Modelmijn in Valkenburg, de praktijk was heel anders
Dertig jaar werkte hij in de Emma, een van de acht voormalige staatsmijnen. Jaap - hij houdt niet van al dat gemeneer— werd er uiteindelijk schietmeester. De laatste mijn sloot in de jaren zeventig haar deuren, maar Jaap hield zijn witte (!) mijnwerkersplunje aan.
De oud-kompel snabbelt er nog wat bij. Elk jaar leidt hij duizenden bezoekers door een ondergronds labyrint van gangen en spelonken in de model-steenkolenmijn van Valkenburg aan de Geul. Met veel verve vertelt hij sterke staaltjes over de 'on-dergronders'. Natuurlijk was Jaap daar nauw bij betrokken. Over één ding mag geen misverstand bestaan. „In een echte mijn was het allemaal anders. Die lampjes hier moet je dus vergeten".
Jaap slaat de spijker op zijn kop. Veel attracties in het mergel- en vestingstadje "Falchenberg" dragen duidelijk het stempel van namaak. Dat is niet alleen het geval met de 'steenkolenmijn' in de Daalhemergroeve, maar ook met de 'Romeinse' Katacomben en de Lourdesgrot aan de voet van de Couberg. Toch zijn er enkele authentieke bezienswaardigheden: het NS-station en het VVV-kantoor zijn de oudste van Nederland, de wallen en poorten, de schilderachtige ruïne van de enige hoogteburcht in Nederland, de Gemeentegrot en de Oude Historische Fluwelengrot.
De Steenkolenmijn, Europa's grootste bezoekersmijn, bestaat ruim zeventig jaar. Het familiebedrijf is ondergebracht in een historische mergelgroeve. Het museum -
Emile Caselli richtte het in 1917 in— herinnert aan de mijnbouw in Zuid-Limburg; de glorietijd van weleer. Het is definitief voorbij. Ruim 50.000 kompels luisterden in december '65 gelaten naar de woorden van Den Uyl. De toenmalige minister van economische zaken kondigde de mijnsluitingen aan.
Werving
Zittend op klapstoeltjes kijken ongeveer dertig mensen - meest kinderen met plastic helmen op - naar een kleurenfilm over de staatsmijnen.
Het is een korte kennismaking met het ondergrondse leven van "de mannen van de 546". Net voor de laatste mijnbeelden en -geluiden stapt Jaap binnen. De brandende mijnlamp, gevoed door een accu aan de broekriem, bungelt op zijn buik.
De oud-mijnwerker vertelt van vroegere wervingscampagnes om het tekort aan arbeidskrachten op te vullen. Films met mooie meisjes, tulpen en fietsen trachtten buitenlanders (Polen en Duitsers) te overtuigen van het „prettige werk in de mijnen". Ze kwamen, maar na een halfjaar waren ze weer vertrokken.
Het was in de mijnstreek een traditie om zesdeklassers van lagere scholen, alleen de jongens, een dag in de mijnen uit te nodigen om kennis te maken met het bedrijf.
Menig kompel hield zoonlief op zo'n dag thuis, uit angst dat deze in de verleiding zou komen in de voetsporen van vader te treden.
Snotneuzen
Steenkool —eertijds de brandstof voor armen — is verrot en ingekoold plantenmateriaal. De kolengravers begonnen zo dicht mogelijk onder het oppervlak te delven, maar kwamen geleidelijk aan in diepere aardlagen. Voor de "schicht" haalden de mijnwerkers dan hun controlepenning (mark) op. Drie, vier mijnwerkers lieten zich in een kleine ton in een schacht zakken. Ook paarden werden met een "boks aan" (een broek aan) naar beneden gebracht. Ze zorgden voor het vervoer van mijnhout en kolen. Ter bescherming tegen vallend gesteente droegen ze leren petjes.
Later suisden de kompels in de liftkooi -met een snelheid van acht meter per seconde door de schacht. Gebukt onder de last van het zware gereedschap, liepen of kropen ze vele kilometers door de onderstutte steengangen. Het gebied was soms zo groot als Amsterdam. De dansende lichtjes van de mijnlampen ("snotneusjes") in de groeve zorgden voor een spookachtig schijnsel.
Een spoorfiets voor vier personen en stoeltjes hangend aan een monorail verbeterden de werkomstandigheden aanmerkelijk. De persluchten later de diesellocomotieven (met 100 pk goed om 60 stalen kolenwagens te trekken) brachten mensen, materiaal en kolen snel op de juiste plek. De trein hutselde de inzittenden wel flink door elkaar en liep af en toe van de rails. Geen nood, de kompels zetten hem wel weer op het goede spoor. Tijdens de rit was het oppassen voor uitstekende voorwerpen; wie zijn hoofd buiten boord stak, had kans op „een gratis facelift". Belangrijke personen bezochten de mijn met een VIP-trein. „Voor elke dure... een bekleed bankje", aldus Jaap.
"Koolgrever"
De Limburgse kolenlagen liepen zelden horizontaal. Dat bemoeilijkte de winning. Vanuit de schacht legden de kompels gangen aan. Het "zwarte goud" werd in de begintijd met een soort pikhouweel losgehakt.
Met de schop schepte de "koolgrever" de losse kolen in wagens. De platte schop werd ook gebruikt om "der koelschamp" mee te geven: door de schop tegen het achterwerk van een nieuweling te leggen en hierop met een zware ijzeren hamer een tintelende klap uit te delen, werd de mijnwerker door zijn toekomstige kameraden ontgroend.
Net voor de mijnsluitingen werden de kolen gewonnen met hypermoderne schaafbakken en - ploegen. Met een ketting langs de kolenwand werden de kolen afgeschaafd. Nadat een gedeelte van de wand op die manier was weggeschraapt, werd de hele installatie in de richting van de kolenwand opgeschoven.
De kompels gingen in het verleden gebukt onder het minutenstelsel, een jaag- en drijfsysteem om hen te dwingen tot een hogere produktie. Na de oorlog sloegen de ondergronders terug. Ze bedongen door langzaamaanacties, stakingen en medezeggenschap betere werkomstandigheden en hogere lonen.
Hoe meer kolen er gedolven werden, hoe hoger de beloning.
Badbroekjes
De mijnwerkers hadden in de "koels" zwaar, gevaarlijk en ongezond werk. In een warme en vochtige atmosfeer leverde het "ondergrondse leger" strijd tegen drie vijanden: water, vuur en gas. Het was continu pompen en opletten.
Luchtdeuren dwongen de ventilatielucht een bepaalde richting te volgen.
Niets werd meer gevreesd dan mijngasontploffingen. De uitwerking van gas- en kolenstofexplosies was vernietigend. De geweldige luchtstoot wierp stutten en stempels voor zich uit en de explosievlam verplaatste zich door de smalle mijngangen als een hete adem over de lichamen van de spaarzaam geklede kompels. Giftige dampen doodden vervolgens wat nog in leven bleef,
Al waren zulke rampen in Limburg zeldzaam, toch vielen er gemiddeld elke maand twee doden. De meeste ongevallen werden veroorzaakt door steen- en kolenval. Instortingen waren er dagelijks.
Boorhamers dreven gaten in het schietfront.
De gangen werden met springstof "bezet". Vooral het droogboren zorgde voor „wolken van genot".
Veel kompels kregen daardoor last van stoflongen (silicose) of werden doof.
Kantines waren er niet. Met het witte brood tussen de zwarte knuisten "boeterden" (aten) de kompels tussen de bedrijven door. De talrijke muizen deden zich te goed aan de kruimels.
Na hun dienst spoelden de mijnwerkers het diep in de huid gedrongen kool- en steenstof van het lijf. Ze "poekelden" ongeneerd elkaars rug.
Niet iedereen was daar gelukkig mee. Onder toezicht van de mijnpolitie werden in 1923 badbroekjes verstrekt.
Bezoekers van de 'mijn' hebben bij hun tocht naar het "kolen-en steenfront" geen speciale kleding nodig. De Steenkolenmijn aan de Daalhemerweg is het gehele jaar geopend. Ze is niet toegankelijk voor rolstoelen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 28 juni 1988
Reformatorisch Dagblad | 100 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 28 juni 1988
Reformatorisch Dagblad | 100 Pagina's