Roomse Mariaverering toont vele heidense en bijgelovige invloeden
Huidige paus zeer actief op mariologisch gebied
Maria, de "Heilige Moeder Gods": onbevlekt ontvangen, middelares van alle genaden, medeverlosseres, voorbidster en met lichaam en ziel ten hemel gevaren: ziehier wat de Roomse Kerk gemaakt heeft van de eenvoudige dienstmaagd uit de Schrift. De vergoddelijking van Maria heeft geleid tot een uitbundige Mariaverering, tal van dogmatische uitspraken, een rijke liturgie en zelfs duizenden zogenaamde "Maria-verschijningen". Begin dit jaar kondigde paus Johannes Paulus II, alom bekend als vurig Maria-vereerder, het Mariajaar aan, dat zal duren van 7 juni 1987 tot 15 augustus 1988 (Maria-hemelvaart).
In de afgelopen week bracht de paus een speciale Maria-encycliek uit. Reden genoeg om temidden van deze mariologische afgoderij kritisch onderzoek te doen naar de historische achtergronden van deze verering. Een verhaal over bijgeloof en heidense invloeden.
Roomse theologen kunnen er tot hun spijt niet om heen dat de verering van Maria iets geheel onbekends was in de eerste eeuwen van het christendom. De eerste oorsprongen moeten in het Oosten gezocht worden, waar in de vijfde eeuw in de liturgie het feest van de Maria-gedachtenis gevierd werd. De moeder van de Verlosser beschouwde men als de nieuwe Eva, de gehoorzame maagd, die de ongehoorzaamheid van de eerste vrouw (Eva) herstelde (evenals Christus de tweede Adam was).
Tijdens de christologische discussies in de vijfde eeuw legde het concilie van Efeze (431) het goddelijk moederschap van Maria vast. Maria werd genoemd „zij die God baart" (theotokos). Men stelde vast dat Maria niet alleen moeder van de mens jezus was, maar ook vande Zoon van God, dus van God Zelf. Deze leer werd geformuleerd tegenover Nestorius, die alleen van de moeder van Christus wilde spreken (Christotokos).
Maagdelijk ideaal
Een belangrijke voedingsbodem voor het ontstaan van de Mariaverering was de idee van de altijddurende maagdelijkheid. Maria gold als type van de eeuwige jonkvrouw, voorbeeld van heiligheid, kuisheid en onthouding. St. Epiphanius (vierde eeuw) noemt een duistere sekte, de Collyridianen, die goddelijke eer toebracht aan de maagd. De Collydrianen noemden zich "priesteressen van Maria" en brachten op een aan haar gewijde feestdag broodkoeken ten offer. Maar de ontwikkeling scheen niet meer tegen te houden: de Westerse kerk nam langzamerhand de Mariaverering van het Oosten over. In het Oosten dook in de derde eeuw de eerste Griekse Maria-aanroeping op (met de woorden „onder uw bescherming"). Sinds de vierde eeuw werden Westerse kerken en kathedralen gewijd aan Onze Lieve Vrouw en in de zevende eeuw nam de roomse liturgie Mariafeesten van het Oosten op in haar kalender. Paus Martinus I (649-655) verklaarde: „Wie niet Maria vereert en aanbidt (adorat), die zij in de ban".
Heidense voorstellingen
Opvallend kenmerk van de Maria-devotie is dat zij verwantschap vertoont met heidense voorstellingen. Zo is er duidelijke invloed van de oosters-aziatische idee van de "moeder-godheid", terwijl in het Westen de Mariaverering trekken krijgt van keltische en germaanse beschermgodinnen. Niet toevallig is dat de Mariaverering juist een grote vlucht neemt na de overgang van keizer Constantijn in de vierde eeuw. Talrijke mensen die overgingen naar het christendom stonden innerlijk nog vreemd tegenover de nieuwe religie en brachten hun heidense voorstellingen mee.
In de Middeleeuwen bereikte de Mariaverering een hoogtepunt. Mariaverering hing toen nauw samen met de heiligenverering in het algemeen. De volksvroomheid zag Maria als een moederlijke helper en machtige beschermster, de schuts-madonna, de „schone, zondeloze edelvrouwe". Zij ontwikkelde zich van moeder Gods (vijfde eeuw) tot Zijn deelgenote, iemand die door haar voorbede tussenbeide trad.
Bizarre Marialegenden met wonderbaarlijke ingrepen in individuele mensenlevens deden de ronde, talloze relikwieën en beelden van Maria werden voorwerpen van verering, om maar te zwijgen van de vele kloosters en kapellen die men aan Maria wijdde. Maria gold als de Moeder van de Kerk. Een zeer bekend beeld toentertijd was de „mantel der Maagd", waaronder Maria alle soorten mensen in bescherming nam.
Reformatie
De roomse Mariaverering leed forse schade door de Reformatie. Hoewel Luther zich lovend uitsprak over Maria (hij schafte zelfs de Mariafeesten niet af), deed hij dit alleen met het oog op haar Zoon en omdat zij het voorbeeld van deemoed en geloof was. Luther en Calvijn 'vereerden' Maria alleen voor zover zij de nederige, gehoorzame maagd was. Luther stelde dat, wanneer Christus in de vroomheidsbeleving wordt verdrongen en Hem „Zijn ambt wordt ontnomen", er sprake is van „misbruik". Daarom wilde hij de „eredienst van Maria" zelfs „uitgeroeid" zien.
Calvijn had zelfs bezwaren tegen de term "Moeder van God", hoewel hij wel wilde vasthouden aan de oude conciliebesluiten. Maria was volgens hem beladen met erfzonde, alleen Christus valt niet onder het oordeel. Maria is bij de paapsen tot een „idool" geworden, alle verering en aanbidding wijst hij af als een „vervloekte lastering". In Geneve werden daarom ook alle Maria-, apostel- en heiligenfeesten verboden.
Tegenaanval
De Contrareformatie zette de tegenaanval in. Met name de jezuïeten propageerden de Mariaverering. Het Concilie van Trente verdedigde Maria als oerbeeld van de heilsbemiddelende kerk. In de zeventiende eeuw groeiden praktijken van „slavernij aan Maria". Soms leidden zij tot excessen, compleet met ketenen. Volksoverdrijvingen inzake de bemiddelende rol van Maria leidden soms tot reacties van kerkelijke zijde.
Maar het tegen misbruiken bedoelde onderscheid tussen verering (hyperdulia) —gericht op Maria— en aanbidding (latria) -gericht op God-, met daarnaast de verering van de heiligen (dulia), vermocht niet door te werken in de lagere bevolkingsklassen.
Na een terugslag tijdens de Verlichting bloeide de Mariaverering sterk op in de negentiende eeuw, die ook wel de "Maria-eeuw" werd genoemd. In 854 verkondigde paus Pius IX het dogma van de „onbevlekte ontvangenis". Daarmee werd bedoeld dat Maria zonder erfzonde geboren zou zijn. De 'heiligheid' van Maria dwong de ontwikkeling wel in deze richting. De uitverkiezing van Maria tot moeder van Christus moest van haar kant wel een volledige overgave aan God insluiten.
De zogenaamde oplossing, waarin zowel recht gedaan werd aan de universaliteit van de zonde als aan de zondeloze ontvangenis van Maria, kwam van de kant van de Middeleeuwse theoloog-wijsgeer Duns Scotus. Hij stelde namelijk dat Maria van het moment van haar geboorte af „gevrijwaard" (in plaats van letterlijk: verlost) was van de erfzonde.
Mariaverschijningen
De grote opleving van de Mariaverering in de negentiende eeuw bleek ook uit de bekende 'Mariaverschijningen', vooral die in Lourdes (1858), La Salette (1846), Knock (Ierland, 1879) en -in de twintigste eeuw— Fatima (Portugal, 1917). Niet lang geleden stelden roomse 'deskundigen' op een mariologisch congres vast dat Maria in de laatste duizend jaar zo'n 21.000 keer verschenen is. Ondanks de angst van de kerk voor excessen, kan men stellen dat er een wederkerige verhouding tussen de volksvroomheid en de dogmatische vaststellingen bestond. De Mariadevotie stimuleerde de dogmatische en liturgische ontwikkeling en omgekeerd zorgde de dogmaverklaring voor een hernieuwde opleving van de Mariaverering. Daarbij moeten we ons wel realiseren dat dogmaverklaringen slechts vastlegden wat al eeuwen leefde.
De Mariaverering van Pius IX zette zich in de twintigste eeuw onverminderd voort. Pius X (1903-1914) schreef in "Ad diem illum": „Maria is onze zekere weg naar Christus". Mariaverering noemde hij, evenals de verering van haar beelden, „goed en nuttig", de „beste wegwijzer naar Christus".
Paus Pius XII (1939-1958) betoonde zijn grote liefde tot Maria door de afkondiging van het dogma van Maria's hemelvaart. Reeds lang werd dit feest door de kerk gevierd. Oorspronkelijk noemde men het het „feest van het ontslapen" van Maria. Onder druk van de voortschrijdende Mariabeleving door de eeuwen heen en naar aanleiding van de smeekbeden van talloze roomsen, kwam het uiteindelijk tot een dogmaverklaring.
Kritische stemmen
Evenwel was tijdens het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965) duidelijke kritiek hoorbaar op de excessen van het marianisme in theorie en praktijk. In tegenstelling tot de vraag van velen naar een afzonderlijk conciliedocument over Maria, besloot men de passages over Maria op te nemen in de constitutie over de kerk. Men bepaalde dat de rol van Maria in de liturgie de norm van Mariadevotie moest zijn. Verwezen werd naar de Schrift, de kerkvaders en de afhankelijkheid van Maria aan haar Zoon.
Maar het bleef allemaal wel 'rooms': Maria werd en wordt gezien als medewerkende (cooperans) aan het verlossingswerk van Christus. Zelfs de term middelaar (mediatrix) werd gebruikt, hoewel dit elders weer in tegenspraak is met de opmerking dat Christus de enige Middelaar is.
De overtrokken Mariaverering, die onder Pius XII haar laatste hoogtepunt beleefde, raakte sinds Vaticanum II in een crisis. De grote stroom mariologische literatuur ebde langzamerhand weg. Opvallend de laatste jaren is echter dat een hernieuwde belangstelling voor Maria ontwaakt is. Volkomen nieuw is de belangstelling vanuit feministische kringen. Maria geldt daar als symbool van profetische kracht tot bevrijding, een „profetische sympathisante van alle revolutionairen die zoeken naar gerechtigheid" (Cath. Halkes). Ter completering van het beeld van de Mariaverering moeten we onze aandacht ten slotte richten op de oorsprong van de Mariadevotie: het Oosten. In de Oosters-Orthodoxe Kerk lijkt de Mariaverering veel op die binnen de Roomse Kerk, hoewel de lichamelijke hemelvaart geen dogma is en de onbevlekte ontvangenis wordt ontkend. De gemeenschappelijke basis ligt in het concilie van Efeze. Verder geloven ook de Oosters-Orthodoxe Kerken dat Maria deelneemt aan het verlossingswerk van Christus.
Maar in onderscheid met het Westen gaat de orthodoxe leer terug op liturgische, niet-dogmatische bronnen. De feesten van de "Moeder Gods" zijn daarom met name geliefd, en op ikonen wordt Maria steeds met haar Kind afgebeeld. Door Maria is de mensheid, op orthodoxe wijze als een organische eenheid opgevat, deelhebster aan de goddelijke natuur geworden. Maria geldt als de voorbidster en helpster van de mensheid. Zij vormt als de Theotokos (zij die God baart) aan de menselijke kant de verwerkelijking van het mysterie van de incarnatie. Vandaar dat in de Russische volksliteratuur vaak een verbinding gelegd wordt tussen "Moeder vochtige aarde" en de verering van de Godsmoeder.
De mariologie blijkt in alles een typisch rooms verschijnsel te zijn. Maria geldt als de vertegenwoordigster van de levende, actieve en passieve ontvankelijkheid van de natuur voor de wederbarende genade. Door haar natuurlijke geschiktheid zou zij uitverkoren zijn om Moeder Gods te worden. Als "uitdeelster" van de genade is zij tevens nauw verbonden met de heilsbemiddelende Roomse Kerk zelf. De cultische Maria-, heiligen- en relikwieënverering is een aanslag op de heilshistorische betekenis van Christus en Zijn unieke verlossingswerk. Aan Maria wordt een aandeel toegekend dat door Christus reeds volbracht is. Wanneer Maria medeverlosseres en genademiddelares is, waar blijft dan het "alleen Christus" van de Reformatie? Is haar zogenaamde 'verdienstelijke' medewerking met de vleeswording en verlossing van de Zoon niet blasfemisch ten opzichte van God, de enige bron van genade?
Mensvergoding
Terecht kan men bij de Mariaverering van mensvergoding spreken. Haar aandeel in het verzoeningswerk van Christus betekent een verduisteringen devaluering van het unieke en enige Middelaarswerk van de Borg. Terecht is door velen gewezen op heidense en polytheïstische trekken in de Mariaverering, het algemeen-religieus verlangen naar een moeder-godheid, een beschermende jonkvrouw, een patronaat (in de Middeleeuwen, maar in sommige landen ook nu nog). De hele Mariaverering, inclusief bedevaartsplaatsen, rozekransgebeden en "Litanie van Maria", laat overduidelijk zien dat Rome de anti-christelijke kerk van het bijgeloof is. Opvallend is dat in talrijke gebeden soms alleen de naam van Maria genoemd wordt en die van Chrisps ontbreekt. Het bevreemdt niet dat de huidige paus het Mariajaar uitroept. De paus verklaarde in 1980 tegenover Taizé-jongeren: „Maria werkte op een volstrekt unieke wijze mee aan het werk van de Zaligmaker... Daardoor werd zij voor ons Moeder in de orde van de genade. Voortdurend moeten wij tot haar bidden om steeds beter onze plaats in de kerk te kunnen innemen". Hieruit blijkt dat het officieel-kerkelijke onderscheid tussen "bidden" en "vereren" in de praktijk niet werkt. Het kwalijke van de Roomse Kerk is niet alleen dat zij de kinderlijk-naïeve volksvroomheid van de Mariadevotie goedkeurt, maar dat zij deze tot een systeem heeft verheven. Een systeem dat onlosmakelijk verbonden is met het wezen van de Roomse Kerk. Daarmee toont deze kerk duidelijk dat zij een anti-christelijke macht is, die van het bijgeloof. En het bijgeloof, de vervalsing van de Waarheid, die toch pretendeert de Waarheid te zijn, is gevaarlijker dan het ongeloof.
Vreugde door lijden
...en laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is; Ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, Dewelke, voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen... Hebreen 12:1 ben 2a Vreugde door lijden, kan dal? Het lijkt onmogelijk. Bij onze doop werd wel gebeden of we mochten leren om ons „kruis vrolijk te dragen". En In Gods Woord wordt ook herhaaldelijk In die zin gesproken. David zegt dat het goed voor hem was, dat hij verdrukt werd (Ps. 119:71), Jesaja zegt dat het volk zal leren danken voor Gods toorn (Jes. 12:1) èn Paulus roemt in de verdrukking (Rom. 5:3).
Maar als het lijden er is, als we, in welke verdrietige omstandigheden ook, gekweld worden door duizend zorgen en duizend doden, wie kan dan blij zijn? Is het dan niet te begrijpen dat we met Jakob zeggen: „Al deze dingen zijn tegen mij" (Gen. 42:36)? Als we het ervaren, zoals David het ervoer, dat Gods hand dag en nacht zwaar op ons is (Ps. 32:4), wie kan dan bekijken dat het ten goede is? En zegt de apostel ook niet in Hebr. 12:11: „En alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn"?
Lijden zou geen lijden zijn, als het niet smartelijk was. Evenwel, maakt het zoveel uit, of het lijden vergezeld gaat met opstand of met lijdzaamheid? Het maakt alles uit. En daar we de lijdzaamheid niet van onszelf hebben, wijst de apostel in dit hoofdstuk op de Heere Jezus, Die in Zijn omwandeling op aarde sprak: „Leer van Mij..." De loopbaan die ons voorgesteld is, kunnen wij alleen met lijdzaamheid lopen als er zicht is op de overste Leidsman*^ en Voleinder des geloofs.
Toen de lijdènsbeker de Heere Jezus aan de lippen werd gezet, wist Hij wat Hem overkwam. Herhaaldelijk had Hij Zijn lijden voorzegd. Hij had Zijn lijden ook voorzien. En dit voorzien ging het voorzeggen ver vooruit. Wat zag Hij als twaalfjarige knaap in de tempel? Waarover sprak Hij daar met de Schriftgeleerden? Zei Hij niet tegen Jozef en Maria: „Wist gij niet, dat ik moet zijn in de dingen Mijns Vaders?" (Luk.2:49).
Ja, de beginselen van Zijn lijden waren er al vanaf Zijn nederige geboorte. En het voorzien ervan gaat nog veel verder terug. Het gaat terug naar de nooit begonnen eeuwigheid. Daar is het Hem al voorgesteld. En-daarover spreekt de apostel hier. Daar heeft de drieënige God het niet alleen voor' zien, maar het ook besloten.
In de eeuwige Vrederaad kreeg het allergrootste wonder al gestalte. Daar heeft de eeuwige Vader van de Heere Jezus Christus al besloten in Zijn Zoon de Vader te willen zijn van arme zondaren, tot de zaligheid uitverkoren. Daar heeft de eeuwige Zoon van God al besloten Zich als een Lam ten brandoffer over te geven, omdat Zijn vermakingen waren met de mensenkinderen. Daar heeft de Heilige Geest besloten het werk van de Zoon naar de wil van de Vader toe te passen in zondaarsharten.
En over dit alles verheugden zich de engelen. Maar meer, oneindig veel meer verheugde Zich daarover ook de Heere der engelen: de eeuwige Zoon van God. Het is de vreugde, Hem van eeuwigheid voorgesteld, dat Hij in de tijd de Zaligmaker zou zijn van zondaren. Het welbehagen des Heeren zou dóór Zijn hand gelukkiglijk voortgaan (Jes.53:10). Maar de weg om Zaligmaker te worden was de weg van de lijdende Knecht des Heeren. Het was een weg van smartelijk, van bitter lijden, een kruisweg, die door de dood en de hel heen leidde, en dat onder de toorn van Zijn Vader.
Als Borg kwam Hij in het gericht, waar geen zondaar in kan bestaan en blijven leven. Door de smartelijkste folteringen naar lichaam en ziel baande Hij evenwel de weg naar de zaligheid. Dat lijden verdroeg Hij in voorbeeldige lijdzaamheid. En dit is het, wat de apostel ons voor wil houden.
Hoe verdragen wij nu het lijden? Opstandig of lijdzaam? Wie opstandig is, weet niet wat hij verdiend heeft. Die kent de oorzaak van alle lijden niet: de zonde! De natuurlijke mens denkt allicht, dat God.hem te hard behandelt. Zijn lijden wordt verzwaard door zijn opstand. Moet het uitlopen op een eeuwig vloeken van God in de rampzaligheid? '
Zou God geen bedoeling kunnen hebben met uw kruis? Is het niet om u aan uw zonden te ontdekken? Om u te spenen van wereldzin, van hoogmoed en van andere afdwalingen? Daarom staat er in vers 11: „Deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij Zijner heiligheid zouden deelachtig worden". Niet ieder leert echter dat nut kennen; maar alleen zij die door het lijden geoefend zijn (v.11).
Als uw lijden een middel i.n Gods hand is, om u te ontdekken aan uw zonden, te verbreken vanwege een verdiende toorn en uit te drijven lot Christus, dan is het u ten goede. Ja, juist als u uzelf in uw lijden voortdurend tegenvalt, en u uw opstandige gevoelens wel kent -we zijn niet beter dan anderen- maar ze door genade verbroken worden, dan zal de Heere u vreugde beceiden. Ja, HÜ heeft ze al bereid, en draag daarom getroost uw kruis. Het vrolijk dragen van uw kruis, waarom bij uw doop gebeden werd, is geen vanzelfsprekendheid. Het is er slechts als we „HIem (de Grote Kruisdrager) dagelijks navolgen". Zeker, uw naam ia"Albederver" en u hebt niets meer in uzelf om in te roemen. U hebt uw lijden verdiend en de Heere oefent u in lijdzaamheid. Maar Hij wil u op uw lijdensweg niet om laten komen. Want Hij leidt u in Zijn weg. En daarop is Christus gekomen en toch behouden.
Hij is van God verlaten om Godsverlaters tot kinderen Gods te kunnen maken. Het is de vreugde, die Hem voorgesteld was. En als u Hem zo ziet op uw lijdensweg, en de vreugde, die Hem voorgesteld was, en die Hij u bereidde, dan krijgt u een voorsmaak van de eeuwige vreugde en kunt u zingen: „Maar in dit smartelijk verdriet. Mistrouwt mijn hart Uw goedheid niet; Neen, 't zal zich in uw heil verblijden. Ik zal den Heer mijn lofzang wijden. Die mij genadig bijstand biedt" (Ps. 13:5). geschiktheid zou zij uitverkoren zijn om Moeder Gods te worden. Als "uitdeelster" van de genade is zij tevens nauw verbonden met de heilsbemiddelende Roomse Kerk zelf.
De cultische Maria-, heiligen- en relikwieënverering is een aanslag op de heilshistorische betekenis van Christus en Zijn unieke verlossingswerk. Aan Maria wordt een aandeel toegekend dat door Christus reeds volbracht is. Wanneer Maria medeverlosseres en genademiddelares is, waar blijft dan het "alleen Christus" van de Reformatie? Is haar zogenaamde 'verdienstelijke' medewerking met de vleeswording en verlossing van de Zoon niet blasfemisch ten opzichte van God, de enige bron van genade?
Mensvergoding
Terecht kan men bij de Mariaverering van mensvergoding spreken. Haar aandeel in het verzoeningswerk van Christus betekent een verduisteringen devaluering van het unieke en enige Middelaarswerk van de Borg. Terecht is door velen gewezen op heidense en polytheïstische trekken in de Mariaverering, het algemeen-religieus verlangen naar een moeder-godheid, een beschermende jonkvrouw, een patronaat (in de Middeleeuwen, maar in sommige landen ook nu nog). De hele Mariaverering, inclusief bedevaartsplaatsen, rozekransgebeden en "Litanie van Maria", laat overduidelijk zien dat Rome de anti-christelijke kerk van het bijgeloof is. Opvallend is dat in talrijke gebeden soms alleen de naam van Maria genoemd wordt en die van Chrisps ontbreekt.
Het bevreemdt niet dat de huidige paus het Marüijaar uitroept. De paus 'verklaarde in 1980 tegenover Taizé-jongeren: „Maria werkte op een volstrekt unieke wijze mee aan het werk van de Zaligmaker... Daardoor werd zij voor ons Moeder in de orde van de genade. Voortdurend moeten wij tot haar bidden om steeds beter onze plaats in de kerk te kunnen innemen".
Hieruit blijkt dat het officieel-ker- ' kelijke onderscheid tussen "bidden" en "vereren" in de praktijk niet werkt. Het kwalijke van de Roomse Kerk is niet alleen dat zij de kinderlijk-naïeve volksvroomheid van de Mariadevotie goedkeurt, maar dat zij deze tot een systeem heeft verheven. Een systeem dat onlosmakelijk verbonden is met het wezen van de Roomse Kerk. Daarmee toont deze kerk duidelijk dat zij een anti-christelijke macht is, die van het bijgeloof. En het bijgeloof, de vervalsing van de Waarheid, die toch pretendeert de Waarheid te zijn, is gevaarlijker dan het ongeloof.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 maart 1987
Reformatorisch Dagblad | 30 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 maart 1987
Reformatorisch Dagblad | 30 Pagina's