Grote partijen zien bodem partijkas
Financiële nood doet roep om overheidssubsidie luider klinken
ting van de werkweek afspreken, zoals al in oktober bleek uit een interne notitie van het VNO. Werkgevers die wel een kortere werkweek afspreken, zouden geen aanspraak kunnen maken op steun uit de Onderlinge Werkgevers Garantie (OWG). Afwachten
Het water is de grote politieke partijen tot aan de lippen gekomen. De bodem van de partijkas lijkt permanent onbedekt. Daarom bestudeert een werkgroep, waarin de partijpenningmeesters van CDA, PvdA, VVD en D66 zitting hebben, de mogelijkheid om rijkssubsidie te incasseren zonder dat de partijen afhankelijk worden van het Rijk. Inmiddels zijn ook de kleinere partijen voor deze werkgroep uitgenodigd. Voor velen is dit een netelig probleem.
Al sinds jaar en dag is het gebruikelijk dat de wetenschappelijke instituten van de politieke partijen en de politieke jongerenorganisaties door de overheid gesteund worden. Over die vorm van subsidiëring hebben de politieke partijen nooit moeilijk gedaan. Want de geldstroom van de overheid kwam niet brj de partijen zelf terecht maar bij aan deze partijen gelieerde, evenwel formeeljuridisch als zelfstandig te beschouwen instellingen.
Overigens is het de vraag of deze scheiding, waardoor overheidssubsidie voor een deel van het politieke werk wel acceptabel is, gerechtvaardigd is. In elk geval liet de Groningse hoogleraar mr. D. J. Elzinga eind 1989 in het blad Binnenlands Bestuur maar weinig heel van die volgens hem kunstmatige scheiding. Volgens Elzinga heeft subsidiëring een verschuiving in personeel van de partijbureaus naar de gesubsidieerde instellingen tot gevolg gehad.
Vingerwijzing
Elzinga pleitte dan ook klip en klaar voor afschaffing van die verwrongen constructie. „Er moet een einde komen aan het verstoppertje spelen", zo meent deze hoogleraar. Politieke partijen moeten een discussie over rechtstreekse subsidie niet langer uit de weg gaan. Deze vingerwijzing van Elzinga kwam voor de grote partijen als een geschenk, want de financiële nood is bij CDA, WD en D66 hoog gerezen.
Overigens vormt ons land in geheel West-Europa een uitzondering in de tot nu toe halstarrige weigering politieke partijen te subsidiëren. Nog maar zo'n vijf jaar geleden wezen regering en Staten-Generaal eensgezind een poging tot directe subsidiëring van de hand. Inmiddels is echter vooral vanuit het CDA de roep om 'financiële overheidssteun luider geworden. Partijvoorzitter Van Velzen constateerde in CDActueel van maart vorig jaar dat „wij hier in Nederland wat te verkrampt over doen". In juli 1989 liet de toenmalige WVC-minister Brinkman een proefballonnetje óp over steun aan partijbladen. Maar deze ballon verdween in het niets.
Intussen wil Van Velzen het historische Kuyperhuis in Den Haag, waarin de CDA-organen hun burelen hebben, afstoten omdat de exploitatie voor 'zijn' partij niet meer sluitend te krijgen is. Hoe komt het toch dat de partijen zo. schraal in hun geld zitten? Een belangrijke oorzaak is de daling van het aantal leden van de partijen. Waren in 1950 nog 625.000 landgenoten lid van een politieke partij, in 1987 was dat aantal geslonken tot 375.000.
Sponsoring
Zo'n daling heeft vanzelfsprekend grote gevolgen voor de partijkassen, want de politieke partijen zijn voor niet minder dan 80 procent van hun inkomsten afhankelijk van contributies van leden. De mogelijkheden voor aanvullende inkomsten zijn ook beperkt. Want bijdragen uit het bedrijfsleven of vormen van sponsoring zijn al helemaal uit den boze. De ophef die enkele maanden geleden werd gemaakt, toen bleek dat de CDA-afdeling in Noord-Brabant jaarlijks een forse gift van een boerenstandsorganisatip kreeg, spreekt boekdelen. '>'!\;^
Dalende contributies dus en min of meer een veto op sponsoring.- Eigenlijk is het veelzeggend dat op dit moment minder dan 4 procent van de kiezers lid is van een politieke partij. Maar de partijen zullen toch ergens hun geld vandaan moeten halen om naar behoren te kunnen functioneren? Want elke vier jaar moeten ze weer verkiezingscampagnes organiseren, zo er geen tussentijdse verkiezingen zijn. Daarnaast vergen ook de campagnes voor verkiezingen van provinciale staten en gemeenteraden het nodige aan geld. Vandaar dan ook de studie naar overheidssubsidie.
Zilveren koorden
In orthodox-protestantse hoek is er altijd met gemengde gevoelens tegen het al of niet aanvragen van overheidssubidie aangekeken. Principieel was en is er nog wel enige tegenstand tegen allerlei zilveren koorden, die de overheid, naar men vreest, de mogelijkheid geven in te grijpen in de vrijheid van de eigen kring. Vooral de 'geestelijke' nazaten van Kuyper en Schilder hebben een innerlijke afkeer hiervan. Daarom doet GPV-fractieleider Schutte zich kennen als een fervent tegenstander van subsidie aan politieke partijen. Partijen moeten, volgens Schutte, een beleid voeren dat aanslaat.
Bovendien doet de overheid nooit iets voor niets. Ze zal bij subsidieverstrekking dus invloed willen. Schuttes redenering is sluitend. Maar ook. in dit opzicht is de praktijk sterker'dan de leer. Want op velerlei gebied inóasseren Schuttes geestverwanten met meer of minder dankbare gevoelens overheidssubsidie. Een belangrijk voorbeeld in dit opzicht is het onderwijs.
Eigenlijk is het ook de vraag niet of overheidssubsidie goed of niet goed,is. Die vraag kan dogmatisch met een "ja" of "nee" beantwoord worden, maar dan is er geen ruimte meer voor bezin-' ning en discussie. Dè vraag die door besturen van kerkelijke of politieke jeugdorganisaties, van wetenschappelijke instituten van politieke partijen, van scholen en ook van politieke partijen beantwoord moet worden, is of ze een taak hebben, wat die taak is voor de doelgroep en hoe ze die taak naar behoren kunnen vervullen.
Voorwaarden
Als die vragen positief zijn beantwoord, komt pas de vraag naar geldmiddelen aan de orde. Het goede doel rechtvaardigt immers in principe alle 'wettige en wettelijke middelen. Een van die middelen is overheidssubsidie. Natuurlijk is de overheid bij eventuele verlening van subsidie gerechtigd voorwaarden te stellen. Maar die voorwaarden mogen nooit de inhoud van de doelsverwezenlijking raken. Ze kunnen uitsluitend betrekking hebben op kwantificeerbare feiten, zoals aantallen leden en objectief meetbare criteria.
Vanuit dat uitgangspunt is de vrees van politieke partijen voor overheidsbeïnvloeding bij subsidieverlening min of meer koud-watervrees. Zeker, bij een verschuiving in normering —die dan overigens al gaande is onder de bevolking— kan een toekomstige overheid niet-acceptabele eisen stellen. Maar dan moet de gesubsidieerde instelling ook de moed hebben hiertegen een onvoorwaardelijk "neen" te laten horen, zelfs al kost dat (een deel van) de subsidie. Dat maar weinig instellingen de moed zullen hebben dat "neen" onverhoopt ook echt te laten horen, mag op voorhand niet leiden tot een niet-gerechtvaardigde distantie,
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 februari 1990
Reformatorisch Dagblad | 28 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 februari 1990
Reformatorisch Dagblad | 28 Pagina's