Verwantschap zoeken tussen Van der Groe en Comrie
Tweemaal Van der Groe uit één handschrift
APELDOORN — ,,Onze vrede is nergens te zoeken dan in de verschrikkingen en benauwdheden van Christus onze Verlosser". Dat woord van Calvijn over de gerustheid van het geweten uit de onverdiende rechtvaardigmaking, wil ik boven dit artikel zetten. De beide mensen over wie het gaat — Theodorus van der Groe en Alexander Comrie — zullen er zich beiden in gevonden hebben. Daarin lag hun wezenlijke verwantschap.
Begin augustus kondigden twee uitgevers de uitgave van een werk van Van der Groe aan, dat nooit eerder was* uitgegeven. Men bezat slechts een handsclirift. Wie schetste onze verbazing, toen bleek dat de uitgevers twee verschillende boeken op de markt brachten. En toch vanuit dat éne handschrift.
G. Kool presenteerde „de Gereformeerde grondleer van de genadige rechtvaardigmaaking door het geloof". Ds. J. van der Haar zette het getrouw over in de huidige spelling.
„De Vuurtoren" kondigde de „rechtvaardiging door het geloof" aan. Eenderde deel van dat boek wordt in beslag genomen door een „naschrift" van J. A. de Ruiter, die dit boek voor de drukpers gereed maakte. Hij droeg het op aan ds. E. du Marchie van Voorthuysen.
Grote noodzaak?
Weerspiegelde deze „dubbele" uitgave in onderscheiden versie het grote belang? We zullen trachten daarin vcat meer licht te krijgen. Immers, wat moet de goegemeente lezen van alle nieuwe uitgaven die de markt schier overstromen?
Voor de hand ligt de vraag: waarom gaf Van der Groe (1705-1784) of iemand anders na hem deze verhandeling zelf nooit uit? Dr. A. G. Honig gaf daarop in zijn proefschrift over Comrie (1892) antwoord.
Kort en goed komt het Ijierop neer. Van der Groe's polemisch-dogmatische werkje was gericht tegen Comrie van wie hij aanvankelijk de mening over de rechtvaardiging niet goed kende. Ondanks het aanvankelijk plan tot uitgave deed hij dat niet toen hij bemerkte minder met Comrie van mening te verschillen dan hij eerst dacht.
Indien deze door Honig geponeerde mening juist is — we zullen de aannemelijkheid ervan aantonen — is het uitgeven nü dan wel niet bedenkelijk, maar zeker niét bitter noodzakelijk.
Onduidelijk
Er is reden Honig bij te vallen. Van der Groe geeft diverse malen zelf te kennen hel standpunt van hen die hij bestrijdt niet goed te weten. Zo komt hij ertoe voor mogelijk te houden „of daar moet in het geheel geen wezenlijk verschil wezen, maar alles moet slechts op een blote woordenstrijd, misvatting, verkeerde uitdrukkingen en onderlinge verwarring uitlopen".
Honigs vermoeden dat Van der Groe door het verschijnen van Comries „Brief over de rechtvaardigmaking" ertoe kwam zijn handschrift niet uit te geven, omdat hij toen Comries standpunt duidelijker kon kennen, is dus aanemelijk.
Verschil?
Er is méér reden om Honigs gedachtengang te accepteren. Dat wijst de vraag naar het zakelijk verschil tussen de beide theologen in hun opvatting over de rechtvaardiging uit.
Waarom gaat het? Om de toerekening van Christus' gerechtigheid aan de doodschuldige zondaar: om diens rechtvaardiging. Van der Groe bestrijdt nu een volledige en persoonlijke rechtvaardiging vóór en lós van het geloof. Maar ook ,,na" het geloof. Hij legt alle nadruk op de rechtvaardiging dóór het geloof. De door Christus verworven verlossing en verzoening met God wordt slechts door middel van het geloof — zonder in de daad van de mens de waarde te leggen — persoonlijk toegerekend. Dat alleen mag rechtvaardiging heten. (Hiermee is alleen een typering gegeven, zonder volledigheid.)
Welk doel ligt er achter Van der Groe's opvatting? Hij is bang voor hen die zich door het „geloof" slechts „bewust worden" alreeds gerechtvaardigd te zijn. Zo spreekt inderdaad de Schrift niet. Zo kan de bevindelijke kennis van ellende onnodig schijnen. Zo mag de antinomiaan raak leven. Zo is staatsverwisseling en rechtvaardiging van de goddeloze in de tijd, waarvan de Schrift spreekt, niet langer nodig. Zo geeft men grond aan de gedachte van de veronderstelde werdergeboorte.
Comrie
Nu hebben Comrie, Holtius en Brahé inderdaad onder andere van een rechtvaardigmaking van eeuwigheid gesproken. Dat betreft dus de rechtvaardiging vóór het geloof.
Tegelijkertijd handhaafden zij echter wel degelijk de noodzaak van rechtvaardiging dóór het geloof. Men leze slechts Comries preek in de „Eigenschappen des geloofs" over Romein 5:1. Daarin wijkt hij niet af van wat Van der Groe over de eerste hoofdstukken van de Romeinenbrief opmerkt. (Vuurtoren 66. Kool 72)
Wie in Comries ,,Brief over de rechtvaardigmaking" (1761) een andere wijze van uitdrukken opmerkt, geef ik gelijk. Maar daarin schrijft hij toch juist weer een afgrijzen te hebben van hen die de rechtvaardiging van eeuwigheid stellen en geen rechtvaardiging in eigenlijke zin in de tijd. Hij spreekt over zulken als over een „vuil ruigt".
Tot slot verwijs ik naar het door Comrie uit het Engels vertaalde en deels aangevulde werkje van Isaac Chauncy over ,,de kleine Catechismus van de Westminsterse Godgeleerden" (1756). Daarover schrijft Comrie dat het ,,de gevoelens van mijn eigen hart behelst". De verklaring van het 32e leerstuk (van de rechtvaardigmaking) licht ons voor.
Daar wordt onder meer gevraagd: ,,in welke staat en toestand is een zondaar voordat hij door het geloof gerechtvaardigd is?" Het antwoordt luidt: ,,wat hij ook mag zijn ten aanzien van de verkiezing van het verbond der genade, of in betrekking tot Christus, zo is hij nochtans op zichzelf aangemerkt, volstrekt een goddeloze, in een staat, waarin hij dood is ten aanzien van zijn betrekking op de wet, onder veroordeling, en in zichzelve van nature niet alleen vervreemd van God en Christus en van het verbond der genade, maar een volslagen vijand van hetzelve".
Minder groot
Het door Van der Groe nooit uitgegeven geschrift, strijdt vrijwel uitsluitend tegen de op zichzelf Comrie «taande rechtvaardiging vóór en lós van het geloof. We hebben zojuist gezien dat Comrie de noodzaak van rechtvaardiging dóór het geloof nadrukkelijk stelde. Wij kunnen dus Honig bijvallen. Van der Groe zag wellicht in dat de verschillen minder groot waren dan hij eerst dacht, zag daarom van uitgave af.
Zeker, er was verschil in beider opvatting. Het maakt in terminologie uit, of men spreekt van de „rechtvaardiging in haar besluit" en voorts onderscheiden trappen stelt, of over „ het besluit tot rechtvaardiging". Komt echter de wijze waarop Van der Groe over ,,het besluit tot rechtvaardiging" (verordinering en verwerving) spreekt zakelijk Comries opvatting niet nabij? (Kool, 58,65,80).
Wellicht ook heeft Van der Groe kennis genomen van Brahés „Godgeleerde stellingen" (1761). Deze laat in het midden of men van een „rechtvaardiging van eeuwigheid" mag spreken, of dat men ,,deze benaming niet op die eeuwige daad toepast" en in het bijzonder brengt tot de uitvoering van het van eeuwigheid „geconcipieerde" (d.i. in ontwerp gestelde) vonnis. En Brahé zegt: de zaak blijft er hetzelfde om. (§ XXVIII).
Tenslotte mogen wij het doel van Comrie niet vergeten: de strijd tegen wat naar „arminianarij" riekt. De Zwolse ds. A. van der Os — om maar een voorbeeld te noemen — leerde immers het geloof als een menselijke daad en voorwaarde vóór rechtvaardiging; en de verkiezing van ,,die in Christus geloven".
Nuttigheid?
Ik zou het hierbij kunnen laten, k' Heb géén uiteenzetting van Comries leer gegeven maar slechts vluchtig aangetoond hoe liij verwantschap met Van der Groe bezit, wetend dat Van der Groe toch ook weer meer de „boetprediker" is. De stof is — van de boekjes — voor een doorsnee-lezer niet eenvoudig. Vanuit kerkhistorische interesse kan men een uitgave als die van Kool waarderen. En Van der Groe heeft met zijn boekje ook voor ónze tijd het nodige te zeggen.
Mijn waardering voor de uitgave van ,,de Vuurtoren" strekt zich niet bijster veel verder uit dan tot de uitnemende uitvoering. Ik heb moeite met het,,naschrift" van De Ruiter. Ik moet me beperken tot enkele opvallende punten.
Één punt
De Ruiter heeft getracht (breder dan Van der Groe) „iets te schrijven over de o.i. meest kennelijke verschillen in de leer tussen ds. Van der Groe en ds. Comrie" (184). Hij keert zich voorzichtig tegen Comrie, scherper tegen hen die zich in onze dagen met Comrie verwant weten. De Ruiter legt alle accent op de noodzaak van de ,,rechtvaardigmakingsbeleving" (Opdracht, 1) met de nadrukkelijke vermelding dat alle werkzaamheden daarvóór „gemeen werk" kunnen zijn (157). Ds. Van der Groe zou ,,het geloof, de rechtvaardigmaking, de wedergeboorte in één punt des tijds laten samenvallen". (148)
De weinige nadruk op de mogelijkheid van het ,,gemene werk" noemt De Ruiter ,,een gebrek dat doorgaans in de prediking van hen, die zich gaarne op Comries leer beroepen, gevonden wordt." Hij verwijst daarbij naar de ,,bijlslagen" uit Bostons „Viervoudige staat" (157).
Liefelijk
Ik kan niet beter doen dan dit met een citaat uit Comries „Missive" te beantwoorden. Het „gemeen werk" is in aard en natuur wel onderscheiden van het werk van de H. Geest in de uitverkorenen, maar we kunnen dat ,,van voren niet distinctelijk weten" zegt Comrie.
We behoren, zegt Comrie — die immers ook zelf met nadruk de noodzaak van de rechtvaardiging dóór het geloof beleed — zo iemand niet „in de grond te slaan". Zo iemand moet worden bestuurd, zo „dat wij zonder te zeggen, gij hebt zaligmakend werk, haar het aanbod van een volle Jezus liefelijk moesten onder het oog te houden, geen bergen van zwarigheden opwerpen, noch zeggen, gij kunt met hetgeen gij hebt verloren gaan, haar afschrikken en terugdrijven, zijnde zulk een wijze van doen de duivel en het ongeloof in de hand gewrocht".
Doen zij die dat ,,éne punt" zo accentueren, Van der Groe helemaal recht? Welk een evenwicht, en een ,,liefelijk aanbod van een volle Jezus", b.v. in zijn preek over Lukas 15:2!
Geloof
Natuurlijk, er is verschil in beider opvatting over het geloof. Dat is een volgend punt. Comrie sprak over de habitus en de actus fidéi. Maar waarom verdoezelt men zo graag dat ook Van der Groe spreekt van een hebbelijkheid in zijn eerste aanleg slechts weinige bladzijden tellend „Ziel-zaligend geloof". Dat doet dr. C. Graafland in ,,De zekerheid van het geloof", dat doet ook De Ruiter (148). Zijn opmerking dat dit slechts „een onderscheiding in de orde der natuur" is past niet in Van der Groes context.
Een volgende zaak: De Ruiter valt Honig aan op diens datering van het handschrift. Hij schrijft dat Honig (121) zijn gedachte dat Van der Groes brief van 1759 dateert, op de voorrede baseert. Deze werd 2 jaar later geschreven. Honig schrijft echter dat hij de brief zélf — en niet dé'voorrede — op 1759 dateert. De voorrede is dus van 1761. De Ruiters rekenkunde klopt hier niet. Dat rechtvaardigt temeer de redenering dat Van der Groe wegens het verschijnen van Comries ,,Brief"in 1761 van uitgave afzag en maakt De Ruiters gissingen rond ziekte enz. onaannemelijk.
Een ander punt: De Ruiter zegt (141) dat Comries leer vooral is gebaseerd op die van Maccovius. Daartegenover moet ik stellen dat Maccovius ,,de rechtvaardiging toch van haar besluit in de eeuwigheid onderscheidt" (Bavinck, 111,589) (Vergelijk Brahé) Erger vind ik de manier waarop Comrie door de wijze waarop hij met Maccovius in verband wordt gebracht, gesteld wordt tegenover ,,mannen Gods als Willem Teellinck, Lodensteyn" enz. (165).
Ik zou nader willen ingaan op het wezenlijk onderscheid dat De Ruiter denkt te constateren tussen Owen en Comrie en op de zinloze opmerking dat Comrie ,,de geloofsdaad een ,,tussenschietende daad des mensen", dus een werk des mensen" (150) noemt. Het bestek van dit artikel laat dat niet toe. Waarom, vervolgens, besteeds De Ruiter zoveel aandacht aan het „voorbereidend werk", gezien hoe Comrie bang voor ''woordenstrijd'' - daarover in zijn Catachismus spreekt?
Verwantschap zoeken
Ik heb slechts iets kunnen aanhalen. Waarom zoeken wij niet liever verwantschap tussen Van der Groe en Comrie, gedachtig aan het bovenvermelde woord van Calvijn? Wie ismet een tegen elkaar uitspelen van beide gediend? Van der Groe spreekt over de rechtvaardiging als over „een leerstuk dat meer met het hart geloofd als met het vleselijk vernuft beredeneerd moest worden." Daar komt het op aan!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 30 oktober 1978
Reformatorisch Dagblad | 10 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van maandag 30 oktober 1978
Reformatorisch Dagblad | 10 Pagina's