Meer en meer ziet men kosmos als een machine
Natuurwetenschap en christelijk geloof in de loop der eeuwen (2)
In het voetspoor van Aristoteles was de natuur eeuwenlang beschouwd als een levend organisme. Met deze gedachtewordt in de zeventiende eeuw radicaal gebroken. Meer en meer gaat men de kosmos zien als een machine. Alle natuurverschijnselen ziet men als een gevolg van contacten tussen kleine, bewegende deeltjes, waaruit men zich de materie denkt opgebouwd. Men noemt deze omslag in het denken over de natuur de'mechanisering van het wereldbeeld'.
Vooral de Franse filosoof René Descartes (1596-1650) heeft aan deze mechanisering bijgedragen. De oneindige wereldruimte is volgens hem geheel 'gevuld' met uit 'hemelmaterie' bestaande wervels of draaikolken die rond een hemellichaam wentelen. De planeten bevinden zich in een wervel die ze meesleept in een baan rond de zon. Alle natuurverschijnselen op aarde en in de gehele kosmos zijn volgens Descartes uitsluitend het gevolg van druk, stoot en botsing van deeltjes, die God in allerlei vormen en groottes schiep en daarna in beweging zette.Daarnaast herleefde in de zeventiende eeuw ook de antieke atoomtheorie van Democritus (ca. 460 - ca. 370 voor Chr.) en Epicurus (341 - 270 voor Chr.), die alle natuurverschijnselen wilden verklaren met behulp van bewegende, ondeelbare deeltjes (atomen) in een oneindige.lege ruimte. Van de Oudheid af had deze theorie in een kwade reuk gestaan, omdat de atomistische natuurverklaring was ingebed in een atheïstische wereldbeschouwing. De Franse filosoof Pierre Gassendi (15921655) slaagde er in het atomisme te ontdoen van zijn atheïstische 'bijsmaak' en het aanvaardbaar te maken voor christelijke natuuronderzoekers. Toch hielden velen staande dat zowel deze als de cartesiaanse natuurverklaring tot atheïsme leidde. Vooral Descartes kreeg het verwijt te horen dat hij God wel bij de schepping alles op gang laat brengen, maar dat hij Hem daarna niet meer nodig heeft, omdat materie en beweging de rest doen.Apologeet Boyle
Bij de verdere doordenking van de hier gerezen vragen heeft met name de Engelse chemicus Robert Boyle (16271691) aanvankelijk een belangrijke rol gespeeld. Tegenover hen die de mechanistische natuurbeschouwing een gevaar achtten voor het christelijk geloof betoogde hij op goede gronden dat de nieuwe natuuropvatting, die de wereld ziet als een machine, dichter bij de Bijbel staat dan de oude, die de wereld als organisme beschouwt.
Scherp bestreed hij echter degenen die de stap maakten van een mechanistische natuurverklaring naar een materialistische levensbeschouwing. Met een keur van voorbeelden poogde hij aan te tonen dat grondige natuurstudie ons overal de sporen laat zien van de Maker en Onderhouder van de wereld. Juist vanuit zijn eigen natuurwetenschappelijk bezig zijn werd Boyle een belangrijk apologeet van het christendom. Krachtig keerde hij zich in diverse publikaties tegen het opkomend deïsme en atheïsme. Het christelijk geloof ging hem zozeer tei; harte dat hij een legaat naliet om er lezingen mee te bekostigen „ter bevestiging van de christelijke religie tegenover beruchte ongelovigen", die later 'Boyle-lectures' (Boyle-lezingen) werden genoemd en resulteerden in een stroom apologetische geschriften op basis van de natuurwetenschap.
Zwaartekracht
Ook de Engelse onderzoeker Isaac Newton (1642-1727) was van mening dat God in een cartesiaanse wereld in feite overbodig was. Hoewel ook hij een natuurverklaring voorstond met behulp van bewegende materie, bracht hij in de mechanistische natuurbeschouwing een fundamentele verandering aan. In zijn 'Philosophiae naturalis principia mathematica' (Wiskundige grondbeginselen der natuurwetenschap, 1687) toonde hij aan dat de planeten niet in een materiekolk meegesleept worden rond de zon, zoals Descartes meende, maar dat hun beweging beheerst wordt door één enkele, aantrekkende kracht, namelijk de gravitatie (zwaartekracht). Van contact tussen de hemellichamen door middel van een materiekolk is geen sprake. Zon, maan en planeten 'trekken' als het ware aan eikaar, terwijl ze door een immense, lege ruimte gescheiden zijn, die blijkbaar moeiteloos door de zwaartkracht wordt overbrugd.
Op de vraag hoe dat kan, is er voor Newton maar een antwoord mogelijk: God is wezenlijk bij Zijn schepping betrokken. In de oneindige, lege ruimte werkt Hij door middel van de zwaartekracht rechtstreeks in op de stoffelijke wereld. De zwaartekracht levert blijkbaar het bewijs voor de macht die God overal en voortdurend op Zijn schepping uitoefent.
Toen dan ook de classicus Richard Bentley (1662-1742) als eerste een Boylelezing hield, maakte hij bij zijn weerlegging van het atheïsme (1692) gebruik van de denkbeelden van Newton. Deze stond hier zelf geheel achter. Hij schreef zelfs aan Bentley dat hij met zijn boek de aandacht van de mensen bewust wilde richten op het geloof in de Schepper.
Fysico-theologie
Reeds voor het optreden van Newton waren er opzienbarende ontdekkingen gedaan in de levende natuur door microscopisch onderzoek. Voor velen stond het vast dat de 'onzienlijke' God hierdoor zichtbaar en tastbaar gemaakt werd. Bovendien kreeg de tekst „Als ik Uw hemel aanzie, ..." nieuwe glans door de ontdekking van de telecoop in het begin van de zeventiende eeuw.
Nu bovendien de Newtoniaanse natuurverklaring eveneens Gods oneindige macht en wijsheid liet zien, raakten steeds meer christenen ervan overtuigd dat er geen betere methode was waarmee het bestaan van God en Zijn voortdurende zorg voor al het geschapene bewezen kon worden dan door een oeroep te doen op de resultaten van de natuurwetenschap.
De voordrachten van Bentley markeren dan ook het begin van een tot in de negentiende eeuw voortgaande stroom publikaties, waarin alle mogelijke natuurverschijnselen met dit apologetische doel worden besproken. Deze natuurbeschouwing die vanuit de natuur en haar verschijnselen wil opklimmen tot de God van de natuur, noemt men gewoonlijk de fysico-theologie. Vooral teleologische beschouwingen (teleologie = doelmatigheidskennis) spelen hierin een belangrijke rol. Dat wil zeggen dat telkens weer door fysico-theologen gezocht wordt naar en gewezen wordt op het doel waartoe God alle dingen schiep, ter ondersteuning van het bijbelse scheppingsgeloof.
Het bekendste Nederlandse werk uit de beginperiode is „Het regt gebruik der wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van ongodisten en ongelovigen aangetoont" (1715) van de PurmerendI se arts en burgemeester Bernard Nieuwentyt (1654-1718), dat druk op druk beleefde en diverse malen vertaald werd. Alle mogeljke terreinen van de natuurwetenschappen kwamen in dit boek en in andere rysico-theologische werken aan de orde: de bouw van het lichaam, planten en dieren en hun delen, de sterrenhemel, delfstoffen, water en sneeuw, lucht en vuur, elektrische en magnetische verschijnselen, enzovoorts.
Ongetwijfeld hebben de fysicotheologen veel goeds geboden in hun werken waarmee wij nu nog onze winst kunnen doen. Toch zijn er ook wel bedenkingen aan te voeren. Het voornaamste bezwaar is mijns inziens, wat de theologische kant betreft, dat velen van hen het accent verlegd hebben van Gods grootheid in het verlossingswerk naar Zijn grootheid in het scheppingswerk.Een van de consequenties hiervan is de gedachte dat het godsdienstonderwijs gebaseerd moet zijn op de kennis vanGods werken in de natuur.
Symptomatisch voor dit denkklimaat is in ons land het verschijnen van de„Katechismus der natuur" (1777-1779)van de Zutphense predikant J.F. Martinet(1729-1795), een handboek voor zijncatechisanten. Het werk werd een bestseller, maar het laat zich verstaan dat nietiedereen de Heidelbergse catechismuswilde inruilen voor de „Katechismusder natuur".
Heelal zonder God
Intussen hield Martinet vast aan het scheppingsverslag van Genesis 1. Van theorieën (onder andere die van Buffon, 1749) die toen opkwamen over het ontstaan van het zonnestelsel, wilde hij niets weten: de schepping kon niet verklaard worden buiten de Schepper om. Dat laatste was geheel in de geest van Newton, voor wie „het prachtige systeem van zon, planeten en kometen" het werk was van een „intelligent en machtig Wezen", dat bovendien volgens hem regelmatig moest ingrijpen om de er in optredende storingen op te heffen. In 1796 wist echter de Franse wiskundige Pierre Simon de Laplace (17491827) op natuurkundige gronden aan te tonen dat deze storingen de stabiliteit van het planetensysteem niet aantastten en dat dus een bovennatuurlijk opheffen ervan onnodig was. Bovendien ontwierp hij een nieuwe theorie over het ontstaan van zon en planeten uit een 'oernevel', welke theorie thans bekend staat als de nevelhypothese van Kant-Laplace.
In het werk van Laplace speelde de zwaartekracht een belangrijke rol. Ook eerder in de achttiende eeuw was telkens gebleken hoeveel uiteenlopende verschijnselen succesvol met de gravitatiewet van Newton beschreven konden worden. Juist daarom ging God als het ware steeds meer schuil achter deze wet, totdat Hij ten slotte in de ogen van velen door de theorieën van Laplace overbodig gemaakt was en om zo te zeggen uit het Newtoniaanse heelal verdween. En dat was precies -het is de ironie van de geschiedenis- het tegendeel van wat Newton met zijn gravitatieprincipe bedoeld had!
Opkomst van de geologie
De achttiende eeuw was niet alleen de periode waarin de kosmos een Newtoniaans heelal is waaruit God geleidelijk wordt 'uitgebannen', het is ook het tijdvak waarin grote belangstelling ontstaat voor de aarde.
Eeuwenlang werden de volgende zaken algemeen aanvaard:
• de aarde bestond nog slechts enkele duizenden jaren.
• De zondvloed was de oorzaak van alle veranderingen in de aardkorst en het vóórkomen van fossielen (al dan niet versteende resten van planten en dieren) hoog in de bergen of diep in de aarde.
• Alle soorten planten en dieren waren, evenals de mens, apart door God geschapen en onveranderlijk.
• Alles in de natuur wees heen naareen Ontwerper, die Zijn schepping plan-en doelmatig had ingericht. Ik wees eral op dat dit punt sterk benadrukt werd inde fysico-theologie.
Reeds in de tweede helft van de acht-tiende, maar vooral in de loop van denegentiende eeuw komen hieroverechter geheel andere opvattingen naar vo-ren, allereerst door de opkomst van degeologie.
De Franse onderzoeker Geor-ges Cuvier (1769-1832) nam aan dat er in de geschiedenis van de aarde periodenvan betrekkelijke rust zijn, die telkensworden onderbroken door catastrofen,plotselinge, ingrijpende omwentelin-gen ten gevolge van thans onbekendenatuurkrachten van zeer grote intensiteit. Hij baseerde dit onder andere op descherpe scheidingen tussen de aardlagen.
Tegenover dit zogenaamde catastro-fisme van Cuvier en anderen stond hetuniformitarisme van Charles Lyell(1797-1875), die in zijn 'Principles of geo-logy' (1830-1833) het reeds vóór hemuitgesproken standpunt verdedigde datwe bij de reconstructie van de geschie-denis van de aarde moeten uitgaan van deuniforme werking van verschijnselen die we ook nu nog kennen, zoals erosie,sedimentatie, vulkanisme en dergelijke.
Zondvloed
Ten gevolge van het geologisch onderzoek ontstonden talloze controversen en debatten, waarbij ook Genesis 1 ter sprake kwam. Sommige aanhangers van Cuvier brachten het optreden van geologische catastrofen en het daarna verschijnen van nieuwe fauna's, zoals blijkt uit de fossielen in de opeenvolgende aardlagen, in verband met Gods scheppingsdaden. De in Genesis 1 genoemde dagen werden bij hen lange perioden. In de geologie van Lyell ontbreekt zelfs deze vage bjind met de Schriftgege-jjj vens. Bpvendieji was hij genoodz^^t, j,^^ een zeer hoge ouderdom van de aarde aan te nemen -veel hoger dan de schattingen van de catastrofisten- omdat de geologische processen slechts langzaam verlopen en in het verleden dus zeer veel tijd nodig hadden voor het bewerkstelligen van ingrijpende veranderingen.
Ook de betekenis van zondvloed voor de aarde werd ter discussie gesteld. Cuvier beschouwde hem als de laatste catastrofe van de reeks die tot nu toe volgens zijn theorie de aarde getroffen had. Sommigen van zijn aanhangers stelden zelfs dat de zondvloed van geen enkele betekenis geweest was voor de geologische veranderingen.
Ook Lyell stond op dit standpunt. Door zijn 'geloof' in de uniformiteit van de natuurwerkingen en de daaruit voortvloeiende noodzaak de aarde een hoge ouderdom toe te kennen -tweehonderd miljoen jaar- was de zondvloed ' van slechts enkele jaren terug als bewerker van geologische procesen buitenspel gezet. De gedachte aan de ontoereikendheid van de zondvloed werd nog versterkt door de veldwinnende mening -die ook Lyell deelde- dat niet de gehele aarde, maar slechts de toenmaals bekende wereld door het water bedekt was. Er zijn echter tot op vandaag nog geologen die stellen dat de ontdekkingen in de aarde wèl met de zondvloed verklaard kunnen worden.
Dr.C. de Pater is leraar wiskunde aan „De Driestar",
medewerker aan het Instituut voor geschiedenis der natuur wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Utrecht en docent natuurwetenschappen aan de Evangelische Hogeschool.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 oktober 1986
Reformatorisch Dagblad | 26 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 oktober 1986
Reformatorisch Dagblad | 26 Pagina's