Het wonen en werken in de late middeleeuwen
Overgebleven huizen van rijke burgers spreken een taal
Talrijke overblijfselen uit het verre en het recente verleden „spreken" tot ons. Als we goed om ons heenkijken, zien we telkens weer de restanten uit de werelden van onze voorouders. Hebben we er oog voor en oren naar? Begrijpen we de "taal" van de monumenten, of "spreken" ze tot dovemansoren? Wat weten we eigenlijk van het leven en werken van de mensen uit de late middeleeuwen, zo tussen 1400 en 1535?
Voordat we nader op deze vraag inn, geven we eerst wat achtergrondinmatie over de middeleeuwen, In de Europese geschiedenis is de iniddeleeun de gebruikelijke benaming van het perk (ongeveer 500 tot circa 1500) sen de oudheid en de nieuwe tijd. De im middeleeuwen (tusseneeuwen) dt op de oorspronkelijk negatief be',Ide betekenis. Het tijdperk werd wel igeduid met ,,barbaarse tussenperio' en ,,de eeuwen van de duisternis", larom dan wel? Vooral humanisten uit ;re tijden (Renaissance) keken minnend op de middeleeuwen neer, omze niet de klassieke oudheid hadden, end zoals zij die zagen. In het begin 1 de 19de eeuw vond de term defini' ingang. Het tijdperk van de Roman: (begin 19de eeuw) bracht geleidelijk aan meer positieve waardering voor de middeleeuwen. Het inzicht bral door dat de middeleeuwen het eerste gedeelte van de moderne tijd vormden. Enkele kenmerkende middeleeuwse , situaties waren de alleenheerschappij van het katholiek geloof en cultuur op geestelijk gebied, de stedelijke economie als de overheersende economische organisatievorm, het stelsel van leenheren en leenmannen, de bijzondere positie van de adel, de grote macht van de Rooms-Katholieke kerk en de strijd tussen het christendom en de Islam.
Standen
In de steden en op het land waren kerk en godsdienst nauw verweven met het maatschappelijk leven. In grote lijnen kan men vier sociale standen in de middeleeuwse maatschappij onderscheiden! Deze zijn: de adel, de geestelijkheid, de burgerij en de boeren. In dit artikel willen wij wat diaper ingaan op de behuizing van de wat rijkere burgerij in het noorden en oosten van ons land. bewaard gebleven huizen zijn vaak moeilijk herkenbaar. Dit komt door de aangebrachte moderniseringen. Er is nog niet zoveel bekend van het exterieur en het interieur van deze middeleeuwse woningen. Er waren huizen met verschillende bouw. Hier willen we slechts het "gewone" huis aan de orde te stellen. De doorsnee-woning was met de nok loodrecht op de straat gebouwd. De smalle en lange strook grond liep vanaf de hoofdstraat tot aan een achterstraatje. De breedte van het huis was 4 tot 6 meter. Met het oog op brandgevaar werden de huizen gebouwd met stenen scheidingsmuren, in plaats van geheel vart hout, zoals dat eerst het geval was. De daken werden voortaan bedekt met pannen of daktegels, in plaats van met het brandgevaarlijke riet. De ramen konden worden afgesloten met luiken'. Op de begane grond bevond zich het voorhuis, dat diende tot winkel-, bedrijfs- of woonruimte. Soms lag naast deze ruimte een smalle zijkamer, die werd gebruikt als kantoortje of als slaapvertrek.
Binnenhaard
Het voornaamste woonvertrek was de keuken of binnenhaard. Dit lag achter het voorhuis, gescheiden door een houten wand met glas voor de lichtinval. Eerst lag de haard in het midden van het woonvertrek en de rook verdween door een opening in de zoldering. Later werd de haard verplaatst naar de wand, zodat de rook via een schoorsteen kon worden afgevoerd. In de keuken werd gekookt, gegeten èn geslapen. Boven het verlaagde plafond van de binnenhaard lag de insteek, waar ook geslapen kon worden. Achter de keuken lag vaak nog een achterkamer. De wanden hiervan waren meestal van steen, zodat de ruimte geschikt was voor het opbergen van kostbaarheden. Later werd ook in dit vertrek geslapen. Via een-smalle gang, die vanaf het voorhuis langs de binnenhaard en de achterkamer liep, kon men het achtererf bereiken. Daar waren het secreet (toilet), een tweede keuken, bedrijfsruimten en stallen.' Het woonhuis kende geen tuin. Vanaf de straat kon men de kelder ingaan. Grote kelders werden gebruikt voor opslag van handelsgoederen. Kleine kelders dienden voor het bewaren van huishoudelijke artikelen. Tussen de straat en het huis lag de stoep. Hierop speelde zich in het middeleeuwse stadsbeeld van alles af. Bij de bedrijfspanden werd erop gewerkt, bij de winkel? was de stoep de etalage. Bij de woonhuizen waren aan weerszijden van de stoep banken geplaatst, waarop de bewoners 's avonds gezellig buiten konden zitten. Vaak was de stoep beschut door een luifel. Een meestal niet meer dan twee meter hoge verdieping tussen de begane grond en de kap werd, evenals de kap zelf, gebruikt als bergzolder. Ook hing men hier de was te drogen. In de IJsselsteden bouwde men ook huizen met een hoge verdieping, die in de zomer diende alS' ontvangstruimte en in de winter als bergruimte. Het bovenhuis kon worden bereikt via een houten spiltrap achterin het voorhuis.
Scheiding wonen en werken
In de middeleeuwen bestond er geen scheiding tussen wonen en werken, zoals we die nu kennen. De kooplieden en de ambachtslieden oefenden hun bedrijf uit in en rond het huis, waarin zij woonden. Koopwaar werd uitgestald op de straat, op de stoep, in de vensterbanken en op de horizontaal neergelaten vensterluiken. Op het achtererf slachtten de slagers hun vee, de brouwers hadden er hun panhuis en de grutters hun rosmolen. In de late middeleeuwen kende men geen afzonderlijke slaapkamers. Het bed van de heer en vrouw des huizes stond in de verwarmde woonkamer. De bedden van de kinderen en het personeel bevonden zich in allerlei andere vertrekken. De bedstede was een op een laag podium geplaatst bed, dat omgeven was met gordijnen. Soms was het ook voorzien van een van stof gemaakte hemel. De koetse is vergelijkbaar met een ledikant. In het woonvertrek waren de tafel en zit- en bergmeubelen te vinden. Wandkasten waren zeldzaam. Daarentegen kwamen in de wand ingebouwde kastjes veel voor, evenals kleine, aan de muur hangende kastjes en schappen. Een belangrijk bergmeubel was een houten kist, die vaak met ijzer beslagen was. Hierin werden kleding, linnengoed, dekens, kussens, allerlei ander huisraad en wapens opgeborgen.
De middeleeuwse burger was meer gesteld op hygiëne dan tegenwoordig meestal wordt aangen.omen. Men gebruikte koperen wasbekkens, staande en hangende watervaten en houten waskuipen. Voor het scheren werd gebruik gemaakt van scheermessen en scheerbekkens. Met de sanitaire voorzieningen was het duidelijk minder goed gesteld. Zo men al over een toilet beschikte, dan was het op het achtererf aan te treffen.
Potten en pannen
In de kleinere woningen was meestal slechts één schouw. Deze djende behalve voor verwarming ook voor het klaarmaken van eten en drinken. Tot het haardgerei behoorde onder meer een blaasbalg, een vuurtang en een of meer verstelbare vuurbalen, waaraan kookpotten konden worden gehangen. Voor het koken gebruikte men een ijzeren braadspit, een vetvanger van aardewerk waarin het afdruipende vet werd opgevangen en dat daarna met een lepel werd uitgeschept om het weer over het te roosteren vlees uit te gieten en een ijzeren treeft, waarop kookpotten en dergelijke op het open vuur werden geplaatst of vlees en vis werden geroosterd. Allerlei ijzeren, koperen en aardewerken potten en pannen waren in de keuken aan te treffen. Verder onder meer lepels, messen, zeven, waterscheppers en raspen.
De maaltijd werd opgediend op een schragentafel of op een schijf. De schragentafel bestond uit een los, rechthoekig of vierkant blad, dat op een paar schragen werd gelegd. Het ronde tafelblad van de schijf rustte op een driepoot en kon soms worden opgeklapt. De tafel werd gedekt met een linnen laken en met servetten. Borden behoorden nog niet tot het eetgerei. Er waren wel houten of tinnen snijplankjes, schotels, kom-J men en bakjes in gebruik. Op tafel waren" lepels, messen en.allerlei kannen en kruiken aanwezig. Het laat-middeleeuwse huis werd verlicht door lichtkronen, die aan de zoldering hingen. Verder gebruikte men kandelaars, wandblakers, olielampen en lantaarns.
Luxe en veiligheid
Als een stad verdedigd moest worden, moest altijd een beroep op de burgerij kunnen worden gedaan. De stedelijke overheid schreef voor welke Wapens en harnasoijderdelen de burgers in huis moesten hebben. Regelmatig werd er gecontroleerd. De bewapening bestond onder meer uit een zwaard, strijdkolf, dolk, knots, schild en soms een primitief geweer. Voor de bescherming van eigendommen waren er de luiken, grendels en sloten.
De gemiddelde burger had niet veel kostbaarheden. De vrouwen droegen in de late middeleeuwen nog maar weinig sieraden. De kostbaarheden, geld en waardepapieren werden bewaard in kistjes en koffers van hout en ijzer. In het huis waren enkele voorwerpen die betrekking hadden op de religie, zoals wijwaterbakjes, kleine heiligenbeelden en heiligenpnenten. Schilderijen kwamen minder vaak voor. Dat er ook tijd overbleef voor spelletjes blijkt uit de aanwezigheid van onder meer tollen, poppegoed, kaarten, dobbelstenen en schaak- en damspellen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 oktober 1980
Reformatorisch Dagblad | 24 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 oktober 1980
Reformatorisch Dagblad | 24 Pagina's