„U te leven is altijd zeer verre het beste!"
Het enige levensdoel van Robert Murray MacCheyne: Als een stervende te spreken tot de stervenden
Al vroeg trad aan het licht dat Robert Murray MacCheyne een zeer begaafd kind was. Op z'n vierde jaar kende de op 21 mei 1813 geboren knaap het Griekse alfabet uit zijn hoofd. Op de scholen die hij doorliep, de Engelse en de Latijnse, stak hij met kop en schouder boven de anderen uit. In deze tijd leefde hij naar de wereld. Muziek en zang, dansen en dichtkunst hadden de liefde van zijn hart, al verstond hij de twijfelachtige kunst om naar buiten toe de vrome schijn op te houden en al leek hij zeer gevoelig te zijn voor indrukken uit Gods Woord. Maar Christus Zelf zou hem voorbereiden, naar hoofd en naar hart, om Hem te dienen in Zijn wijngaard.
Want in zijn leven kwam verandering, toen de Heere Zelf hem tegenhield op zijn heilloze weg. Een ingrijpende gebeurtenis was daarvoor het middel: zijn negen jaar oudere broer David, in wie het licht van Gods genade heerlijk scheen, werd door de Heere opgenomen in heerlijkheid. Gods Geest gebruikte deze gebeurtenis om diepe indrukken in Roberts gemoed na te laten. Een jaar later schreef hij in zijn dagboek, terugdenkend aan de dood van zijn broer: „Op deze morgen in het vorige jaar werd aan mijn wereldsgezindheid de eerste verpletterende slag toegebracht; hoe gezegend die voor mij was, weet Gij alleen, o God, Die het zo gemaakt hebt".
Overtuigingen
Aan zijn vrienden vertelde hij eens, dat toch zijn bekering niet plotseling had plaatsgehad, maar dat hij van die dag af tot Christus was gebracht door diepe en bestendige overtuigingen, hoewel hij die niet als vreselijk en verbijsterend typeerde.
Steeds meer overtuigde de Heilige Geest hem van zijn totale verdorvenheid. In de winter van hetzelfde jaar waarin zijn broer overleed, 1831, begon hij met de theologische studie, onder leiding van dr. Chalmers en dr. Welsh. In het begin van zijn studietijd was hij nog niet los van allerlei wereldse vermaken. Maar uit zijn dagboek blijkt hoe hij zich gedrongen voelde er steeds meer mee te breken. Zo lezen we bij voorbeeld: 10 maart 1832 „Ik hoop nimmermeer kaart te spelen". 25 maart „Nooit hoop ik een zondagavond weer uit te gaan". 10 april „Mijzelf aan het dansen onttrokken".
Het lezen van een boekje getiteld "De hoofdsom van de leer der zaligheid" werd hem tot bijzondere zegen. Meer en meer raakte hij doordrongen van Gods heiligheid en gerechtigheid, en van eigen bederf, om zo tot Christus alleen te vluchten. Hij schreef er zelf over: „Levendige overtuiging van zonde is de enige ware drangreden die ons kan bewegen tot het aannemen van de gerechtigheid van een ander, en bijgevolg (o wonderbare zaak!) de enige bron van de christelijke vrede des gemoeds, en van de storeloze blijdschap der ziel". Op 14 november 1833 maakte hij z'n eerste leerrede gereed. Hij schreef erover: „Een aangename bezigheid. Ik geloof, dat de begeerte naar toejuiching^ of om effect te maken, mij te veel beheerst. God beware mij, dat ik niet mijzelf predik, in plaats van Christus Jezus en Die gekruisigd".
Aanvechtingen
Zo vormde de Heere hem, door aanvechtingen en beproevingen heen, ook van lichamelijke aard, tot Zijn knecht. We horen hem bidden via zijn dagboek: „Zo niets anders baten mag om mij afstand te leren doen van mijn zonden, Heere! zend mij dan beproevingen die zo zwaar en smartelijk zijn, dat ze in staat zullen zijn om mij uit mijn aardsgezindheid te doen ontwaken. U te leven is altijd zeer verre het beste, wat ook als werktuig diene om ons levend te maken.
Met bevende hand schrijf ik dit neder, want ach! van alle zijden omringt mij zo veel dat in treurige beproeving zou kunnen verkeren".
Er is genade voor nodig om zo te leren bidden! Er waren dagen dat MacCheyne grote vrede had door het geloof in Christus. Hoe dichter hij bij zijn Meester leerde leven, des te meer gaf hij zich met ijver aan zijn studie.
Zo kwam de tijd van zijn ambtelijke bediening naderbij. Christus Zelf had hem voorbereid, naar hoofd en hart, om Hem te dienen in Zijn wijngaard. MacCheyne zelf was ervan overtuigd dat iemand eerst „in Christus" moet zijn voordat hij voor de evangelieprediking geschikt is. In november 1835 werd MacCheyne hulpprediker te Larbert. Tijdens zijn verblijf in deze plaats bestudeerde hij onder meer de werken van Jonathan Edwards, die hij beschouwde als een goudmijn, die men moest doorwerken, met een resultaat dat naar zijn getuigenis de moeitevolle arbeid ruimschoots vergoedde. Ook de brieven van Samuel Rutherford behoorden tot zijn geliefde lectuur. Maar niet alleen in deze leerschool werd hij gevormd; ook in de leerschool van het lijden. Reeds in deze periode werd namelijk duidelijk dat zijn gezondheid niet sterk was. Enkele keren was hij gedurende enige tijd verhinderd om zijn werk te doen. Hij geloofde dat de Heere er een bedoeling mee had om hem dit juist aan het begin van zijn werk in Gods wijngaard te doen meemaken. Hij schreef erover: „Ik verlangde te vurig grote dingen te doen. Het streven naar lof is altijd mijn hoofdzonde geweest; en welke school kon dan geschikter voor mij gevonden worden dan alleen te lijden, buiten het bereik van het oog of oor der mensen?"
Enige gemeente
In het najaar van 1836 aanvaardde hij een beroep naar Dundee, de St. Peterskerk, waar hij tot zijn dood in 1843 zou blijven. Met de woorden uit Jesaja 61:1-3 : „De Geest des Heeren HEEREN is op mij", verbond hij zich aan zijn eerste en enige gemeente. Over deze intredetekst schreef hij: „Moge dit een profetische uitspraak zijn aangaande mijn komst in deze gemeente". De Heere heeft dat genadig in vervulling doen gaan. Wonderen van genade vonden plaats in Dundee en omgeving, zowel bij jongeren als bij ouderen. Dundee was een gemeente van zo'n 4000 zielen, van wie echter het grootste deel nooit in de kerk kwam. Toen MacCheyne er kwam, was het naar zijn getuigenis een zeer dode gemeente, waarin zelfs Gods kinderen op anderen niet veel invloed door hun geestelijk leven uitoefenden. Maar reeds door de intredepreek maakte de Heere dode zondaren levend.
Zeer nauwgezet en ijverig deed MacCheyne zijn werk in de gemeente. Wie leest wat daarover door Andrew Bonar, zijn vriend, is opgetekend, komt diep onder de indruk van de indringende ernst en de diepe bewogenheid waarmee MacCheyne arbeidde. Daarbij was zijn pastorale arbeid de natuurlijke voortzetting van wat hij 's zondags verkondigde. Hij had maar één doel: Als een stervende te spreken tot de stervenden. MacCheyne kon het Paulus uit ervaring nazeggen: „Wij dan, wetende de schrik des Heeren, bewegen de mensen tot het geloof". En: „de liefde van Christus dringt ons".
Wanneer we nu vragen naar het geheim van MacCheyne's rijk gezegende ambtsbediening, kunnen we daarop in de eerste plaats antwoorden: Gods welbehagen. MacCheyne was er diep van doordrongen dat het alleen Gods genadige verkiezing in Christus is, die ervoor zorgt dat zondaren worden wedergeboren, wanneer en waar Hij wil. Tegelijk blijkt zegen op de arbeid niet los te staan van de wijze waarop Christus' dienstknechten hun ambt vervullen. Dat treedt bij MacCheyne helder aan de dag. Christus Zelf, de omgang met Hem, is het geheim van dit gezegende leven geweest. „Christus is mijn wapenzaal", getuigde hij, „en tot Hem ga ik om de gehele wapenrusting Gods — de wapenen des lichts, te ontvangen. Mijn zwaard en schild, mijn pijlen, mijn slinger en steen, zijn alle in Jezus weggelegd".
Heiligmaking
Aan een collega schreef hij: „Mijn overtuiging is ook inniger en levendiger geworden dat wij, zullen wij ooit als werktuigen in zulk een werk Gods (bedoeld is: een opwekking) gebruikt worden, wij onszelf moeten reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes. Och, bid om persoonlijke heiligmaking, om een onafgebroken gemeenschap met God door het bloed des Lams. Koester u in Zijn stralen, leg u neder in Zijn liefdearmen, word vervuld met Zijn Geest, of alle zegen in de bediening zal alleen tot uw eeuwige beschaming uitlopen". „Hoeveel nuttiger zouden wij kunnen zijn, als wij slechts meer gereinigd waren van hoogmoed, zelfbedrog, zelfbehagen of elke andere verborgen zonde die in ons hart woont. O! hatelijke zonden, die onze vrede verstoren en vele zielen verderven".
Vele uren besteedde hij aan het persoonlijk gebed. Hij had er behoefte aan, voordat hij 's morgens een mens gezien had, zich te baden in de liefde Gods. „Een kalme ure met God is meer waard dan een leven met de mensen doorgebracht", uit dat devies leefde hij. In de stille morgenuren las hij drie hoofdstukken uit de Heilige Schrift. En uit een advies dat hij eens aan een ander gaf, blijkt hoe hij het gelezene tot stof voor zijn gebed maakte. „Nabij God te zijn" — dat was hem alles; dat was hem heilig.
Bidstonden
Het belang van het gebed beklemtoonde hij ook voor zijn gemeente. Niet lang na zijn intrede te Dundee begon hij met het beleggen van wekelijkse bidstonden in het kerkgebouw. Er ging grote zegen van uit.
Met verschillende ambtsbroeders en vrienden kwam hij van tijd tot tijd bijeen om een hele dag door te brengen in de belijdenis van zonden in het persoonlijk en ambtelijk leven. Samen werd met de hand op de Schrift gebeden om genade. Op de avond van zo'n dag werd de gemeente van de broeder in wiens woning men die dag bijeen was geweest, samengeroepen, om gezamenlijk te smeken om de uitstorting van de Heilige Geest over de hele gemeente ter plaatse. Rijke vruchten zijn uit MacCheyne's intense gebedsleven voortgekomen. Hij verwachtte grote dingen van de Heere en vertrouwde Hem op Zijn Woord. Hij had zulke grote verwachtingen van zijn Zender, dat hij vrucht op zijn prediking als regel beschouwde en het gebrek daaraan als uitzondering.
Ootmoed
Door zijn omgang met de Heere werd hij met ootmoedigheid bekleed. Juist hij, die hoogmoed als z'n hoofdzonde had leren kennen! Hoe dichter hij bij de Heere leefde, des te meer nam hij toe in de kennis van eigen verdorvenheid. Hij schreef, een jaar voor zijn dood, aan een ambtsbroeder: „Ik geloof, dat ik de boosheid mijns harten nog nooit zo gevoeld heb als ik die nu ontwaar. En echter ken en gevoel ik die nu nog niet gelijk vele ware christenen doen die verre boven mij verheven zijn, en echter diep in hun eigen gemoed schijnen neder te zien in een onpeilbare diepte van ongerechtigheid. Het is mij alsof mijn voeten op een gladde plaats gesteld waren, en ik ben alleen daarover verwonderd, dat ik voor openlijke zonden word bewaard. Mijn enige steun is in dit woord: „Ik zal Mijn Geest in u geven"".
In dat licht kunnen we ook verstaan wat hij eens zei: „De eigenlijke reden waarom vele van de grootste zondaren uit Dundee mij zijn komen horen, bestaat daarin, dat mijn hart zo veel overeenkomst met het hunne aan de dag legt".
Uit vele passages in zijn dagboek, brieven en preken blijkt hoezeer hij dagelijks in het gebed geworsteld heeft om het heil van zijn gemeente. Met name met onbekeerde gemeenteleden was hij diep bewogen. „Ik kan naar waarheid verklaren", schreef hij, „dat de vreselijke toestand van u die als wijn stijf geworden zijt op uw droesem, en die omgekeerd zult worden gelijk iemand die een tafel omkeert", mij een aanhoudende bezorgdheid gegeven, en somtijds, als ik een straal der werkelijkheid van de dingen der eeuwigheid mocht aanschouwen, mij met een ondragelijke zielsbenauwdheid vervuld heeft".
Het werk van de zending had altijd de warme belangstelling van zijn hart gehad. Grote verwachting koesterde hij van de vervulling van Gods beloften voor Israël.
Israël
Op een ongedachte wijze kwam hij in 1839 in de gelegenheid om een zendingsreis naar Palestina te maken. Vanwege hevige hartkloppingen werd hem een periode van rust geadviseerd. Toen hij het verzoek kreeg om met drie ambtsbroeders een zendingsreis naar Israël te maken, stemden zijn artsen met dit voorstel in, omdat ze verwachtten dat deze reis een gunstige invloed op het ziektebeeld zou hebben.
MacCheyne zelf verwachtte van deze reis veel voor het geestelijk leven van de Schotse kerk. Hij schreef: „De verloren schapen van het huis Israëls te zoeken, is een voor mijn hart dierbare taak, gelijk allen die mij kennen, weten dat zij altijd geweest is. Zulk een onderneming zal waarschijnlijk onuitsprekelijke zegeningen over de kerk doen nederdalen, volgens de belofte: Wel moeten zij varen, die u beminnen".
De Heere heeft hem in deze verwachting niet beschaamd. Tijdens zijn afwezigheid gebeurden er onder de prediking van zijn plaatsvervanger, William Burns, grote dingen. De Heilige Geest begon krachtig te werken. Velen werden verslagen in het hart, om vervolgens vastheid te vinden in de enige Rots, Christus. Weken achtereen ging dat zo door, onder kinderen evenzeer als onder volwassenen. Waar MacCheyne zo vurig om gebeden en naar verlangd had, was gebeurd: een geestelijke opwekking. Toen hij er niet bij was! Wat doet de Heere ons daarin zien, dat Hij soeverein is; niet van ons afhankelijk. Hij houdt de eer aan Zichzelf.
Toen MacCheyne thuiskwam en hoorde welke grote dingen de Heere gedaan had, was hij zeer verblijd. Hij was niet jaloers dat de Heere een andere dienstknecht had gebruikt op c de plaats waar hij met vele tranen en gebeden gewerkt had. Daarin treft ons opnieuw een trek die Gods Geest in hem zichtbaar maakte: Als de Koning maar verheerlijkt wordt.
Zelf heeft hij ook geschreven over de geestelijke zegen die er in zijn eigen gedwongen stilzwijgen lag, zowel voor de gemeente als voor hemzelf. Naar de gemeente toe merkte hij op: „Ik houd mij overtuigd, dat deze beproeving voor velen volstrekt nodig was. Velen hadden een natuurlijke liefde voor hun leraar, die slechts weinig innige blijdschap gevoelden over de boodschap welke hij hun bracht. Nu zift God deze zielen, en wil hun leren, dat wij alleen behouden worden door op Jezus, niet door op de mens te zien".
Beproeving
Naar zichzelf toe merkte hij op: Maar zo de beproeving nodig was voor mijn gemeente, zij was nog veel dringender nodig voor mijzelf. Niemand dan God alleen weet, welk een diepte van bederf er in mijn hart is. Hij ziet en bedekt alles in het bloed des Lams. Uit getrouwheid hebt Gij mij verdrukt. Het is in het geheel een onbegrijpelijk wonder, dat God ooit zulk een prediking heeft kunnen zegenen. En als ik er nu al het gebrekkige van naga, schijnt het mij bijna onmogelijk toe, dat ik ooit weer zou prediken. Doch dan denk ik weer: wie kan beter prediken dan een zondaar, wien is zoveel vergeven, en wie wordt dagelijks, met zulk een hart in zijn binnenste, zo door de Geest staande gehouden. Ik kan naar waarheid zeggen, dat dit de vrucht mijner langdurige ballingschap geweest is, dat ik nader tot God ben gekomen en vuriger verlang naar een volmaakte heiliging, en naar die wereld, wier bewoners allen rechtvaardigen zullen zijn".
Zo gelouterd en geleerd, mocht MacCheyne na zijn terugkeer uit Palestina weer gaan preken. Dat gebeurde niet alleen in Dundee, maar op vele plaatsen in Schotland en Engeland, ook in kleine dorpsgemeenschappen, ja, zelfs voor een enkeling.
„'t Was niet vol vanmiddag", zeggen wij misschien wel eens. MacCheyne zei eens, na een lange reis te paard om één persoon op te zoeken: „Ik zie hoe Jezus dikwijls een lange weg ging voor één ziel, zoals bij voorbeeld voor de Kananese en voor de bezetene". Rijk werd zijn arbeid gezegend. Het was in alles te merken dat hij een man Gods was, die leefde in de tegenwoordigheid van zijn Heere, op en onder de kansel. Andrew Bonar schreef over hem: „In twee dingen schijnt hij tot het laatste toe ijverig volhard te hebben — in het streven naar persoonlijke heiligmaking, en in het aanwenden van onvermoeide pogingen om zielen te behouden". Hij maakte er een gewoonte van om zichzelf voortdurend scherp te onderzoeken in het licht van Gods wet, om met alle bederf dat hij ontdekte, zonder uitstel tot Christus te gaan, om door Zijn bloed gereinigd en naar Zijn beeld hervormd te worden.
Eindeloze spijt
In maart 1843 werd MacCheyne ernstig ziek. Tijdens de hevige koortsen die hem kwelden, kon men hem dikwijls tot zijn gemeente horen spreken: „Gij moet hier intijds ontwaken, of gij zult tot uw eindeloze spijt uw ogen opendoen in de eeuwige pijn. Gij zult mij spoedig naar mijn laatste rustplaats vergezellen, maar dat zal uw zielen niet behouden". Daarna bad hij: „Deze parochie, Heere, deze gemeente, deze gehele stad!"
Op 25 maart 1843 hief hij, terwijl hij op zijn bed lag, de handen omhoog, alsof hij de zegen wilde uitspreken, en blies de laatste adem uit, 29 jaren oud. Zo mocht deze getrouwe dienstknecht heengaan, zoals hij dat zelf eerder dichtte, „naar 't erfgoed daarboven, naar 't Vaderlijk huis".
Ds. P. D. J. Buijs, christelijk gereformeerd predikant te Zwaagwesteinde, sprak over het leven en de prediking van Robert Murray MacCheyne tijdens de verleden week in Haamstede gehouden predikantenconferentie. Zijn bijdrage aan de conferentie hopen we in RD-Plus in twee afleveringen te plaatsen. Vandaag over het leven van MacCheyne, later over diens prediking.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 september 1991
Reformatorisch Dagblad | 28 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 september 1991
Reformatorisch Dagblad | 28 Pagina's