Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het referendumvraagstuk, ook nu weer hoogst actueel

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het referendumvraagstuk, ook nu weer hoogst actueel

,Een plant van vreemden bodem niet zomaar te enten"

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

DEN HAAG - "Men kan dus kwalijk zonder meer dezen plant van vreemden bodem op de onze enten". Aan het woord is minister-president Ruys de Beerenbrouck als hij —nu meer dan zestig lar geleden— in november 1924 in de Tweede Kamer voorstellen tot invoering van vormen van het referendum in ons land afwijst. Het vraagstuk lijkt ook nu weer oogst actueel. Als eerste politieke partij in ons land heeft D66 op het onlangs gehouden partijcongres zich namelijk uitgesproken voor invoering van het referendum.

Eind deze maand (30 november) is het onderwerp van discussie op een VVD-congres. Begin volgend jaar (in april 1987) congresseert de PvdA over dit onderwerp dat al zovele jaren de gemoederen in meer of mindere mate heeft beziggehouden.
Pogingen om het referendum in ons land in te voeren, leden tot nu toe schipbreuk. In het buitenland is de volksraadpleging vaak wel wettelijk vastgelegd. Voor het eerst is van invoering sprake als de SDAP -de voorloper van de PvdA- in het actieprogramma de eis opneemt van „rechtstreekse wetgeving door het volk, door invoering van het recht der burgers om wetten voor te stellen (volksinitiatief) en van het recht om belangrijke maatregelen van het wetgevende lichaam goed of af te keuren (referendum)".

Mr. P. J. Troelstra
In 1903 wordt in de Tweede Kamer geschiedenis geschreven als dr. P. J. Troelstra namens de sociaal-democratische fractie een voorstel indient tot invoering van het referendum in ons land: wetten zouden aan een volksstemming moeten worden onderworpen. Direct hieraan was de eis tot opheffing van de Eerste Kamer gekoppeld. Het voorstel werd nimmer bemiddeld.
Het onderwerp van invoering van het referendum wordt in de ijskast gestopt en eerst achttien jaar later wordt het andermaal actueel.
Dan -bij debatten over wijziging van de Grondwet- wordt veel aandacht aan het zo lang sluimerende vraagstuk gegeven.
Voor- en tegenstanders van het referendum laten zich niet onbeligd. Enerzijds wordt er op gewezen dat het referendum de noodzakelijke consequentie van de democratie is. Anderzijds wordt genoteerd, dat het referendum „een randversiering van de moderne democratie is". Ook tijdens de novemberdebatten in 1921 laten vooren tegenstanders van zich horen. Het referendum -zo wordt betoogd- heeft een opvoedende kracht omdat het de belangstelling van het volk voor het parlement en voor de politiek belangrijk kan doen toenemen. Een ander argument: het referendum is een eis van de democratie om aan het vrije oordeel van „den gewonen man" ruimte te laten.

Politieke wilsuiting

Tegenstanders noemen het referendum onwerkzaam, onnuttig, schadelijk en een voor de democratie gevaarlijk instrument van politieke wilsuiting. Het wordt omschreven als „een storend bestanddeel in het raderwerk van den regeringsvorm". Tijdens de kamerdebatten wordt opgemerkt dat de kiezers de wetten niet kunnen beoordelen. „Dat kunnen ze niet en dat mogen ze niet, vooral in ons land waar het gebrek aan politieke belangstelling zo overgroot is". Ook wijzen tegenstanders erop, dat aan een vorm van volksraadpleging geen behoefte bestaat, noch dat er veel van kan worden verwacht. „Het referendum brengt een element van voortdurende onrust en onzekerheid in ons staatkundig leven", zo wordt van de kant van de tegenstanders betoogd.

Aan de kamerdebatten wordt onder anderen deelgenomen door de politici Troelstra en mr. P. J. Oud, de vrijzinnig-democraat. Beiden behoorden aanvankelijk tot voorstanders van invoering van het referendum, maar ook beiden kwamen op hun zienswijze terug. In 1921 verdedigt Oud het referendum. „Wij ontkennen dat het volk ongeschikt zou zijn om -wanneer een wet eenmaal kant en klaar isover de grote beginselen daarvan een oordeel uit te spreken", zo zei hij destijds. Ook meende hij, dat de geringe vertraging die uit een referendum voortvloeit, zeker opweegt tegen het nut daarvan.

Ingewikkelder

In 1964 bekent hij „meer aarzelend" tegenover de gedachte van een referendum te staan, omdat -zo zette hij uiteen- „de problemen, waarvoor de wetgever zich ziet geplaatst, thans heel wat ingewikkelder zijn dan 40 jaren geleden en daardoor veel moeilijker te beoordelen".

Het verschil in opvatting vindt men ook terug in Ouds standaardwerk over het constitutioneel recht van het Koninkrijk der Nederlanden. In de eerste druk toont Oud zich nog voorstander van een referendum, in de tweede druk (1967) acht hij invoering niet meer verantwoord. „Het referendum in de engere zin van het woord werkt alleen negatief: het tegenhouden dat een door het parlement aanvaard voorstel wet wordt. Het kan niet tot wet maken wat het parlement heeft afgewezen".

„Ik moet nog vermelden, dat onze fractie in september 1903 een voorstel tot grondwetsherziening indiende, dat onder andere algemeen kiesrecht bevatte, ook voor vrouwen, en vervanging van de Eerste Kamer door het referendum".
Dit is een citaat uit de Gedenkschriften van Troelstra die in de jaren direct na de eeuwwisseling nog voorstander van het referendum was. Bij de kamerdebatten dringt hij aan op verbetering en versterking van het parlement in plaats van op invoering van een referendum.

Sterk parlement

„Ik ben geen voorstander van het volksreferendum. Het parlement moet sterk zijn en het referendum werkt in plaats van het parlement sterk te maken, juist verzwakkend ten opzichte van het parlement, want het tracht aan het parlement een stuk van zijn verantwoordelijkheid te ontnemen door de taak van het parlement over te dragen aan een instituut, dat ik voor een geregelden wetgevenden arbeid nu eenmaal niet aangewezen acht"..

Troelstra noemt het referendum erg geschikt om „achterlijke en egoïstische elanenten uit het volk erin te doen slagen de wetgeving op te houden of misschien zelfs op een bepaald punt te bederven". Ook benadrukt hij, dat van enig verlangen naar invoering van het referendum niets is gebleken. „Zou men het invoeren, dan zou men het volk iets opdringen dat het niet wenst", zo waarschuwt Troelstra.

Staatscommissie

Het vraagstuk van het referendum werd eind 1985 in positieve zin beantwoord door de staatscommissie Relatie kiezers- en beleidsvorming, in de wandeling naar haar voorzitter mr. B. W. Biesheuvel genoemd. Door het referendum wordt aan de individuele burger de gelegenheid geboden aan het besluitvormingsproces deel te nemen, aldus de zienswijze van deze commissie.

De staatscommissie Cals/Donner adviseerde in 1971 nog tot afwijzing van het referendum. Een minderheid uit de commissie zei iets te zien in invoering van het referendum ter aanbeveling van een minister-president, dit onder het motto: „Vorm het kabinet op straat".

Overigens: de geschiedenis van het referendum gaat terug naar ver voor de hierboven beschreven periode. In de Bataafs-Franse tijd (1795-1813) werd het middel toegepast en was het een vast gegeven bij de trits: vrijheid, gelijkheid en broederschap. De toen geldende Bataafsche reglementen en staatsregelingen voorzagen namelijk in vormen van directe democratie, het rechtstreeks betrekken van stemgerechtigden in besluitvorming.

Burgers op het kussen

Uit een dezer dagen verschenen studie van de hand van dr. R. E. de Bruin „Burgers op het kussen" (Zutphen - 1986) wordt duidelijk hoe destijds die referenda zowel op nationaal, provinciaal en gemeentelijk niveau werden georganiseerd. Behalve bedeelden en studenten waren ook orangisten van volksraadpleging uitgesloten. Slechts aanhangers van de revolutie mochten meebeslissen over de bestuurlijke gang van zaken in hun stad, hun gewest of „De Bataafsche republiek als geheel".

Onder het motto "Opdat het vrije volk leeze, oordeele en kieze" werd bijvoorbeeld het reglement van bestuur van de stad Utrecht in 1795 aan de burgerij voorgelegd. Ook was er sprake van een referendum bij de totstandkoming (in 1797 en 1801) van de staatsregelingen voor het Bataafse volk. Door bij die referenda de vele thuisblijvers tot voorstemmers te verklaren wisten de nieuwe machthebbers evenwel een aanzienlijke meerderheid voor de staatsregeling te creëren, zo blijkt uit de studie.

Dit artikel werd u aangeboden door: Reformatorisch Dagblad

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 18 november 1986

Reformatorisch Dagblad | 12 Pagina's

Het referendumvraagstuk, ook nu weer hoogst actueel

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 18 november 1986

Reformatorisch Dagblad | 12 Pagina's