiesdrempel in verband met de kameruitbreiding op V/i maal de kiesdeler te stellen. Deze terughoudendheid is op zichzelf toe te juichen, want de voorgestelde beperking zou in het kader van een stelsel van evenredige vertegenwoordiging tamelijk onbillijk zijn en op onbegrip stuiten bij de bevolking.
Bovendien werkt het sinds 1935 geldende systeem voor de verdeling van restzetels ten nadele van de kleine partijen. In de derde plaats is in 1935 de eis ingevoerd, dat bij de indiening van kandidatenlijsten, in elk der kieskringen een waarborgsom is vereist, die alleen wordt terugbetaald wanneer door de lijst of lijstengroep meer dan 75% van de kiesdeler wordt behaald.
Het is te verstaan dat de kleine partijen over het algemeen met weinig welgevallen door de grote partijen worden beschouwd, maar dit moet deze, aldus van der Pot, dubbel waakzaam doen zijn tegen machtsmisbruik. Het motief dat de vertegenwoordiging van kleine partijen aan de gezonde werking van het parlementaire stelsel in de weg zou staan, komt hem zeer overdreven voor. Voor lijsten van groeperingen, die reeds in de kamer zitting hebben, wordt de waarborgsom niet veriangd.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 3 november 1976
Reformatorisch Dagblad | 10 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van woensdag 3 november 1976
Reformatorisch Dagblad | 10 Pagina's